KINDER-BI JBLAD
DOMME HANS.
Ill
Toen bemerkte zijn vader dat het boek hem
geen haar verstandiger had gemaakt. Hij nam
Hans onder den arm naar het kruispunt, waar
hij Hans eens flink op den schouder klopte
en zei: „Zie-zoo Hans, loop nu je neus maar
na en steeds tusschen je ooren door, dan kom
je tenslotte wel in en door de wereld".
,,'k Zal het doen, vader'".
Zijn vader keek hem na totdat Hans in de
verte verdwenen was.
Twee dagen lang wandelde Hans voort.
Toen kwam hij in een stadje. „Mijn geld is
op" zei hij, ,,'t wordt hoog tijd, dat ik ergens
werk zoek".
Toen hij zoo door de straten slenterde, stond
ergens een kleermaker voor de deur, die zijn
neus in de hoogte stak, zijn wenkbrauwen
op trok en Hans van uit de hoogte aanzag.
„Maak je niet zoo dik, held van de schaar"
zei Hans, „je weet zelf niet hoe smalletjes je
er van achteren uitziet. Andere menschen ken
nen ook nog wel iets".
„Zoo zoo" zei de kleermaker met een piep
stemmetje, „wat ken jij dan wel?"
„Vliegen vangen en brood eten".
„Geen groote kunst", spotte de ander. Maar
kom binnen want jij bent hier aan een goed
kantoor. De vliegen plagen mij altijd verba
zend, als ik in de werkplaats zit. Als je een
jaar bij mij wil blijven en de kwelgeesten
verjagen, dan zal je 't best bij mij hebben
„Daarover zijn we 't reeds eens" zei Hans
en trad binnen. Wanneer nu overdag de kleer
maker met gekruiste beenen op zijn werktafel
zat en de schaar ging van klip-klap, knip-
knap, dan stond Hans naast hem en als de
vliegen kwamen, ging zijn hand: zwip-zwap,
flip-flap en iederen keer had hij een vlieg ge
vangen zoodat zijn meester zeer tevreden over
hem was.
„Meester nu moet ik verder. Mijn vader
heeft mij aangeraden steeds tusschen mijn
ooren verder te loopen. Nu ben ik reeds twaalf
maanden daartusschen blijven zitten. Geef mij
dus mijn loon".
Toen overhandigde de meester hem een
zwart manteltje, dat hij zelf genaaid had en
zei: „Wanneer je dit manteltje aantrekt en
roept „Manteltje vlieg", dan voert het je door
de lucht, zoover je maar verkiest."
„Hartelijk dank, Meester. Dat het u steeds
wél moge gaan," zei Hans.
Eenige dagen later kwam hij in een ander
stadje.
Op het marktplein was een smidse, waar
het vuur hoog opvlamde, zoodat het schijnsel
buiten helder te zien was. Maar de smid was
niet aan het werk. Hij stond voor de smederij
en riep: „Nu hebben we nog wel een nieuwen
nachtwacht maar ondertusschen laat hij de
bijen iemand op klaarlichten dag doodsteken.
Hei, nachtwacht, waar zit nu die kerel!"
„De mensch moet zichzelf kunnen helpen",
riep Hans hem toe en lachte.
„Houd jij je wijsheid maar voor je, snoes
haan,,.
„Hola, kalm aan, niet zoo ruw. Ik heb mijn
handwerk toch ook geleerd".
„Zoo, en wat kan je dan?"
„Bijen wegjagen en de pot leeg eten".
„Nu een moeilijk vak is dat niet, maar je
bevalt mij. Wil je een jaar bii me blijven, kom
dan maar binnen. Je zult het niet slecht bij
mij hebben".
„Afgesproken" zei Hans en hij trad bij den
smid binnen.
Wanneer nu voortaan de smid bij 't aanbeeld
stond en zijn zware hamer ging van bom-pats,
bom-pats, dan stond Hans naast hem en zoo-
dra de bijen van den buurman naar het vuur
kwamen vliegen, ging Hans' muts van flik-
flats, flik-flats. En iederen keer sloeg hij een
paar bijen dood.
Eens haalde Hans nog een heel verstandige
streek uit.
't Regende buiten dat het goot. De smid zat
binnen bij zijn vrouw koffie te drinken en
Hans moest op de smederij passen. Daar kwam
de schoolmeester aanloopen. Hij was klets
nat. 't Water liep hem uit zijn hoed en uit zijn
schoenen.
„Zoo Hans, hier kan ik mij eens mooi droo-
gen" zei de schoolmeester.
„Dat 's best" zei Han^, „Wat nat is, moet
over de lijn, zegt de smidsvrouw altijd" en
Hans spande een ijzerdraad vlak bij 't haard
vuur.
De meester wilde reeds zijn jas uittrekken.
Maar zoo had Hans 't niet bedoeld. „Vooruit
dan meester de lijn is expres voor u gespan
nen en Hans tilde den kleinen meester op en
hing hem bij 't vuur.
„Laat me los, laat me er af" schreeuwde
de meester.
„Wat nat is, moet over 't vuur", zegt de
smidsvrouw en die heeft er verstand van" zei
Hans. „Blijf dus hangen!" en Hans greep den
grooten hamer van 't aanbeeld in één hand
terwijl hij met de andere lucht in 't vuur woei.
De schoolmeester werd doodsbenauwd ;n
kreeg 't erg warm
Gelukkig kwam de smid in de werkplaats.
„Wat doe je nu, Hans?"
„Meester is nat en! wat nat is, moet over
de lijn, zegt de vrouw altijd".
Maarde smid verloste den meester, wiens
haren reeds knapten van de droogte.
Toen het jaar om was, zei Hans: „Meester,
mijn tijd hier is verstreken. De winter staat
voor de deur en1 dan zijn er toch geen' bijen.
Geef mij dus mijn loon".
Toen gaf de meester hem een' ketting, die
hij zelf gesmeed had en hij sprak: „Wanneer
je tegen deze ketting zegt: „Ketting sluit",
dan omsluit hij de handen van je vijand zoo
vast als een1 ijzeren boei, zoodat hij zijn han
den niet meer roeren kan. Wie veel op 's
Heeren straten verkeert, komt vaak in slecht
gezelschap en zoo zal jij, Hans, de ketting
wel kunnen gebruiken".
„Hartelik dank, meester. Dat het U steeds
wél moge gaan", zei Hans en ging verder.
Toen de herfst plaats ging maken voor den
winter, kwam Hans wederom in een stad'.
„Hier wil ik een warm hoekje voor me zoe
ken", zei Hans bij zichzelf, „want bevriezen
is niet goed voor mijn velletje".
Terwijl hij dit dacht, vloog hem 't afge
knaagde bot van een ham tusschen de bee
nen.
„Hier moeten wel rijke lieden wonen, die
hun hammen door muizen laten afknagen", zei
Hans, terwijl hij het bot bekeek.
„Houd je grappen bij je, domoor", riep ie
mand hem toe door een venster en toen Hans
op-keek, stond daar een schoenmaker met een
blauw schootsvel voor.
„Niet zoo ruw direct, meester Pikvogel. Ik
ben nog niet zoo dom als ik er uit zie.
„Zoo en wat kan jij dan".
Muizen' vangen en: gebraden boutjes eten".
„Hm! Dan heb ie 't nog niet zoo heel ver
gebracht. Evenwel, als jij de muizen uit mijn
huis vangt, die mij zelfs mijn schoenleer opeten,
dan kan je bij mij een goed leven hebben".
„Top - accoord", zei Hans. En hij bleef bii
den schoenmaker.
Als nu de schoenmaker zat te werken en de
leerschaar ging knip-knap, knip-knap, dan lag
Hans in de provisiekamer op de loer en zijn
zakdoek ging van flip-flap, flip-flap, en iedere
keer had hij een muis gevangen, zoodat het
huis weldra muis-vrij was.
Eens was er bij den schoenmaker een rijke
klant, die kwam' uit de stad waar de koning
woonde. De schoenmaker had schoenen voor
hem gemaakt, die in een donkere hoek ston
den.
„Zijn mijn schoenen klaar", vroeg hij.
„Zeker, mijnheer, ze staan ginds in den
hoek. „Hans, geef ze mijnheer eens even", zei
de schoenmaker. Maar tegelijk hoorde hij ge
ritsel in de schoenen. „O, hemeltje", dacht hij,
„als daar maar geen muizen in zitten, wat
zal die rijke mijnheer dan boos zijn". Maar
Hans had het ook gehoord. „Flap", wierp hij
zijn zakdoek over de schoenen en het muisje
was gevangen.
„Zeg, jongen', wat doe jij daar?" vroeg de
mijnheer.
„Wel", zei Hans, „aan iedere schoen zit toch
een neus en 't is nu eenmaal netjes dat ieder
een zijn neus snuit voordat hij bij een mijn
heer komt zooals U bent", maar intusschen
stopte hij zijn zakdoek met den muis er in in
zijn zak.
„Dat is goed", zei de mijnheer lachend.
„Ja, domme Hans is nog zoo d'om niet", zei
de schoenmaker en hij lachte ook.
„Dit is voor jou", zei de mijnheer en hij gaf
Hans een' fooitje, en toen lachte Hans van
voren en van achteren.
Toen het jaar om was, zei Hans: „Meester,
ik moet nu naar huis. Mijn Vader wil zien
of ik in de drie jaren, dat ik de wereld door
zwierf, wijs ben geworden".
„Wel", zei de schoenmaker, „ga in vrede.
Hier is je loon; en hij gaf Hans een lederen
zak, dien hij zelf gemaakt had. „Wanneer je
den buidel omhangt en roept: „Zakje klink",
dan vallen er blanke ronde goudstukken uit".
„Hartelijk dank, meester", zei Hans. „Dat
het U steeds wèl moge gaan", en Hans ging
weer verder.
Zijn weg voerde door de groote stad, waar
de Koning woonde. Maar er was geen sprake
van vroolijkheid of plezier. De oude vrouwen
stonden op de markt bii de muur van de water
bron en weenden en de meisjes zaten op de
treden en de stoepen en schreiden, zoodat het
water aan alle kanten over de emmers liep
en de goten overstroomden.
„Wat huilen jullie toch, moedertje?" vroeg
Hans.
„Ach", vertelden ze zuchtend. Het dochter
tje van den koning, de mooie en lieve Pros-
pera, is door een boozen toovenaar wegge
voerd. Nu zijn wij allemaal treurig, want de
toovenaar heeft mijlslaarzen aan, zoodat hij
met iedere stap een mijl aflegt en niemand hem
kan inhalen". (Wordt vervolgd).
JAN'S BRIEF.
Een verhaal uit het Parijs van 1857.
Jan was zes jaar. Zijn beide knieën kwa
men door zijn broek. Zijn haar was blond,
gekruld en zoo dik, dat er wel voor twee
hoofden genoeg was. Zijn groote blauwe oogen
trachtten soms nog te lachen hoewel zij al
heel wat gehuild hadden. Zijn buisje was goed
van snit, maar hing aan flarden. Aan zijn
rechtervoet had hij een laars en aan zijn linker
een schoen. En beide waren te lang te breed
te stuk!
Hij had honger en dorst, want het was
winteravond en hij had niets gegeten sedert
den vorigen dag twaalf uur toen de ge
dachte bij hem opkwam om een brief aan
de fee Madeleine te schrijven, dat was de
goede fee, die in de sprookjes, die zijn moe
der hem vroeger vertelde, altijd alles ten beste
schikte. Ik zal U nu zeggen, hoe kleine Jan,
die lezen, noch schrijven kon, zijn brief
schreef. In dien tijd, toen vele menschen nóch
lezen nóch schrijven konden, waren er z.g.n.
„briefschrijvers" van beroep.
Ginder, op den hoek van een steegje, was
het pothuis van een briefschrijver. Deze brief
schrijver was een oud soldaat knorrig, maar
met een hart van goud. Jan zag hem door
de verweerde ruiten van zijn pothuis zitten
wachten op klanten, terwijl hij zijn pijpje
rookte. Bouïn heette de man.
Hi trad binnen en zei:
„Dag baas! Ik kom een brief laten schrij
ven".
„Dat kost een kwartje zei baas Bouïn.
Jan had geen pet en kon die dus niet af
nemen, maar hij zeide heel beleefd: „Neem
me dan niet kwalijk!" En hij opende de deur
weer om weg te gaan, maar baas Bouïn
vond hem wel aardig en vroeg:
„Ben ie de zoon van een soldaat, ventje?"
„Neen" antwoordde Jantje „ik ben
de zoon van moeder en die is alleen".
„Zoo, zei de briefschrijver. „En heb je
geen kwartje?"
„Wel neen, ik heb geen cent".
„En je moeder ook niet? Maar dat kan men
wel zien! 't Is zeker een brief aan den een
of ander om soep of zoo iets, hé kleuter?"
„Ja" antwoordde Jan „juist".
„Komaan, tien regels en een half velletje
papier zullen een mensch niet arm maken!"
Baas Bouïn legde zijn papier klaar, doopte
zijn pen in de inkt en schreef met zijn
mooiste hand:
Parijs, 17 Januari 1857.
En op den volgenden regel:
Aan den heer
„Zeg, hoe heet hij?"
„Wie?" vroeg Jan.
„Wel, die mijnheer
„Welke mijnheer?"
„De mijnheer van de soep!"
Nu begreep Jantje hem en antwoordde:
,,"t Is geen heer!"
„Zoo! Een dame dan?"
„Qok niet! Dat is te zeggen
„Drommels!" riep baas Bouïn uit, „weet je
zelf niet aan wie je wilt schrijven?"
„Zeker" zei het kind.
„Zeg het dan en gauw wat!"
Jan zag vuurrood. Hij vond, dat het toch
eigenlijk niets geschikt was zich tot open
bare briefschrijvers te wenden met zulke me-
dedeelingen! Maar hij vatte al zijn moed bij
elkaar en zei: „Ik wil een1 brief schrijven
aan de fee Madeleine".
Baas Bouïn lachte niet. Hij legde zijn pen
neer en nam zijne pijp uit den mond.
„Ventje" zei hij streng „ik denk dat
je wel geen loopje zult willen nemen met
een oud man. Je bent te klein voor een pak
slaag, verdwijn en een beetje gauw ook!"
Jantje gehoorzaamde en wilde er van door
gaan. Maar baas Bouïn, die zag, hoe bedroefd
hij was, had af spijt, dat hij zich zoo boos
gemaakt had.
„Er is toch wat een ellende in Parijs"
bromde hij.
„Hoe heet je ventje?"
„Jan".
„Hoe nog meer?"
„Niets meer dan Jan".
Baas Bouïn voelde iets in zijn oogen, maar
hij haalde zijn schouders op.
„En wat wil je aan je fee zeggen?"
„Dat moeder al sinds gisterenmiddag vier uur
slaapt en dat zij haar wakker moet maken
want ik kan het niet".
Het hart van den ouden soldaat kromp in
een, want hij was bang om te begrijpen.
Toch vroeg hij:
„Wat praatte je daarnet van soep?"
„Wel" zei het kind „die moet er
komen! Vóór ze insliep, heeft moeder mij het
laatste stuk brood gegeven".
„En wat heeft ze zelf gegeten?"
„Al sedert twee dagen zei ze dat ze geen
honger had".
„Wat heb je gedaan om haar wakker te
maken?"
„Wat ik altijd doe: ik heb haar gezoend".
„Haalde zij adem?"
Jan glimlachte en zag er allerliefst uit.
„Dat weet ik niet zei hij haalt men
dan niet altijd adem?"
Baas Bouïn draaide zijn hoofd om. Hij vrees
de, dat Jan de twee groote tranen zou zien,
die over zijn wangen liepen. Hij antwoordde
niet op de vraag van het kind, maar vroeg
met een stem, die een beetje beefde:
„Toen je haar zoende, heb je toen niets
gemerkt?"
„Ja! Moeder was koud. 't Was ook zoo
koud bij ons!"
Baas Bouïn dacht; „Ik benijdde de rijken
ik die goed te eten en te drinken heb!
En daar sterft er een' van hongervan
honger!"
Hij riep het kind, nam het op de knieën
en zei zacht: "Vent, je brief is geschreven
en weggestuurd en ontvangen ook al. Breng
me bij je moeder".
„Best maar waarom huilt u?" vroeg
Jantje verbaasd.
„Ik huil niet" antwoordde de oude sol
daat, die hem stevig tegen zich aandrukte.
„Denk je dat mannen huilen? Jij zult huilen,
Jantje, arme jongenMaar weet je wel,
dat ik van je zal houden alsof ik een vader
was? Kijk ik heb ook een moeder gehad!
Dat is al lang geleden. Maar nu zie ik haar
weer op haar bed liggen en hoor haar weer
zeggen:, toen zij heenging:
„Bouïn wees een braaf man en een goed
Christen".
Hij stond op en', terwijl hij het kind nog op
zijn arm had en tegen zich aandrukte, zet hij:
„Kijk maar, moedertje en wees maar te
vreden!"
Van dat oogenblik af bleef Jantje bij den
ouden soldaat, die van hem hield en hem ver
zorgde als zijn vader.
tale streken van een onbekenden stoutmoedigen
deugniet. Op klaarlichten dag werden uit de
vertrekken der koningin kostbaarheden ont
vreemd. Midden onder kerktijd, terwijl de men
schen in de kerk zaten, werden de klokken
geluid. In een van de buitenverblijven des
konings had een vreemdeling vertoefd, die
zich uitgaf voor een neef van den vorst en
toen er van den koning zelf bevel kwam, dat
men den bedrieger gevangen moest nemen,
nam deze zelf het bevel in ontvangst, sloeg de
kasteelbewaarder in boeien en stuurde hem
mét den koninklijken brief terug.
Eindelijk, doordat zijn paard was uitgegle
den, was de vermetele in handen des konings
gevallen. Het was een jong, stoutmoedig rid
der en het smartte den koning dat hij zulk
een vindingrijk man ter dood moest veroor-
deelen.
„Gij zijt slim", sprak de koning, „Indien gij
kunt, redt dan uw leven".
„Gij zijt edelmoedig", sprak de vermetele,
„indien gij kunt, spaar mij en ik zal U met mijn
geheele wezen dienen".
De koning keek hem strak aan en antwoord
de: „Geef drie raadsels op, die niemand' van 't
hof kan oplossen en gij zijt vrij".
De jonge ridder keek den koning eveneens
strak aan, glimlachte even spottend en vroeg:
„Zeg mij, koning, wie maakt de meeste men
schen onderdanig en beleefd?"
„De vorst, onze vorst", riepen de vleiende
hovelingen. Maar de gevangene schudde spot
tend het hoofd. Niemand durfde een anderen
gebieder noemen.
Toen zei de ridder; „De hoedenmaker, want
ieder, die bij hem komt, neemt den hoed af,
zelfs de koning".
„Ge hebt gelijk", zei deze, die zijn boosheid
over de gepleegde ondeugendheden voelde
zakken.
Toen zeide de ridder:
„Waartegen valt iedereen, die uit het raam
valt".
„Tegen den grond", riep een.
Maar de ridder zei: „En als men U dan uit
het venster laat vallen boven de slotgracht?"
Niemand wist een ander antwoord.
Eindelijk gaf de ridder zelf het antwoord en
met een strak lachje zei hij: „Ieder, die uit het
raam valt, valttegen zijn zin!"
Nu nog één zei de koning.
„Dat is gemakkelijk, vorst, want zeg mij,
gij of uw hovelingen, wanneer iemand eerder
zijn been breekt, als hij van een stoof of van
een toren valt?"
„Natuurlijk van een toren", riep een der ho
velingen.
„Natuurlijk hebt gij het weer mis", was het
antwoord en toen allen zwegen, voegde hij
er bij: „Natuurlijk van een stoof, want
dan is men veel eerder op den grond".
Allen lachten, de brutale ridder kreeg de
vrijheid en' werd de trouwste vermetelste die
naar des konings, die hem opdroeg, wat geen
der andere ridders durfde of kon volvoeren.
Professor zit druk te werken. Mevrouw is uit.
Plotseling komt het dienstmeisje het studeer
vertrek in stormen.
„Och, professor, professor, ik heb een speld
ingeslikt!"
„Nou kind, wat zou dat", zegt de oude heer
goedig. „Schrei maar niet; hier heb je een.
andere".
Het is reeds jaren, ja eeuwen geleden, toen
het heele land werd verontrust door de bru-