TWEEDE BLAD
„Bloemendaalsch Weekblad"
Zaterdag 10 Juni 1922
No. 23.
ONTVANGEN BOEKEN.
„De Hollandsche vrouw in Indië" (Brieven
van een Zwerveiinge), door Marie van Zegge
len. Tweede druk. Uitgave van Scheltema
Holkema's Boekhandel, Amsterdam.
Een enkel los woord kan plotseling de stijf
heid en gedwongenheid in een gezelschap doen
verkeeren in gezelligheid en ongedwongenheid.
Een woord of gebaar, waaruit schrik spreekt
kan een paniek veroorzaken onder een men-
schenmenigte. Een enkel woord van moed, een
enkele daad waaruit tegenwoordigheid van
geest spreekt kan een vluchtende menigte tot
bezinning brengen. De kuddegeest heerscht
niet alleen over het gedierte, doch eveneens
over de menschen.
Wij zijn geneigd te volgen, na te volgen. De
ontwikkeling van het kind is gebaseerd op het
mitatievermogen en die van het groote kind,
den mensch, eveneens.
Wij volgen de voorbeelden van hen, die een
eigen innerlijke wereld bezitten en doen daar
mede onze eigen ervaringen op, waaruit wij
leeren. Die wekkende voorbeelden zijn op
geestelijk gebied de groote kunstwerken en de
werken der zich op de meesters inspireerende
kleinere, doch meer populaire kunstenaars.
De tijdgeest is steeds bezig zich te ontwik
kelen naar de door de kunstenaars gestelde
voorbeelden. Zooals heden de kunst is zal
morgen de geest der massa zijn, daaraan is
niet te ontkomen.
Van dit verfrekpunt uitgaande kan men
boekbeoordeeling opvatten als karakterbeoor-
deeling en inderdaad is zij ook niet anders.
In zijn werken ligt het karakter van den schrij
ver zoo zichtbaar, als de visch in het glazen
bassin.
De voornaamste eigenschappen van het
werk van Mevrouw van Zeggelen zijn: tee-
derheid en moed. Moed is kracht en teeder-
heid is gevoeligheid; men zou dus evengoed
kunnen zeggen gevoeligheid en kracht. Zooals
elk positief goed uit een schijnbare tegen
strijdigheid, uit een antagonisme, uit een tegen
elkander opdringen en een elkander beperken
van met elkander nimmer te veréénen krach
ten ontstaat, zoo is ook het mooie werk van
Mevrouw van Zeggelen ontstaan uit de sa
menwerking, of zoo men wil, uit de tegenwer
king, van twee in haar aanwezig zijnde bijzon
dere eigenschappen: teederheid en kracht.
Haar teederheid doet haar aan elk ding en
aan elk wezen de volle maat harer liefde
schenken en de kordaatheid, de kracht behoedt
haar voor weekheid en sentimaliteit. Zij be
hoort tot die zeldzame naturen, die zichzelf
steeds beladen, omdat zij hun krachten gren
zeloos gevoelen en die toch door hun medege
voelen en groot medelijden van alles zoozeer
het volle gewicht dragen.
Door dit werk van Mevrouw van Zeggelen
gaat niet den polsslag van een machtig rhytme,
het is eenvoudig, eerlijk, in vlotten verhaal
trant geschreven en nimmer houdt het op te
boeien.
Met ongeveinsde aandacht bekijkt ze zelfs de
nietigste dingen harer omgeving. Hoe weet zij
in haar ongekunstelden pretentieloozen stijl Uw
volle aandacht te wekken voor een eenvoudig
bloempje, voor een zwervend hondje, voor den
inlander, voor het met zorgen kampende luite
nantsgezin. Ja. voor wat al niet, want al het
geen, waarop zij haar woorden ademt, krijgt
voor ons een bijzondere belichting, een bijzon
dere kleur. Ik ken geen Nederlandsche schrijf
ster, die U zoo gemakkelijk haar dichterlijke
visie weet te leenen als Mevrouw van Zegge
len en dat komt, doordat zij zoo eenvoudig en
waar is .Wanneer ge haar begint te lezen is
het, alsof ge zit te luisteren naar iemand, die
eens gewoonweg wat zeggen wil, doch in een
oogenblik tijds bemerkt ge, dat zij U geheel
in haar wereldje binnengeleid heeft en dat ge
aan niets anders meer denkt en wenscht te
denken, dan aan hetgeen ze U laat zien.
ik veroorloof mij een fragment van „de Hol
landsche vrouw in Indië" te citeeren.
„We zijn allen in angst. Beppie Is ziek!
in den vroegen morgen is zij nog bij mij
geweest in den tuin om als gewoonlijk haar
bloem te halen. Toen zij wij naar de hertjes
gegaan, geschenken van hoofden, waarvan ik
er nu vijf bij elkaar heb die op een omheind
grasveldje met een grooten boom in het mid
den, hun vrij boschleven pogen te vergeten.
Zij zijn erg tam en komen dadelijk aanrennen
als zij mij zien. Beppie heeft ze nog met haar
kleine handje brood gegeven, ze kneep het
eerst vast in haar vuistje en spreidde dan op
eens alle vijf vingertjes uit. Het was een pret,
en de hertjes duwden hun grijze vochtige neu
zen tegen haar armpje. Daarna moest ze naar
den stal en heeft ze met de zweep in de hand
op 't achterbankje van onze buggy gezeten. Ze
gierde het uit, ze was zoo vroolijk, en nu ligt
ze daar opeens met hooge koorts.
Er heerscht nu veel koorts hier. De sawahs
worden beploegd en omgespit, de grond ligt
donker en rul open. Dat is de malariatijd, maar
o! waarom moest Beppie nu juist een slacht
offer worden? Wij allen zouden ziek willen
zijn voor haar!
„Als Wim maar thuis was, dan zou ik veel
geruster zijn!" zegt haar moeder, die nu op
haar beurt alleen thuis is, want haar man is
voor een dag of zes weg, de bergen in met
een patrouille.
Het eenige wat wij kunnen doen is aan oen
dokter te Pompanoewa telephoneeren. Die te-
lephoon hier is een uitkomst. Een triumf der
wetenschap, die ons, al zijn wij hier midden
in de bergen, dagreizen van een andere plaats
verwijderd, te zamen verbindt, als tenminste
geen stoute apen, hier te verstaan échte apen
(men mocht eens denken aan Hollandsche
straatjongens!) de lijn stuk maken.
Door de telephoon behandelt de dokter nu
de kleine Beppie. Hij kan zelf niet komen, om
dat hij veel zieken heeft te Pompanoewa.
Maar de koorts blijft aanhouden, stijgt weer
tegen het middaguur, gaat zelfs 's morgens
niet meer naar beneden.
„Als Wim maar thuis was!" zegt telkens de
moeder, haar eigen teer blond gezicht gebo
gen over het nu doorschijnend was-bleeke
kinderkopje met de gesloten oogjes.
's Avonds komt mijn man thuis van een
tornée-reis en hij vindt het dadelijk goed Bep-
pie's vader te waarschuwen of neen, beter is
hem zonder over het ziek zijn te spreken, naar
huis te doen keeren. Er wordt een bode gezon
den met een briefje, die kan hem binnen een
of twee dagen wei vinden.
„Heerlijk, Tine, je man wordt gehaald!" zeg
ik als ik nog eens kom kijken voor den nacht.
„Als hij maar niet erg schrikt, er is toch
niet geschreven dat 't kind erg is?"
„Weineen, dat is immers niet zoo, maar bo
vendien alleen het woord „ziek" zou hem on
gerust maken. Neen, 't is bijwijze van „dienst"
gedaan. Hij zal 't nu wel vreemd vinden, maar
komen moet hij".
Ze lacht nu weer. Het is een heerlijk idee.
Het kind is nog nooit ziek geweest en nu juist
hier, waar geen dokter is! Ik poog haar wat
op te vroolijken, maar als ik naar haar kleine
Beppie kijk, die daar zoo akelig roerloos in
'r bedje ligt, valt het me moeilijk
„Weet je nog wet hoe ze eergisteren alleen
door het Bamboe-boschje naar je huis liep?
en nu zoo!"
„Ja, ja, maar ga nu slapen Tine, je hebt 't
zoo noodig!"
Ik weet wel, dat er niets van slapen zal ko
men. Ze is zoo aleen in het nog kale onge
zellige huis en bovendien beletten de vleer
muizen iemand die eenmaal wakker is te
slapen. O! die vleermuizen hier! Bij duizenden
vliegen ze 's nachts rond. lederen avond, als
de zon ondergaat, trekken ze in groote don
kere massa's langs de gouden lucht om hun
voedsel te zoeken, dan tegen het vierde uur
's nachts nestelen ze zich in de hooge Tama-
rinde-boomen. Daar ziet men ze overdag als
zwarte klitten tusschen de blaren hangen. Ook
in andere boomen zoeken ze hun heil. Vlak bij
ons huis, met zijn bladeren over het dak staat
er een, die een geliefkoosde schuilplaats is. Ik
hoor ze in den nacht rondom het huis vliegen,
het kleppen van hun groote vleugels, het
zachte ingehouden gekrijsch, het duivelsche
„ssstt" dat ze elkander toeroepen en dat
door de lucht schijnt te scheren, als riepen
booze geesten elkaar. O! ik weet er alles van
hoe dat geheimzinnige geluld, dat daar boven
en rondom is, iemand wanhopig maakt die
wakker ligt met sombere gedachten. Ik ver
wonder me ook niet, dat Tine's eerste woord
is, 's morgens als May en ik komen kijken:
„Die vreeselijke vleermuizen!"
Beppie's morgen is weer begonnen met nog
hooger koorts. Tine is zoo moe, ik zal wel
telephoneeren en ik vraag nu den dokter of
hij niet één dag zou kunnen komen. Het zou
zoo'n geruststelling geven. Ja, hij vindt na
alles wat hij hoort 't ook noodig. Morgen vroeg
zal hij dus op reis gaan en als wij hem hal
verwege de buggy sturen met twee onzer
flinkste paarden kan hij er al tegen den middag
zijn.
O! o wat ben ik blij dat ik die tijding kan
brengen! Tine lacht even: „de dokter!" maar
toch moeten we nu nog een heelen dag en
nacht geduld hebben.
„Als Wim maar thuis was!" zucht ze.
Ik verzeker haar dat de bode hem nu al ge
vonden kan hebben, dat hij zeker van avond
Iaat of morgen vroeg kan komen.
„Maar als de man hem niet vindt, of als hij
misschien denkt dat er geen haast bij iso,
hadden we toch maar de waarheid gezegd!"
En ik verzeker het haar weer, dat hij komen
zal, dat hij er immers nu onmogelijk nog zijn
kon, ook al had hij dadelijk het briefje gekre
gen, ik verzeker van alles wat ik niet
weet, maar hoop voor haarvan avond,
van avond dan zal je eens zien!
En de avond komt. „Hij is er nog niet", zegt
Tine angstig en er is iets van verwijt in haar
blik.
„Hij zal wel komen, van nacht misschien!"
Ik heb zoo met haar te doen. Ze wil niet
rusten, ze wil ons, May of mij, niet eens even
Beppie overlaten. Ach konden we toch maar
iets doen! Al onze hoop is op morgen geves
tigd. Weer komt de nacht met het vleermuizen-
gekrijsch, weer is het wachten, wachten, weer
komt de bleeke morgen en kleurt langzaam de
aarde.
Heel vroeg gaat het telephoonbelletje al.
„Hoe is 't?" vraagt de dokter „ik ga nu
op reis ik kan er om twee uur zijn van
middag".
Zephlr ons buggypaard en Tommy mijn eigen
rijpaard, maar dat sterk is, worden ingespan
nen en om tien uur rijdt onze huisjongen, die
een goed koetsier is, ons erf af met het hooge
tweewielige wagentje.
Goddank, dat is tenminste een begin!
Tine zit maar stil bij haar kind. De blonde
krullen vallen ontsnapt aan de haarspelden
langs haar fijn gezicht. Ze spreekt niet meer
over „Wims" komst en ik durf er niet over
beginnen. O! als de bode hem eens niet gevon
den heeftAls hij eens te laat kwam! Ik
laat May bij haar en ga zelf nog eens met
mijn man raadplegen, maar hij verzekert me,
dat de bode in het gunstigst geval hem nu pas
kan ontmoeten. Het is zwaar bergterrein
en weer berusten we. Wachten maar. De uren
kruipen dien morgen. Eindelijk is het één uur
't gloeiendst van den dag, dan om half drie,
zie ik een stukje zweep wapperen, dan liet
hoofd van een der paarden daar komen ze!
goddank.... Het wagentje rijdt het erf op
de dokter springt er dadelijk uit en ik wijs
hem het huis van Beppie waarvan we hier
allen het dak zien, want het ligt tegen den
heuvel aan. Vlug loopt hij er heen, nog besto
ven en warm van de reis, maar dat is niets,
straks kan hij bij ons uitrusten en zich te goed
doen aan een koelen dronk.
Wij zijn allen weer vroolijker nu hij er is
en 's avonds tegen het thee-uurtje vind ik Tine
zelfs terug met haar oude gezicht. Met Bep
pie is het nog precies hetzelfde, maar de aan
wezigheid van den dokter heeft weer moed ge
geven.
Maar 's avonds zegt hij me, als we alleen
zijn, dat het hem niets bevalt, niets
„Is het typhus, dokter?" vraag ik angstig.
Hij haalt de schouders op. „Typhus of hevige
malaria
„Dan zullen we haar man dadelijk laten ha
len," zegt mijn man.
Gauw schrijft hij een briefje alleen met
„Beppie is ziek wees niet ongerust Kom
zoo gauw je kunt." Tine mag er niets van
weten, ze is nu juist wat kalmer en als ze
wist, dat haar man nu gehaald werd, laat op
den avond nog!....
O, die nacht! ik vergeet hem niet. Even
glinstert de maan ais een dun schijfje aan de
lucht de bamboetakken buigen en buigen en
fluisteren
De patrouille is klaar. Een sergeant en zes
man, allen bereden en een los gezadeld paard
voor „hem". Als Tine het maar niet hoort! De
paarden schuifelen en trappen, een hinnikt in
den stillen nacht. Als ze het maar niet hoort!
De patrouille heeft opdracht door te rijden tot
ze hem vindtDan rijdt ze heen, zacht
klappen de geweren en kapmessen en de kin
kettingen der paarden rinkelen even. O, als ze
het maar niet hoort! en toch, hoe graag zou ik
het haar willen zeggen. „Nu, komt hij zéker,
nu komt hij!" Maar de dokter vindt 't beter
van niet.
Voor de nacht er is, ga ik nog eens kijken,
maar ach, die voorzorg van den dokter heeft
tot niets geleid de lust is weer verdwenen
en stil zit ze met een strak gezicht bij het
kleine witte kindje, dat niets meer lijkt op
vroolijke Beppie. Al maar is haar hoofd ge
bogen naar de schemering van het groote bed,
waarin Beppie als een klein figuurtje neerligt.
Wij zeggen niets, en blijven lang zoo zitten,
opeens is er buiten een geluid„Daar is ie!"
zegt ze schor en richt zich snel opmaar
't is niets de stap van een schildwacht of
een hond die eten zocht en een steen deed
rollen.
„Hij zal komen, heusch, hij zal komen!" zeg
ikmaar ze buigt 'r hoofd neer over Bep
pie en houdt 'r kleine handje vast.
De volgende morgen om 10 uur klinkt er
hoefgetrappel op den weg zeven ruiters
rennen in vliegende galop de poort binnen.
Een springt van zijn paard, dat bijna onder
hem inéén zakt. Tine heeft 'r man terug 1
Doodsmoe en bleek komt hij een paar uur
later bij ons.
Van nacht om vier uur was hij de patrouille
tegengekomen. Niets kwaads vermoedend had
hij zich niet bijzonder gehaast na het vreemde
bericht, dat de vreemde bode hem gebracht
had om terug te komen. Maar hij was toch op
gebroken, hier en daar nogeens een kampong
inspecteerende. Op weg naar hun nachtelijk
kamp had hij de patrouille ontmoet. „Ik dacht
dat ik neerviel," zei hij, „toen ik het briefje
las. Ik ben dadelijk op 't losse paard gekro
pen ik heb niets, niets aan den sergeant
durven vragen en ik heb gerend tot nu toe. 'k
Geloof dat ik 't paard heb doodgereden!"
Er volgen nu nog twee dagen van angstige
spanning. De dokter is nu niet meerquasi opge
ruimd. De ouders zitten bij het bedje. May en
ik komen kijken en sluipen het huis weer uit
en weten niet wat te doen. Dan komt er op
eens een telephoonbericht uit Pompanoewa.
De dokter wordt daar geroepen: er is een lui
tenant gewond door een messteek van een
woedenden gids. De dokter probeert door de
telephoon zijn bevelen te geven, maar hij mag
den gewonde daar niet alleen laten, en hij moet
wel morgen weg. „Niet vóór morgen ga ik,"
zegt hij en ik weet dat hij denkt, dat het mis
schien, misschien morgen wel niet meer zal
noodig zijn, dat hij hier is!
Maar de wanhopige ouders laten hem niet
los en ze nemen een besluit „dan gaan ze
mee!" Zij met Beppie in een draagstoel, waarin
het kind ligt. O! wie weet of de andere lucht
't kind niet goed zal doen! Wij vinden het
een waagstuk, maar voor hen is 't een nieuwe
hoop. Alles wordt nu in allerijl in orde ge
maakt. De dokter vraagt of ik gauw flanellen
kleertjes voor 't kind wil maken en May en ik
zitten samen te pikken en de machine ratelt
tot laat in den avond....
Maar in den nacht komt er een gunstige
verandering 's morgens slaat Beppie haar
blauwe oogjes op en ze herkent vader en moe
der! Tine, flauw van opwinding, van angst en
vermoeidheid, barst in snikken uit en lacht dan
weer en woelt met haar blonde krullen in de
witte lakens van Beppie's bedje
Hoe dankbaar zijn we o, nu zou ik heusch
weer kunnen bidden als toen ik een kind was!
Beppie is weer in mijn tuin en haalt haar
bloemen. Maar ze zit op den arm van de baboe,
want ze kan nog niet loopen door de ziekte
en den heelen morgen blijft ze om en bij
het huis, zie ik haar rood hoedje tusschen
het groen en hoor ik haar klaterend geluidje,
als ze lacht.
Beppie moet zooveel mogelijk buiten blijven,
want in haar huis is een andere zieke. Beppie's
vader heeft typhus.
Wij hebben alweer twee angstige dagen
doorleefd. Ik zie Tine's gezichtje al smaller
worden en soms kan ze zoo wezenloos glim
lachen, als ze opgeruimd wil lijken voor ons.
Gelukkig kan de dokter weer overkomen. Zijn
patiënt kan hij alleen laten en evenals een
poos geleden wordt hij gehaald en komt tegen
den middag aan.
Hij besluit dadelijk dat Tine en haar man
hier vandaan moeten, het vroolijke gelukkige
paartje, onze „tortelduiven" zooals ik hen wel
eens schertsend genoemd had! De koffers
worden te voorschijn gehaald. Tine pakt onder
het ziekenoppassen, al willen wij ook helpen,
en rond om het huis is zooveel mogelijk stilte,
alleen de vleermuizen krijschen en sissen 's
nachts in de vreeselijke doorwaakte uren.
Wij kunnen van Tines's man geen afscheid
nemen. Op den morgen van hun vertrek gaat
de overdekte brancard met den zwaren zieke
vooruit en wij wagen het niet hem te vermoei
en door tot hem te spreken; dan volgt zij, ook
ziek en uitgeput, met hooge koorts, in haar
draagstoel dan Beppie op den schoot van
baboe, kraaiend en blij en gelukkig in den
laatsten draagstoel. Zoo trekt de stille stoet
af in den stillen morgen, de geweren der dek
king blinken in het zonlicht. Wij kijken ze zoo
lang na als we kunnen, May en ik, en keeren
dan terug naar het achtergelaten huis, waar
zooveel is afgespeeld binnen korten tijd en
waar wij samen alles zullen opruimen.
Hoe kort zijn die twee hier maar geweest
en hoeveel hebben we samen doorgemaakt!"
Ik ben ervan overtuigd, dat deze tweede
druk van „Brieven van een Zwerveiinge",
evenals de eerste spoedig zijn weg zal vinden
onder het lezende publiek, hetgeen ik de
schrijfster gaarne toewensch.
HENRI BAKELS.
DAMRUBRIEK.
Alles betreffende deze rubriek te zenden aan
den damredacteur van ons blad, den heer Herm.
de Jongh, Valeriusstraat 64 huis, Amsterdam.
Oplossing Wedstrijdprobleem No. 1.
Wit Zwart
1. 37-32 28:37
2. 42-31 26:37
3. 48-42 37:48
4. 30-25 48:30
5. 25:14 10:19
6. 35:2! gewonnen.
Goede oplossingen ontvangen van:
Jan Sluiters, Aerdenhout; J. Germeraad, Sant
poort ;D. Kiay, Santpoort.
Verschillende oplossers hebben schijnbaar
niet begrepen dat wit moest winnen door een
slagzet en hebben getracht door gewoon spel
te winnen.
Hun raad ik an deze oplossing goed te be-
studeeren!
De heeren Sluiters, Germeraad en Kiay heb
ben ieder nu twee punten in den oplossings
wedstrijd.
Het volgend probleem, no. 3 in den wed
strijd, is van den Franschen componist Ga
briel en is overgenomen uit het bijvoegsel van
het tijdschrift „Het Damspel".
Probleem No. 3, geldt voor twee punten in
den oplossingswedstrijd.
Echt Fransch werk: Elegant, geestig, en
oppervlakkig!