KINDER- BIJBLAD Ds. RUTGERS EN ZIJN OMGEVING. Door Arno. Vervolg. Mevrouw Rutgers liep ze vriendelijk tege moet. „Jij heet Door geloof ik en jij Ab, is 't niet zoo?" De kinderen knikten van ja. „Paul komt direct. Hij is even zijn vader gaan halen, die te studeeren zit." Onder den grooten beukenboom hadden Paul en Else alles klaar gezet. „Zou hij uit een muziekboek kunnen spe len?" had Else gevraagd. „Ben je inal, waar zou hij dat geleerd heb ben „Wat zulke menschen spelen, spelen ze al lemaal uit het hoofd en op het gehoor", had Paul geantwoord. Daarom hadden ze alleen Paul's viool klaar gelegd en op Frits verlangen ook diens fluit, waar de kleine baas al een paar wijsjes op fluiten kon. „Zoo kinderen", kwam dominé Rutgers uit de pastorie naar hen toe, „dat is best hoor, dat jullie eens hier komt. Paul had al verteld dat Ab zoo mooi kon spelen en zich tot Doortje wendend jij vond het zeker wel prettig met je broer mee te komen." 't Duurde niet lang of door de vriendelijk heid van de Rutgersen was de verlegenheid van Ab en Door spoedig overwonnen en de pre dikant ifet hen een en ander vertellen over hun leven, zoodat vanzelf de tongen los kwamen. Door vond het zwerversleven nog wel pret tig, maar Ab zei, dat hij liever in een vast huis woonde. ,,'s Zomers met mooi weer gaat het wel, maar o! die winters! En dan die kampen, als er soms tien of twintig of veertig wagens bij elkaar staan. Dat is ellendig. Gelukkig houden wij daar geen van allen van, ook vader niet, die toch zijn geheele leven in een wagen heeft gewoond. Dan gaan we altijd maar gauw weg". „Hoe vind je moeder het dan wel?" vroeg mevrouw Rutgers. „O, moeder", zei Door, „die zou veel liever ergens vast wonen. Die komt ook eigenlijk niet uit een wagen, ziet u. Ab lijkt op moe der. Ik op vader. Maar als je met een wagen gaat, willen de menschen je niet gauw een huisje verhuren, zegt vader altijd. „Hebben jullie er dan wel eens over ge dacht?" „O, zeker wel. Vader zou 't best vinden altijd te trekken en ik ook wel. Maar 't is om moeder, ziet-u. En om moeder zou vader ook wel ergens voor goed willen wonen. Uit de grap zegt hij dan „als 't me verveelt, trek ik er maar eens tusschenuit". „Maar dat meent vader niet echt", viel Paul zijn zuster in de rede. „Neen, ik zeg ook „uit de grap"verdui delijkte Door. „Ja, 's zomers zou ik 't ook wel leuk vin den", vond Else. „Maar 't is behelpen hoor!" zei Ab, terwijl hij keek naar 't groote huis. „Daar heb je de kleintjes uit school", zei mevrouw en inderdaad, zoo hard ze loopen konden, in een wedstrijd, wie er 't eerst zou zijn, kwamen ze 't hek binnen hollen. Toen ze vlak bij waren, was hun overmoed een oogenblik weg. „Heeft hij een kikvorsch?" fluisterde zus Els in 't oor. „Vraag 't hem maar", fluisterde Els terug. Maar dat durfde zus voorloopig niet. „Daar komt nog een bekende", zei me vrouw Rutgers. „O ja, dat is dat blinde meisje van vanmor gen", merkte Door op, die Frieda direct her kende. „Wie is die mevrouw?" „Dat is haar moeder", zei Els. „Frieda wou zoo graag dat wij van middag ook bij de muziek-visite zouden zijn, dat we nu maar met ons drieën komen", zei mevrouw van Bralun, wijzende op Spits, Frieda's hond, als nummer drie. „Moes, krijgen we heusch limonade?" vroeg zus. die vol belangstelling naar de limonade- karaf keek. „En wanneer beginnen jullie nu te spelen?" vroeg Frits, die men zijn fluit reeds klaar stond. „Ja, kom, wie moet eerst?" vroeg Paul. Iedereen vond, dat Paul maar moest begin nen. Paul speelde een opgewekt schoolversje, eigenlijk het clublied van de voetbalvereeni- ging, waarvan hij in Arnhem lid was. „Nu Ab en dan ik", stelde Frits voor. „Ab moet ook zingen", vond zus. Maar als hij dat vervelend vindt, hoeft 't niet", kwam haar vader tusschenbeide, die vond, dat Zus wel eens te veel praatjes had voor zoo'n klein meisje. „Och dominé, ik doe 't immers zoo vaak". „Zing dan eens dat zwerverslied", vroeg Frieda. „Paul zei, dat hij dat zoo mooi had gevonden". Ab kleurde even bij die lofpraat. Hij nam zijn harmonica. Speelde eerst een soort voorspel en begon toen: „Wij zijn de zwervers aller landen Wij maken alles met de handen Wij zwerven gansch de wereld door. Wij zijn van veld en hei de koning De Ster is 't licht van onze woning. Wij zwervers vreezen nergens voor. Geen stilstand kennen wij of rusten Geen vredig strand of stille kusten Ontdekken w' aan ons levenszee. Dus trekken w' onvermoeid steeds verder En onze zangen vragen helder Wie zwerft en doolt er met ons mee?" Opnieuw werd Paul getroffen door den wee moedigen trots, waarmee Ab dit lied zong en ook Frieda verstond de mengeling van ver- langen-naar-rust en trots-aanvaarden-van-het- zwerversbestaan. Toen was de beurt aan Frits. Frits had zich al zitten bedenken wat hij spelen zou. Nu wist hij het en zoodra zijn vader zei: „Nu jij Frits", begon hij direct, vast en flink. Daar zaten zeven kikkertjes al in een boerensloot". Plots schoot zus naar Ab toe. Haar verle genheid was heelemaal over. „Heb jij een kik vorsch in je buik?" Al) keek zóó raar en verrast en mevrouw van Bralun, die de vraag van ?us hoorde, nu est ir.-eens zóó vreeselijk lachen, dat ieders aandacht van Frits' fluitspel werd afgeleid. „Wat is er?" vroeg Frieda, die er niets van begreep. Frits vond dit niet mooi. Hij hield op met fluiten. „Die vervelende zus ook", mopperde hij, „laat die haar mond houden als ik speel". „Huu", zei zus, „ik vroeg alleen maar of Ab ook een kikvorsch in zijn lijf heeft. Dat mag toch wel". En ze trok zoo'n grappig-verontwaardigd gezicht, dat iedereen moest lachen, Ab en Door niet 't minst. XVII. Frits vond het maar het verstandigste om mee te lachen nu iedereen vroolijk was. Zelf vond hij die zus toch ook een grappenmaak- ster met haar komiek vragen aan Ab of hij een kikvorsch in zijn buik had. Mijnheer Rutgers zag hoe Frits zijn teleur stelling overwon en zelfs meelachte. Dat vond hij dapper. Om hem te beloonen, zei hij, toen 't lachen wat bedaarde: „En nu de aandacht voor "Frits' fluitkunst". En opnieuw zette Frits de wijs in van de zeven kikkertjes in de boe rensloot. Frits smaakte zelfs de voldoening, dat de anderen gingen meezingen. „Ziezoo, nu hebben allen hun beurt gehad". „Ik nog, ik nog". Dat was zus natuurlijk, die óók „van de partij" wilde zijn, zooals Paul 't noemde. „O! ik wilde nu juist de beurt geven aan de limonade", zei mevrouw Rutgers. „Kan jij dan ook al muziek maken?" vroeg Door, die schik had in de levendige, kleine meid. „Maaj ik ken toch wel ook een vejsje?" „Van de twee poesjes?" vroeg Ab, „of van die kikvorsch?" „Nee, van Jantje". „Vooruit dan maar met je Jantje, dan vul ik de glaasjes". En toen begon zus. Jantje zag eens pjuimen hangen O! als eijejen zoo gjoot". „Schei-uit, schei-uit", riep Paul, met je eije jen van pjuimen. Ik kan niet meer van 't lachen." Allen lachten luid. „Ik pjaat best", zei zus, die nu op haar beurt gestoord werd. „Maar je lacht beter", zei opeens een vreem de stem. 't Was dokter van Brahm, die aan den achterkant den tuin was binnengekomen en wiens komst door 't lachen niet gehoord was. Alleen Spits had den baas gemerkt en was hem tegemoet geloopen. Vroolijk kwispe lend liep hij nu van den baas naar Frieda en omgekeerd. „Vader, bent u daar?" vroeg Frieda ver heugd en over haar gezichtje spreidde zich een glans van blijdschap. „Ja, ja, ik kom ook eens kennis maken met de nieuwe gasten, van wie Frieda verteld heeft" en met een echten doktersblik keek hij Door, maar vooral Ab aan. „Zoo kinderen, geven jullie mij maar eens een hand", en hij stak zijn groote breede hand uit. De limonade smaakte allen heerlijk. Maar daarna duurde het niet lang of de kinderen waren aan het spelen in den tuin, terwijl de groote menschen bleven zitten. „Aardige kinderen", zei dominé Rutgers, „maar die jongen ziet er slecht uit." „Ja", zei de dokter, „hij moet maar eens bij mij komen, dan zal ik hem eens onderzoeken. Ik denk, dat 't nog wel zal meevallen." ,,'t Is een ellendig leven, dat aanhoudende zwerven, vooral wanneer je naar een rustig bestaan verlangt", meende mevrouw Rutgers. „Ja, maar 't zal niet meevallen iets anders te vinden", dacht mevrouw van Brahm. „Kom, kom, als 't voor dien jongen goed is en zooals de kinderen zeiden ook voor hun moeder en als dan de anderen willen mee werken, dan is er wel een mouw aan te pas sen. Ik heb juist gisteren gehoord dat die wo ning van Hoogvliet leeg komt. Dat is een aardig huisje met een tuin er bij. En als die man in den wagen den kost kan verdienen, waarom zou hij het dan in een huis ook niet kunnen?" „Zoo denk ik er ook over", zei de dokter, „we moeten het met de menschen maar eens bepraten. Dat is juist iets voor u. U hebt er al zoovelen geholpen." „Als anderen mij dan maar weer helpen". Uit den tuin klonk het gelach der kinderen. Ze hadden pret met Spits bij 't verstoppertje spelen. (Wordt vervolgd) Naar Klein-Wacheren. Eindelijk was Moeder's verjaardag aange broken. We waren met ons vieren vroeg op gestaan: Hans, Karei, Leentje en ik. Heel stil letjes kleedden we ons aan, we liepen op onze teenen op kousenvoeten, zoodat niemand ons hooren kon. Want 't was nog vroeg en we had den een verrassing bedacht. Door 't raam konden we naar buiten komen, 't Was prachtig weer. Er lag nog een beetje dauw op de bloemen en bladeren en de zon maakte van iedere dauwdruppel een parel. We hadden den vorigen avond, zonder dat moeder of vader 't hadden gemerkt, een schaar klaar gelegd en een heele boel stukjes touw. Want., we wilden moeders stoel ver sieren. Hans bad een zakmes en nu gingen we eerst bloemen en groen plukken. Van de perk jes voor ons huis knipte leentje heel voor zichtig een paar mooie rozen; we hadden mooie foelie in den tuin, heerlijk geurende re seda, mooie margrieten en Oost-Indische kers. Ze bloeiden volop, zoodat we er best een paar handjes vol van plukken mochten. We sneden takjes van den bruinen beuk, van de heesters en mooi rossig pluimgras en met een heele bos gingen we naar de schuur. Carel en ik hadden Moeder's tuinstoel en toen begonnen we. Hans en ik aan een kant van den rug, Carel en Leentje aan den anderen kant. Bovenaan moesten we eerst een bosje groen om de rug- sport binden. Dan daaronder een bosje, dat het touwtje van zooeven bedekte en zoo naar be neden. 't Ging ons vlug af. Een zocht de bos jes bij elkaar, de andere bond ze vast. Toen staken we overal bloemen tusschen. Boven aan weerskanten een mooie roos. 't Stond prachtig! We hadden veel te veel geplukt! „O! daar maken we mooie ruikers van", zei Leen, „en die zetten we in de vazen op tafel". We wilden naar huis gaan, toen we vader zagen. We legden den vinger tegen den mond en wezen op de mooie stoel. Vader vond 't wat aardig en met vader's hulp zetten we toen in de huiskamer overal bloemen neer. We dekten de tafel en rond om Moeder's bord legden we fijne bruine beuke- takjes met Oost-Indische kers. Alles zag er feestelijk uit! Toen gingen we ons vlug aankleeden, wasschen en onze ka mer opruimen. Want Moeder mocht niet veel werk hebben en we moesten maken, dat alles bijtijds klaar was voor de roeitocht. Vader zou maken, dat Moeder niet in de huiskamer kwam, vóórdat wij allen klaar waren. 't Was nog geen acht uur, toen we alle vier met onze cadeautjes in de hand, die Vader met ons gekocht had, binnen stapten. De zon scheen door de open ramen, de bloe men vulden 't vertrek met geuren en kleuren, 't Was een vreugde om alles te zien en tus schen de stoelen rondom de tafel prijkte Moe der's feest-zetel. Leen riep: „Kom maar", en daar kwamen Vader en Moeder uit hun slaapkamer. Wat zag Moeder er gelukkig uitl en Vader ook. Moeder sloeg van verbazing de handen in el kaar en wij waren wat trotsch op ons werk. „Maar kinderen", zei Moeder, „hebben jullie dat allemaal gedaan?l" Toen drongen we allemaal naar Moeder toe, om haar en Vader te feliciteeren en onze ca deautjes te geven. Leentje had een kussen gemaakt, om in Moe der's stoel te leggen, 't Was een handwerkje en met mooie letters van wol stond er op: „Voor Moeder". Aan den voorkant hing ge kleurde franje. Ik gaf een nieuwe maasbal, want die van Moeder was weggeraakt en nie mand had hem kunnen vinden. Hans en Carel hadden samen uit hun spaarpot een melkkan met nikkelen deksel gekocht. Wat vonden we die allemaal prachtig. Moeder zoende er ons hartelijk voor en zei, dat ze nog nooit zoo'n goede feestelijke verjaardag beleefd had. Om dat het zulk een extra-dag was, kregen we al lemaal een kopje thee met suiker en een sneedje koek op onze boterham. Carel verslikte zich in zijn thee en hoeste en proestte de thee zijn neus uit. Die had al tijd van die buitengewone dingen! Wij moes ten er om lachen. Enfin, hij snoot zijn neus en Moeder schonk het kopje opnieuw vol. Toen we klaar waren met het ontbijt, hielp Leentje Moeder bij het opruimen en Vader en wij drieën pakten alles in voor de tocht. We zeiden wel honderd keer tegen elkander: „Wat treffen we het met het weer", of „Wat zal het heerlijk zijn op het water". De meeste dingen hadden we den vorigen dag al klaar gelegd. De stokken om de water ketel aan te kunnen ophangen, lagen al netjes bij elkaar gebonden. Bij den smid hadden we een flinken haak ter leen gevraagd. In een zakje namen we wat hooi en droge houtjes mee, om het vuur aan te maken. In een tasch had Moeder al ingepakt: eieren, chocolade, suiker, lepeltjes, messen, brood, een potje met jam, een koek, boter, lucifers, enz., alles wat we maar bedenken konden, dat noodig was. Ik mocht den ketel dragen. Hans droeg de stokken. Vader de tasch en Carel het zakje met brandstof. Toen zette onze karavaan zich in beweging. Wij, jongens, liepen voorop. Ik zette de ketel als een trompet aan den mond en ik begon in de tuit te schreeuwen: „Wij gaan verhuizen, Wie gaat er mee". Carel en Hans begonnen direct mee te zin gen. Carel zwaaide met zijn zakje hooi en houtjes. We riepen zóó hard, dat de menschen kwamen kijken wat er eigenlijk gebeurde. Mis schien dachten ze wel, dat er een vischkoop- man langs kwam of een groenteboer. Toen we dat merkten, begonnen we nog harder, maar toen kwam Leentje hard aangeloopen om te zeggen, dat we niet zoo schreeuwen mochten. We waren al spoedig bij boer Gerritsma. De boerin was guiten aan het werk. Toen ze ons allen zoo zag aankomen, begreep ze al wel, dat we een bootje wilden huren. „Vrouw Gerritsma", zei Carel, die zich het meest thuis voelde daar, omdat een jongen van Gerritsma bij hem in de klas zat en hij en die jongen nog al eens samen speelden, „Vrouw Gerritsma, nu komen wij voor een heelen dag een boot huren. Welke is de beste?" „Wel, Carel' zei de vrouw, „zoek maar uit, „daar liggen er drie: de Zwaluw, de Meeuw en de Ooievaar". Alle bootjes hadden vogelnamen. Wij zochten de Meeuw uit, want die had voorin een kastje, om een en ander in te ber gen. Jullie begrijpt, dat wij er gauw inzaten. Maar juist kwam er Vader en Moeder en Leen aan. „Ho eens jongens, nog even wachten", zei Vader. „Eerst nog melk koopen en alles weg bergen". Moeder kocht 6 liter melk, ,„een liter de man" rekenden wij uit. Vrouw Gerritsma had een kleine melkbus en die mochten we mee nemen. Toen begon de pret. Wij stapten in. Vader zou eerst roeien. Hij trok de losgemaakte ket ting binnen boord, stootte met een roeiriem af en., daar dreven we op het water. „Hoera!" riepen we. „Leve Moeder's verjaardag" riep Carel en we juichten allen mee. „Leve de Meeuw", riepen we toen. Vader roeide bedaard verder. Heel kleine kabbelgolfjes klotsten tegen het bootje op. De zon scheen prachtig op het meer. Vrouw Ger ritsma keek ons wuivend na en wij wuifden terug. Rondom het meer waren boomen en struiken. In het kanaal werd een schip getrok ken aan een lijn en in het meer werd een turf schip voortgeboomd. 't Was een zaal'ge zomermorgen. „Waar naar toe?" vroeg Vader. „Eerst even naar 't groote eiland",.zei Moe. „Dan zetten we daar vast alles aan wal." „Naar KleiivWalcheren", riepen wij, want zoo hadden wij 't eiland in de gesprekken al een naam gegeven. Waar we aan wal stapten, zouden we het Vlissingen noemen en waar we kampeerden Middelburg. En als we mochten baden zou die plek Veere heeten. Als een tooverlandje zagen we het eiland in de verte liggen. Terwijl we onze handen door 't water lieten glijden, en Leentje een appel van vrouw Ger ritsma opat, begon Vader te vertellen hoe hij vroeger roeien geleerd had en zoo voeren we naar Klein-Walcheren. De kapitein rijdt voor zijn compagnie. Plot seling wordt zijn paard onrustig, stijgert en be gint te slaan. Dat komt omdat een paardevlieg zich aan het dier heeft vastgezogen. „Wat scheelt den knol?" roept de kapitein zijn oppasser toe. „Kapitein er zit een beest op", luidt het juiste, maar dubbelzinnige antwoord.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1922 | | pagina 8