KINDER-BI JBLAD
DOMME HANS.
I.
Domme Hans lag op zijn rug in het gras en
probeerde nog luier te zijn dan het poesje, dat
met dichte oogen languit zich in de zon lag te
koesteren en waarvan de haartjes bijna knet
terden van de opgevangen zonnestralen.
Hbns spitste de lippen om te gaan fluiten.
Maar omdat hem dat te veel vermoeide, gaf
hij het fluiten op, deed de oogen óók maar
dicht, begon te slapen en won het van het
poesje, want Hans snurkte en dat deed de
poes niet.
„Hans, luie Hans", schreeuwde zijn vader
en gaf hem met het achtereind van de zweep
een por in zijn zijde om hem wakker te maken.
„Wil je wel eens opstaan?"
„Ja vader, als dat nu eenmaal moet, dan wil
ik dat wel doen. Maar wat bent u boos? Heb
ik niet den heelen tijd gewerkt als een karre-
paard?"
„En wat heb je dan gedaan?"
„Ik heb opgepast, dat de vogels, daar in de
boomen, niet zijn weggevlogen. En als er een
tusschen uit wou heb ik hem toegefloten. En
ik heb mijn oogen pijn gedaan met het kijken
in de felle zon. U kunt mij nu gerust nog een
poosje laten slapen".
„Een echte boer slaapt overdag niet. Sta op
en werk".
„Oef, oef" zuchtte Hans, pakte zichzelf beet
aan het topje van zijn neus en heesch zich
langzaam naar boven. „Waar is dan toch zoo'n
haast mee vader?"
„Kijk, de peeren van de boomen zijn rijp.
Vooruit, ga aan 't werk. Van middag moet de
boom leeg zijn. Als er nog één peer aanhangt,
dan krijg je geen middagboterham. Wie niet
werkt zal ook niet eten".
„Hoe zal ik de peren beneden krijgen, va
der? Ik kan toch zelf niet naar boven komen"
zei domme Hans.
„Leer dan vliegen, drommelsche jongen" zei
zijn vader geergerd en ging weg.
Hans lei zijn vinger tegen het voorhoofd en
overlegde hoe hij het vliegen zou kunnen
leeren.
Toen ging hij naar het kippenhok, zette zich
midden tusschen de kippen op stok en begon
met de armen naar links en rechts, heen en
weer te zwaaien alsof hij heele zwermen wilde
wegjagen.
Toen zijn vader 's middags van het veld thuis
kwam zat Hans nog altijd op de zelfde plaats
en wierp de armen om zich heen, dat hem
werkelijk 't zweet van het voorhoofd liep.
„Hans wat doe je daar?"
„Ik leer vliegen vader".
„Heb je de peeren geplukt?"
„Hoe kan ik dat vader. Ik kan nog niet zoo
hoog komen. Ik kan nog maar tot op dezen
kippenstok vliegen".
„Ja Hans bij jou zijn er nog altijd geen vleu
gels aan 't lijf gegroeid. Houd nu maar op met
je gekheid, anders zou je, wie weet, misschien
nog eens op de wolken terecht komen en
dan hadden wij geen domme Hans meer", zei
de vader zuchtend en trad het huis binnen.
Hans klom van den stok af.
„Ach moeder wat is onze Hans toch een
domme jongen" klaagde vader, toen ze aan
tafel zaten en hij vertelde hoe Hans het vlie
gen had willen leeren.
„Ja, 't is een heele zorg met dien grooten
jongen, wij moeten daar toch iets tegen doen".
Omdat, hoe dom een mensch ook is, het
toch nooit heelemaal zijn eigen schuld is, kreeg
Hans toch nog een boterham.
Na den maaltijd zei vader:
„Nu moet je voor vanavond de peren pluk
ken Hans, verstaan?"
Hoe kan ik daar toch bij komen, vader, als
ik toch niet vliegen kan?" vroeg domme Hans.
Hans, ze staat achter de schuur".
„Hoe staat hij vader?" vroeg Hans.
„Op zijn twee beenen staat hij, ga maar
kijken", zei vader opnieuw geergerd, trok
zijn jas aan en ging weer naar het veld.
„Op zijn twee beenen staat hij" herhaalde
Hans. „Wie twee beenen heeft kan ook wel
too pen".
Hij ging kijken achter de schuur.
„Hei" schreeuwde hij tegen den ladder kom
dan, wees niet zoo lui. Wat sta jij daar op
je twee beenen en leunt met je rug zoo lui
tegen den muur? Je moet helpen peren plukken.
Vader heeft het zelf gezegd. Daarna zullen we
dan samen wel eens spelen".
Maar de ladder verroerde zich niet.
Toen gaf Hans hem een slag, maar deed zijn
hand leelijk zeer tegen het harde hout.
„Au" schreeuwde hij. „Dat zal ik vader zeg
gen, als jij me weer eens durft te slaan. Kom
nu, zeg ik". Toen de ladder hem echter heele
maal niet wilde volgen deed Hans wat hij va
der wel eens had zien doen, als deze een
weerspannige koe moest leiden.
Hij haalde een stuk touw bond het aan den
ladder vast en begon hem op te jagen, „ksst,
kssst" riep hij en sloeg met de zweep op den
ladder los.
De ladder begon te wankelen. „Ha" dacht
Hans, „hij zal eindelijk doen wat ik van hem ver
lang, nog maar een stevige ruk en een flinke
slag". Maar toen viel de ladder plotseling om
en kwam op Hans' z'n rug zoodat hij er blauwe
plekken van kreeg en van pijn de zweep liet
vallen.
„Wacht, jou ellendig wezen", dacht Hans.
„Nu heb je me nog gebeten op den koop toe.
Werken wil je niet en gemeen ben je ook.
Zulke beesten moet men slachten, heeft vader
gezegd". Hij haalde de bijl, sloeg de ladder kort
en klein en stopte alles in het pekelvat.
Toen vader thuis kwam, vroeg hij weer:
„Heb je de peren geplukt Hans?"
„Neen vader".
„Waarom niet Hans?"
„De ladder wou niet meedoen. Hij wou niet
meegaan en heeft mij geslagen en gebeten,,.
„En wat heb jij gedaan?"
„Ik heb hem geslacht en in de pekel ge
stopt. Veel vleesch zat er wel niet aan, want 't
was haast alles bot en been, maar voor een
maand zal er voor ons allen toch wel genoeg
zijn".
„Kruip in je bed, Hans. Misschien ben je om
te slapen nog niet dom genoeg", zei vader en
schudde het hoofd.
Dat liet Hans zich geen tweemaal zeggen.
Hij kroop op handen en voeten de trap op,
want vader had gezegd, „kruip in je bed, jon
gen" en toen hij op zijn slaapkamertje kwam
klom hij in bed zoo als een kikvorsch uit het
water tegen den wal.
„Och moeder, wat is onze Hans toch een
domme jongen" zei vader, toen Hans weg was.
„Ja 't is een heele zorg met dien grooten
jongen" antwoordde moeder „we moeten er
toch iets tegen doen".
„Wat moeten wij daartegen doen? Tegen
de domheid is geen kruid gewassen zegt het
spreekwoord al".
„Je moet maar eens naar de stad rijden",
zei zijn vrouw, naar een dokter in de knap
heid, misschien dat die van dommen Hans
een knappen Hans kan maken. Je moet van
hem een wijs boek koopen. Dat moet Hans
lezen en dan zal hij wel verstandiger worden.
Lezen kan hij immers een beetje".
„Als je denkt, dat dat helpen zal, dan zal
ik het direct morgenochtend doen".
Den volgenden morgen zei zijn vader: „Hans
ik ga naar de stad om een wijs boek voor je
te koopen. Pluk nu eindelijk de peren want
ze zijn over-rijp en anders gaan ze nog rotten".
„Ja vader, maar hoe kan ik er bij komen",
zei Hans.
„Ja Hans, dat moet je nu zelf maar weten.
De ladder heb je stuk gehakt. Maar kan jij
niet boven bij de peren komen, dan komen
de peren beneden bij jou".
„Dan is 't wel goed" dacht Hans.
Hij ging onder den pereboom liggen en riep
de peertjes toe dat ze maar naar beneden moes
ten komen. Toen de wind er echter een paar
afschudde, die juist boven op Hans z'n neus
terecht kwamen, zoodat 't bloed er uit drup
pelde, werd Hans woedend en schreeuwde
„Wacht, jou zal ik wel krijgen".
Toen haalde hij de zaag en zaagde den groo
ten mooien pereboom om, zoodat hij krakend
en brekend op den grond viel.
Vader heeft gezegd: er moest niets meer
aan den boom zitten als hij thuis kwam.
Vooruit dan Hansje, toon nu eens, hoe slim je
bent.
Toen nam hij den dorschvlegel van de haak
op den dorschvloer, pakte hem stevig beet
met beide handen en sloeg onbarmhartig op
de takken los, zoodat de takken braken en de
peren en de bladeren tot moes en brei werden.
En telkens zei Hans, als hij flink raak geslagen
had: Wel bekome het jullie, wel bekome het
jullie.
In dien tusschentijd was Hans' vader thuis
gekomen.
„Wat heb je uitgevoerd Hans?" vroeg hij.
„Nu dat is allemaal geen kleinigheid, vader.
U zult over mij zeker wel te vreden zijn. Ik
heb er alles afgehaald, de boom is zoo kaal als
een kikvorsch".
„Ei, ei, dat is braaf, mijn jongen", prees de
vader. Waar heb je de peren gelaten?"
„O, die heb ik moeten laten liggen. Die zijn
van schrik zoo slap geworden als moeders
karnemelk".
„Zoo? Hoe ben je dan deze keer zonder ladder
beven gekomen?"
„O, 'k ben heelemaal niet boven gekomen. Ze,
zijn allemaal voor mij naar beneden gekomen".
„Hoe heb je dat ingericht, jongen?"
„Wel, ik heb de stam een beetje gekieteld
met de zaag, zoodat hij van 't lachen is omge
vallen en toen heb ik de peertjes er allemaal
uitgedorscht! Ja vader, 't was een heel werk!"
Vader liep den tuin in, schudde wéér zijn
hoofd en zei: „De peren zijn weg en de boom
er bij!"
(Wordt vervolgd).
ONGEHOORZAAM ERITSJE.
Boven op zijn kamertje, blokte Frits aan zijn
huiswerk. Hij had alles al geleerd. Hij hoefde
alleen nog maar een som te maken. Eerst
op het klad en dan in het net. In zijn tasch
snuffelde hij naar een potlood. O hé, hij had
zijn étui vergeten. Zijn gom en zijn potlood en
penhouder, alles zat er in. Wat moest hij nu
beginnen? Beneden in de huiskamer stond wel
een inktstel met penhouder en potlooden. Maar
er was visite van de tantes. En Fritsje ver
toonde zich liever niet aan die strenge tantes,
die altijd wat te vitten hadden, op zijn be-
modderde schoenen, zijn smoezelige blouse
en vuile handjes. In de keuken kon hij wel een
potlood krijgen. Vooruit dus maar naar de
keuken.
Betje, de huishoudster gaf hem haar potlood
op voorwaarde, dat hij 't na gebruik dadelijk
terug zou brengen. Fritsje werkte flink. Hij
dacht goed na. De som, 't was een vermenig
vuldiging en deeling kwam prachtig uit. Als hij
nu een penhouder had, dan kon hij 't met een
overschrijven. Had hij dat akelige étui nu maar
bij zich. Of waren de tantes maar weg. Hij
had nu net zoo'n zin alles af te maken.
Toen, opeens kreeg hij een inval. Als hij eens
stilletjes naar vader's studeerkamer ging en
daar een penhouder nam. Vader zou er niets
van merken. Die had het veel te druk met
de visite. Heel stil liep hij de gang door. Vader
mocht het niet hooren. Vader had hem streng
verboden in zijn kamer te komen, bang dat zijn
kleine, nieuwsgierige jongen in zijn papieren
zou neuzen. En o hé, als die weg kwamen!
Behoedzaam opende Fritsje de deur van de
kamer. Toen liep hij vlug naar het schrijfbu
reau, pakte de eerste de beste penhouder en
verdween even vlug als hij gekomen was. Op
zijn kamer bekeek hij op zijn gemak, wat hij
genomen had.
Even schrok hij, want 't was vader's vul
penhouder. Gelukkig kon hij hem zoo gebrui
ken en hoefde hij er niets aan te verdraaien.
Vlug pakte hij zijn sommenschrift. Bah, wat
schreef die pen dik. Enfin, 't moest maar.
Ijverig cijferde hij de som van het klad over.
Gelukkig, dat was klaar. Nu nog de penhou
der weg brengen en dan kon hij gaan lezen.
Hij had een mooi boek. „Willem Rhoda"
heette het.
Hij veegde de pen droog af, zooals hij hem
gevonden had. Op zijn teenen liep hij naar
de studeerkamer, legde de penhouder in 't bak
je. Vlug wilde hij weg loopen.
Maar o wee, daar viel iets van de tafel. Ge
lukkig, 't was maar een krant. Fritsje schrok
toch even. Stel je voor, dat het zoo'n dik
woordenboek geweest was, en vader 't gehoord
had. Hij bukte zich om de krant op te rapen.
Toen viel zijn blik op de plaatjes, die er in
stonden. Wat was dat? Hij zag een heele troep
magere, uitgehongerde jongetjes, die hem met
hun groote, zwarte holle oogen wezenloos
aanstaarden. Vóór hen, tegen den muur in el
kaar gezakt, zag hij de gestalte van een kind,
het leek een geraamte. Slap hingen de armpjes
langs het vleeschlooze lijfje. En er stond nog
een ander plaatje in: een ziekenzaal met bed
jes, waarin ook van die levende geraamtes
zaten en op die bedjes, lag een jongetje in
een doek gewikkeld. Zijn oogjes waren ge
sloten. 't Was een van de vele doodgehongerde
Russische kindertes.
Fritsje rilde. Hij las 't onderschrift. O, wat
vreeselijk! Al die kindertjes zouden omkomen
van honger, wanneer er niet tijdig ingegrepen
werd. En er waren er al zoo veel doodgehon
gerd. En die, die nog gered konden worden,
zouden ziekelijk blijven. Er stond ook nog een
ander plaatje in. Twee kindertjes, die gras
aten, omdat ze zoo'n vreeselijken honger hadden
en niets anders konden krijgen om te eten.
Fritsje lei de krant op 't schrijfbureau en
liep weg naar zijn kamertje. Daar viel hij op 't
bed neer en snikte het uit. Hij kon die gezicht
jes niet uit zijn hoofd zetten. Die holle zwarte
oogen bleven hem aankijken als smeekten zij
hem om hulp. Nooit had Fritsje zich zoo klein
zoo onbeduidend gevoeld als nu. Hij was de
2de uit de klas en was er altijd trotsch op ge
weest. Maar nu was die trotsch vergeten. Kon
hij maar helpen! Maar hij had niets, totaal
niets. Zijn spaarpot was leeg, want hij had
alles wat er in was, uitgegeven voor een
azalea voor Moesjes verjaardag. En dat moest
hij wel, want hij had door eigen schuld de
plant in de gang omver geloopen. De pot
was gebroken en de plant geknakt. Moesje
was boos geweest. Die ondeugende jongen zat
Liesje, het dienstmeisje, ook altijd te sarren. En
toen was Lies hem achterna gehold. Frits was
de gang doorgevlogen, pardoes tegen het tafel
tje aan, waar die plant op stond. Het tafeltje
was omgevallen en de pot kletste aan scherven
in de marmeren gang. Hij had er verdriet van
gehad. En op Moesjes verjaardag had hij haar
de mooiste azalea gegeven die hij krijgen kon.
Maar toen was er niets in zijn spaarpot ge
bleven. En dus kon hij nu ook niets geven.
Hij keek door het venster naar buiten. De
tantes waren juist weggegaan en liepen statig
en trotsch door de straat. Frits zag ze gaan.
Stond hij nu maar in een goed blaadje bij de
tantes. Misschien zouden ze hem net als ver
leden keer voor 't rapport elk een gulden ge
ven. Buiten op straat speelden de jongens
haasje over. 't Waren flinke goed gevoede en
goedgekleede kinderen. Onwillekeurig dacht
Frits aan het verschil tusschen deze kinderen
en die anderen, die uit de krant. Hij begreep
niet hoe die jongens spelen konden, terwijl
ver weg kinderen waren, die aan 't allernoo-
digste gebrek hadden. En hij stelde zich zijn
zesjarig zusje en het kleine broertje en zich
zelf voor, zoo uitgehongerd. Hij wilde er niet
meer aan denken en nam zijn leesboek. Met
geweld dwong hij zich zijn aandacht bij het
boek te houden, maar telkens weer zag hij die
bleeke gezichtjes en zwarte oogen. Het spookte
hem in 't hoofd, het wou niet weg.
Aan tafel was Frits heel stil. Hij at weinig
en zei niets. Zijn moeder merkte die vreemde
stilte van Frits, haar anders zoo uitgelaten,
vroolijke jongen, op. Na het eten riep ze hem
bij zich. Vader zat in de serre de krant te
lezen en merkte er niets van.
„Jongen" sprak moeder: „Wat scheelt er
aan? Je kijkt zoo bedroefd. Toe, vertel het je
moesje maar".
Fritsje zei niets. Er kwam een brok in zijn
keel. Hij slikte. Toen ineens sloeg hij de ar
men om zijn moeders hals en snikkend ver
telde hij haar van zijn ongehoorzaamheid en
van de kiekjes in de krant.
„Moesje", zei hij snikkend, ,,'t is zoo naar
ik zie die kindertjes telkens voor me. En dan
is 't, of ze me smeeken ook wat te geven.
En ik heb niets, ik kan ze niet helpen en dat
is juist 't ergste".
Vader was er ook bij gekomen. Hij had
alles gehoord, 't Medelijdende karakter van
zijn kind trof hem wel, maar tegelijkertijd
hinderde 't hem, dat 't kind zoo weekhartig
was. Hoe moest, zoo'n jongen opgroeien,
als alles hem zoo aangreep? Hij vond Frits
flauw en kinderachtig. En minachtend zei hij:
„Foei, ben jij een jongen, dat je om zoo'n
plaatje huilt? Een kerel als jij moest liever
gaan spelen met de vrienden dan als een ze
nuwachtig meisje aan moeders hals te han
gen „grienen".
I egelijk verliet vader de kamer en ging naar
z n studeervertrek. Fritsje had niet geantwoord
op vaders woorden. Een schaamrood had zijn
wangen gekleurd. En tegelijkertijd was er een
opstand in hem wakker geworden.
Vader lachte hem uit, omdat hij medelijden
had met die kindertjes, noemde hem een
zenuwachtig meisje. Was dat dan zóó slecht
wat hij deed?
Hij keek zijn moeder aan, met een blik
als van een geslagen hond.
Zijn moeder voelde waar haar kind aan dacht
en terwijl ze zijn tranen droogde, zei ze: „Stil
maar vent, vader bedoeld het zoo kwaad niet.
Ik weet zeker dat hij heel blij is, dat je ook
aan anderen denkt. Maar dat laat hij niet mer
ken. Zoo is hij zelf ook. Hij wil zelf ook nooit
weten dat iets hem ontroert. Kom jongen ga
nu maar wat vioolspelen". En hem op "t voor
hoofd zoenend: „Je mag wat geven hoor, daar
zal ik wel voor zorgen".
Toen Fritsje dien avond in bed lag, kon hij
den slaap maar niet vatten. Vader's smadelijke
woorden klonken hem steeds in de ooren.
„Ben jij een jongen? Een kerel als jij!" Ja
zóó pijnlijk had vader het gezegd". Hij geen
jongen? Hij zou vader laten zien, dat hij wél
een jongen was. Even lag hij te denken. Toen
kreeg hij een inval. Hij stapte uit bed. In zijn
nachtkleertjes liep hij naar vaders kamer. Hij
klopte. Vader knorrig, dat hij gestoord werd,
antwoordde ongeduldig „ja".
Frits ging naar binnen, en voordat vader zijn
verwondering kon te kennen geven over Frits
in zijn nachtgewaad, had Frits al gezegd: „va
der, ik zou de volgende maand voor mijn ver
jaardag een kiektoestel krijgen. Wilt u alstu
blieft het geld, dat u daarvoor wou gebruiken
aan de Russische kindertjes geven? Ik heb geen
toestel noodig, maar die kinderen hebben wel
eten noodig. Ik doe er dus vrijwillig afstand
van". Toen liep hij, zonder antwoord af te
wachten, naar zijn slaapkamer, blij dat het er
uit was.
Hij lag ongeveer een kwartier in bed, toen
zijn vader binnen kwam.
,tFrits, jongen, slaap je al?" vroeg deze
zacht fluisterend.
„Nee vader nog niet. Wat is er?"
„Geef me je hand mijn jongen. Je hebt ge
toond, dat je wél een kerel bent en een flinke
ook. Ik zal doen wat je me gevraagd hebt en
er van mij zelf en moeder en de tantes nog
wat bij doen. Jij geeft je kiektoestel, dan geven
wij vast niet minder. Ben je nu tevreden?"
„Ja vader, dank u, dank u", antwoordde
Fritsje en hij voelde zich wonderlijk gelukkig.
Toen bukte vader zich over 't ledikant en
drukte zijn kerel een zoen op 't voorhoofd.
Met een „nacht jongen, slaap wel" verliet
hij zachtjes de kamer, de groote vader, die
zóó diep geroerd was door 't gouden hart van
zijn kind, dat hij een traan in zijn oogen voel
de. Toen Fritsje jarig was, kreeg hij van vader
toch een klein pakje met een mooie vulpen
houder. Voor de hongerende kindertjes was al
twee maal iets gezonden: eerst 't geld van
Frits kiektoestel met wat vader en moeder
er bij gevoegd hadden. Later dat van de tantes
en van nog andere kennissen.
Door Nichtje DIEN.