KINDER-
BIJBLAD
Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING.
Door Arno.
Vervolg.
Op 't eene stond: Voor den dokter.
„Dat 's een buitenkansje", zei de dokter,
„laten we eens zien", 't Was een pakje tabak.
Allen lachten. „Wel, wel, die auto, die had
zeker gezien dat mijn tabakszakje leeg was,
en ik heb 't wel voorspeld, dat ik er mijn
pijpje bij noodig had".
„Nu nog die andere doos".
„Dat 's een groote, daar staat op: Voor
moeder, heel voorzichtig".
„Misschien wel glaswerk", zei mevrouw,
die heel voorzichtig onder 't deksel gluurde en
toen met een kreet van verrassing de doos
weer sloot.
„Toe nu, toe nu, laat nu zien", riepen allen.
„Kijk dan maar", en hoog lichtte mevrouw
het deksel op endaar lag voor ieder een
taartje.
„Hoera! Fijn, fijn", klonken de kinderstem
men.
't Smaakte heerlijk tot slot, maar toen was
't ook tijd van opbreken.
„Alles netjes opruimen, kinderen, geen rom
mel achterlaten. Papieren enz. werden in de
doos geborgen en toen werd de terugtocht
aanvaard.
XIV
De kinderen uit de pastorie wandelden van
het doktershuis naar hun eigen woning.
't Was nog heelemaal dag, maar toch was
de stille, zachte nadering van den avond reeds
te merken. Over de stukjes heigrond aan den
kant van den weg lagen héél lange schaduwen
van de denneboomen en in het topje van een
hooge spar zong een lijster zijn lustig vredig
avondlied. Een late zonnestraal deed zijn
zwart veerenpakje glinsteren.
Zus hing moe in Else's armen.
Met een langzaam stemmetje zei ze, wijzend
naar den glinsterenden vogel: „Net 't haantje
van vader's toren", want de kerk noemde ze
altijd „vader's kerk" en de toren „vader's
toren".
Frits liep naast Paul. Na dezen dag van
buiten-zijn, veel zien en heerlijk genieten wa
ren allen vermoeid.
De beentjes van Frits deden pijn van moe
heid en iedere tred kostte hem moeite.
„Geef mij maar een arm", bood Paul aan
en met een zucht nam Frits den grooten ster
ken steun aan.
Op een open heiveldje, tegen den zoom van
een dennen- en berkenboschje stond een ker
miswagen. Boven een flakkerend houtvuurtje
hing een ketel aan een drievoet van stevige
palen. Een vrouw en een meisje zorgden voor
het vuur en voor het koken.. De vrouw zag er
slecht uit, met blonde sliertjes haar
van onder een muts uithangend. Haar gezicht
was mager en bleek met een droevigen blik
in haar oogen. Het meisje daarentegen was
donker en forsch. Een zwarte dikke haardos
hing in een beetje verwarde vlechten over
haar rug en iedere keer, als ze met een stok
het vuur opratelde tot er een felle vlam uit
opsloeg, die om den ketel heen lekte met glim
mende tongen van vuur, verscheen haar blo-
zend rond gezicht met de donkere oogen,
waarin de vlam weerkaatste.
Een man zat bij 't flakkerend schijnsel stoe
len te matten. Direct was te zien, dat de
dochter op den vader geleek, want ook deze
was groot en forsch, donker en gezond van
uiterlijk. De biesjes waren als draadjes in zijn
groote handen en behendig draaide en boog
hij ze, stak ze in en hechtte ze af. Vlug ging
het werk hem af, Zijn lippen zongen een
zwerverslied:
Wij zijn de zwervers van alle landen,
Wij maken alles met onze handen,
Wij zijn de zwervers van alle landen,
Wij zijn van vlakte en hei de koning
De sterren zijn 't licht van onze woning
Wij zwervers vreezen nergens voor.
Een knaap speelde op een harmonica de wijs
van 't lied en begeleidde hiermee zijn vader
en zich zelf.
Zacht en teer klonken de tonen en toch
zweefde er een zekere trots bij 't spelen der
laatste regels.
Maar ach! de knaap zag er niet als een
zwervend „koning" uit. Hij was 't evenbeeld
van zijn moeder bleek en mager met een
stil verdriet op zijn gezicht: zijn oogen staar
den naar 't vuur als zochten ze daarin een
andere wereld dan die waarin het zwervers
lied zong.
In het aanschemerende licht zat het viertal
daar als de bewoners van een gansch andere
wereld en toen de Rutgersjes er langs kwamen
bleven ze een oogenblik, ondanks hun moe
heid, stilstaan en luisterden met plotseling
verlevendigde aandacht naar lied en muziek.
En toen gebeurde er wel iets heel droevigs;
de jongen, die daar zichzelf had bezongen als
een koning, die de sterren tot zijn lichten
hééft, stond op en kwam op bloote voeten
naar Paul toe met uitgestoken hand om een
aalmoes.
Meer dan de anderen was Paul.s ziel ont
roerd door de klagend-trotsche muziek in den
avond en in den jongen had hij iets gevoeld
van hetzelfde muziekleven, dat ook diep en
sterk in hemzelf leefde.
Toen de jongen nu als bedelaar voor hem
stond en toen hij voelde hoe de droevige blik
van de vrouw en de bijna wild-schitterende
oogen van het meisje op hem gericht waren,
haalde hij zijn portemonnaie uit zijn zak en
gaf den jongen een kwartje.
Een vreemde glans kwam in diens oogen en
met klagend-zangerige stem zei hij een woord
van dank.
De kinderen gingen verder, maar in de ge
dachten van Paul stond zijn eigen vreugde
van dezen dag naast de jammer en de ellende
van dezen knaap, en hij voelde zich verloren
en gevangen in het verwarde van deze twee
werelden naast elkaar.
't Liet hem niet meer los.
Toen zij thuiskwamen, werden de kleintjes
vlug naar bed gebracht.
Toen Else de kousjes van zus uittrok, rolde
de kleine meid bijna van haar stoel, want ze
zat reeds te slapen.
„Hola! niet slapen zusje", zei Else. Maaar
toen begon de kleine, dappere meid te
schreeuwen: „zus is ook zoo moe..."
Else sloeg haar armen om zus heen en
vleide ze in haar bedje, waar ze niet eens
meer de nachtkus van Else voelde op haar
wangetje.
„Ziezoo, nu nog een uurtje rustig samen
zitten", zei Ds. Rutgers, die van zijn studeer
kamer was gekomen en zich er in verheugde
om met zijn vrouw en Paul en Else nog een
poosje te genieten van den zomeravond.
De kinderen vertelden van den heerlijken
dag, van den lompen boer en van de „zalige"
autotocht, van de muziek in Arnhem, van de
gezellige pic-nic in het bosch en van dokter
van Brahm's raadsel.
Toen was 't stil.
Mevrouw Rutgers schonk thee.
Paul zag weer den bleeken zwerversjongen
en met stille stem, vertelde hij er van.
In 't hart van zijn vader kwam blijdschap,
dat zijn zoon medelijden en liefde gevoelde
voor zijn medemenschen. Hij wist, dat nu
moeilijke vragen zouden komen, in het jonge
hart en hij nam zich voor morgen met hem
te spreken over dit alles.
Frieda, achter haar gesloten oogen, leefde
voort in de vreugde van den dag. Een opge
wektheid, een blijdschap, die haar vroeger
vreemd was, was over haar gekomen en deze
blijdschap was vergroeid met Paul's muziek
en Else's geduldige liefde. Haar nieuwe leven
kwam uit deze twee levens voort.
Als in een wolk van droom-zaligheid zat ze
in de veranda van het doktershuis en hoorde
ze moeder's stem en streelde ze den trouwen
kop en zachte vacht van haar hond en luis
terde ze naar Vader's verhalen. Toch ver
stond ze allen maar half.
Ze was gelukkig en opstaande ging ze. tas
tend naar de piano en begon ze zacht te spe
len, net zoo lang zoekend op de klank af, tot
ze de wijs gevonden had van het muziekstuk,
waarover Paul haar gesproken had dien
morgen, voor het vertrek met de auto.
„Je moet maar niet te laat naar bed, lieve
ling", zei Mevrouw van Brahm, achter haar
staande.
Frieda liet haar hoofd tegen haar moeder
aan-leunen en keek stil lachend naar boven.
„Was het geen heerlijke dag, mijn kind?"
Twee groote gelukstranen waren Frieda's
antwoord, en samen gingen ze Vader goeden-
nacht wenschen.
Den volgenden morgen vroeg Paul aan Else:
„Els, waar hebben jullie mijn oude kleeren
gehangen?"
„Ik heb ze juist uit de zolderkast gehaald
en afgeborsteld", zei Else en broer en zuster
keken elkander in gespannen verwachting aan.
„Ik vroeg het voor dien zwerversjongen".
„Daarvoor heb ik ze schoongemaakt en wou
ik aan je vragen of je 't goed vond".
„Jij bent mijn allerbeste Else-Zus" en op de
stille bovengang van de pastorie gaf de gym
nasiast Paul Rutgers zijn eigen zuster een
hartelijken kus en voelden zij zich echte
warme vrienden.
XV.
Aan 't ontbijt vroeg Paul of hij de kleeren,
die Else uit de zoldeckast gehaald had, en die
hem te klein waren, mocht brengen aan den
jongen van den kermiswagen.
Natuurlijk vonden zijn ouders dat goed.
Moeder vroeg nog of Paul ze heelemaal niet
niet meer gebruiken kon, maar vader zei:
„ook al kon hij ze gebruiken, dan mocht hij
ze toch wel geven en dan zou moeder 't toch
nog wel goed vinden".
Zus zat met een wijs gezicht te luisteren.
Ze wilde juist uit haar melkbeker drinken,
maar zette die in-eens neer en zei: „ik kan
mijn jijgschoentjes ook nog wel gebjuiken,
mag ik die dan geven?"
Nu had zus eigenlijk een beetje hekel aan
haar rijgschoentjes, want het duurde zoo lang
voordat ze de veters door al die gaatjes had
gestoken en ze vond haar lage schoentjes met
één knoopje véél gemakkelijker. Maar moeder
zei altijd, dat ze haar rijgschoentjes óók moest
opdragen.
Zus vond het nu een prachtige gelegenheid
om voor goed van die onprettige rijgerij af te
kernen, maar moeder had er heelemaal geen
ocren naar.
„Wat moet nu die groote jongen met jouw
rijgschoentjes doen?" zei Paul lachend en
voordat zus een antwoord bedenken kon, zei
vader: „als ik jou was, zusje, dronk ik maar
gauw mijn melk op, dat is, geloof ik, wel 't
verstandigste."
Dat vond zus ook, tenminste ze deed wat
vader zei.
Juist wilden Paul en Else naar den woon
wagen gaan met een pak, waarin behalve
Paul's kleeren nog een heeleboel andere voor
werpen waren terecht gekomen, toen zij in
den tuin een luid geblaf hoorden.
„Dat is de hond van dokter van Brahm",
riep Else.
„Dan is Frieda daar", en tegelijk, dat hij dit
zei, liep Paul door de opengeslagen tuindeuren
naar buiten, hun blinde vriendinnetje tege
moet.
De trouwe hond geleidde zijn meesteres
zóó precies en voorzichtig, en had het
zóó goed verstaan, dat Frieda naar de pasto
rie wilde, dat zij samen zonder omwegen van
het doktershuis naar de woning van de fa
milie waren gekomen.
„Ga je mee Frieda?"
Maar Frieda wist nog van niets. Toen haar
alles uitgelegd was, wilde ze graag meegaan.
„Ik wou, dat ik 't geweten had, dan had ik
moeder gevraagd of ik ook iets had mogen
meenemen. Is 't een aardige jongen?"
Onderweg vertelden Paul en Else alles nog
uitvoeriger en toen Frieda hoorde, dat de
moeder en de jongen er zoo slecht uitzagen,
zei ze: „ik zal vader vragen of hij er ook eens
heen wil gaan om ze eens te onderzoeken".
Toen ze bij den wagen kwamen, zat het
meisje op het trapje. Ze was bezig de kleeren
te verstellen. Met een dikke, grove naald
haalde ze de scheuren van een broek dicht. Ze
deed wel haar best, maar 't was duidelijk te
zien, dat ze niet beter verstellen kon.
De moeder stond te wasschen en uit het
bosch kwam de jongen te voorschijn met
eenige groote doode takken over zijn schou
der. 't Was hem op een nieuwe winkelhaak in
zijn mouw te staan gekomen.
De zonneschijn en de zomerlucht schenen
gunstig op hem te werken, want met een
lach op zijn bleeke gezicht liet hij zijn mouw
aan zijn zuster zien en riep: „Hier is nog wat
nieuw werk voor je!"
„Dan komen wij juist op tijd!" riep Paul,
die evenmin als de meisjes door de wagenbe
woners nog was opgemerkt. Geen wonder dan
ook, dat ze even schrokken.
Uit gewoonte wilde de jongen zijn hoed af
nemen, maar daardoor verloren de groote
takken hun evenwicht. Hij maakte een paar
grappige sprongen, om ze niet te laten vallen
en toen hij zag, dat de anderen daarom lach
ten, werd hij nog vroolijker.
„Ja, ja, ik heb niet voor niets kunstenmaken
en jongleeren geleerd".
„Hier hadden wij een en ander voor u", zei
Paul, en gaf het pak aan de vrouw. Deze
droogde spoedig haar handen af en bedankte.
Op haar bleek gezicht kwam een blosje en
een verlegen lachje.
Terwijl ze 't uitpakte, keek Else in den
wagen. Voor zoover de kleine ruimte het toe
liet, zag alles er vrij netjes uit. Maar o! hoe
vreeselijk vond zij het om in zoo'n kleine
ruimte te moeten leven en ze dacht aan haar
eigen prettig huis, waar ook wel zorgen wa
ren en waar zij flink moest meehelpen, maar
waar ruimte en frischheid was. „Voor geen
geld ter wereld zou ik willen ruilen", dacht
Else.
Het donkere meisje was opgetogen toen ze
zag, dat er ook een rok en een blouse en
vrouwenondergoed bij was. En toen zij zelf
iets wilde zeggen tegen Paul, bemerkte ze
plotseling de blindheid van Frieda.
Haar lippen fluisterden onhoorbaar: „Is die
blind?"
Else knikte van ja. Toen zag ook de vrouw
het en ze schudde medelijdend het hoofd en
stillekens zei ze: „nog liever met goede oogen
in een kermiswagen, dan blind in een heeren
huis."
Gelukkig verstond Frieda van dit alles
niets.
De iongen kwam in eens voor den dag en
had Paul's pak reeds aangetrokken, 't Paste
hem uitstekend en vol trots en blijdschap
kwam hij aanstappen. Hij bekeek zich zelf als
of hij wou zeggen: „Zóó kan ik wel bij den
koning gaan eten".
„Hoe heet je eigenlijk?" vroeg Paul.
„Ab", zei de jongen.
„Dus eigenlijk Albert?"
„Dat weet ik niet, ze noemen me altijd Ab,
dus zoo zal ik wel heeten".
„Ja", zei de vrouw, „zoo noemden ze zijn
vader ook en daarom noemen we hem ook
maar zoo".
„Kan jij zoo mooi harmonica-spelen Ab?"
vroeg Paul.
„Nou!" zei Ab, „fijn hoor!" en in zijn smalle
gezicht begonnen zijn oogen te glinsteren van
pleizier er over, dat Paul zijn spel mooi had
gevonden. „Wil 'k nog eens zingen en spelen
van de zwerver?" En hij begon de wijs al
vast te neuriën.
„Wij kunnen ook samen spelen", zei het
meisje.
„En waarop speel je dan?" vroeg Else.
„Op de tamboerijn", en meteen draaide ze
haar lijf vlug rond en met haar handen en el
lebogen stootte zij op de maat alsof zij 't rin
kelend muziekinstrument hanteerde.
Frieda's hond was rustig gaan liggen. Ab
liep naar den wagen en kwam heel vriendelijk
met een stoel terug. „Gaat u maar gerust zit
ten, juffrouw", zei hij tegen Frieda. „Vader
heeft hem pas gemat, hij is heelemaal nieuw".
Ze glimlachte.
„Ik houd ook veel van muziek, Ab; willen
we eens probeeren met zijn allen te spelen?"
De menschen van den woonwagen keken
elkander aan. Zoo vriendelijk waren alle men
schen niet.
„Ik meen 't heusch!" zei Paul.
„Zeker, dat meent hij. En waarom ook niet",
verzekerde Frieda.
„Kom dan vanmiddag maar bij ons", vroeg
Else.
„Maar mijnheer", aarzelde Ab nog een
beetje.
Zijn moeder lachte hem bemoedigend toe en
zei: „Kom jongen, je gaat toch vaak genoeg
muziek maken bij de menschen!"
„We komen, we komen", antwoordde Ab's
zuster voor hem, want Ab voelde, dat dit toch
nog iets anders was dan zoo-maar bij de hui
zen langs te gaan.
Voor dat ze weg gingen, vroeg Frieda: „Mo
gen we nog eens komen?" Want ze voelde
rondom zich een omgeving van blijdschap en
verlangde een volgende keer door zelf wat te
brengen, die te hernieuwen.
„O! zeker, juffrouw. Natuurlijk".
Toen vertelde Paul waar zij woonden en
vroeg Else nog aan het meisje hoe ze heette.
„Door heet ik", en haar donkere oogen
schitterden van 't lachen.
„Ja, die heet naar mij", zei de vrouw en ze
voegde hij er zacht bij: „eigenlijk Theodora".
Onder het naar huis loopen maakten de kin
deren allerlei veronderstellingen over de wa
genbewoners en allerlei plannen voor den
aanstaanden muziekmiddag.
XVI.
„Zoo, zoo", had dominé Rutgers gezegd
toen Paul hem verteld had, dat Ab en Door
uit den woonwagen dien middag zouden ko
men, „zoo, zoo, hebben jullie visite gevraagd?
Nu, dat is best. Ik Heb den wagen ook zien
staan en de menschen zeiden zóó vriendelijk
goedendag, dat ik, als ik meer tijd had gehad,
stellig een praatje met hen zou hebben ge
maakt".
„Kan de jongen kunstjes maken?" vroeg
Frits.
„Kan hij buik-spjeken en heeft hij een kik-
vojsch in zijn lijf?" vroeg zus.
Op school was een jongen, die soms zoo
raar klokte met zijn keel en dan zei de mees
ter uit de grap: „O wacht, Gerrit heeft weer
een kikvorsch in zijn buik, die er uit wil".
„Vraag het hem maar eens", zei Els, „mis
schien heeft hij wel een kikvorschennestje."
„Ik laat aan Door mijn breilap zien", en
meteen stapte zus de kamer uit naar boven
om van haar plank haar breilap te halen.
Tegen halfvier kwamen Ab en Door. Ab
had zijn harmonica bij zich. Door haar tam
boerijn. Ze zagen er netjes uit. Ab had Paul's
pak aan. 't Paste hem precies. Hij had het keu
rig afgeborsteld, zijn haren waren gekamd en
de zwarte harenmassa van Door hingen in
twee dikke vlechten over haar rug.
Poppenverhuizlng.
Ziezoo, nu is het laatste vrachtje op deri
wagen.
Loop nu maar gauw vooruit, ik zal de kinderen
dragen.
En Lize, loop jij achter en pas eens op dien
stoel,
Want als die zakken gaat dan rolt de heele
boel.
Wij gaan verhuizen nu en gaan een poos naar
buiten,
Wij zullen voor den zomer ons oude huls
maar sluiten.
Het was voor moe zoo druk, dus wonen wij
nu voor,
Heel 't huisgezin gaat mee, 't is wat een drukte
hoor!