KINDER-
BIJBLAD
DOMME HANS.
IV
„O! als 't anders niet is, dien roover kun
nen wij wel krijgen", zei Hans.
Toen liet Hans zich aandienen bij den Ko
ning en zei: „Heer Koning! Ik wil U helpen.
Na een uur zal uw prinses Prospera weer
bij U zijn en ik beloof U, dat ik den roover
geboeid zal meebrengen".
„Indien ge dat kunt, zult ge Prospera tot
vrouw krijgen", zei de Koning.
„Goed", zei Hans. „Ik zal mijn woord hou
den. Doet U het ook!".
Toen ging hij naar een eenzaam plaatsje,
waar niemand hem zag, trok zijn zwart jasje
aan en zei: „Jasje vlieg". Hu, hu, wat suisde
het hem om de ooren! Want op 't zelfde
oogenblik vloog hij zóó snel door de lucht,
dat niemand hem zien kon. De koning, die
hem nergens meer vinden kon, dacht, dat hij
gedroomd had en werd dubbel bedroefd na
dat ééne oogenblik van hoop.
In maar enkele oogenblikken had Hans den
toovenaar ingehaald.
Toen deze Hans echter zag, kwam hij met
zijn tooverstok naar Hans toe om hem in een
steen te veranderen. Maar Hans riep: „Laat
los de prinses". De toovenaar trok een leelijk
gezicht en sloeg naar hem met zijn toover
stok. Maar Hans bleef boven hem vliegen,
haalde zijn ketting uit zijn zak, liet hem bo
ven op den toovenaar vallen en riep „Ketting,
sluit", en op 't zelfde oogenblik waren de han
den van den toovenaar zóó vast geboeid, dat
hij de prinses moest loslaten en zijn tooverstaf
op den grond moest laten vallen. De toovenaar
was woedend, maar daar gaf Hans niets om.
Integendeel, Hans was erg blij, want de lieve
prinses Prospera weende van blijdschap en
viel vol vreugde Hans om den hals.
Toen nam Hans de prinses aan de eene hand
en den geboeiden toovenaar aan de andere
hand en vloog naar het kasteel van den koning
terug.
Wat was men daar blij! Iedereen juichte en
jubelde! De koning liet den toovenaar in een
diepen kelder werpen, waar hij net zoo lang
moest blijven tot zijn tooverkracht heelemaal
versleten was. Hans werd echter overal toe
gejuicht en1 geprezen.
„Nu zullen wij bruiloft houden, Prospera",
zei Hans tegen de prinses en den Koning.
„Ho, ho", zei de Koning. „Niet zoo gauw
maatje. Mijn dochter kan toch zoo maar niet
met een armen knecht trouwen".
„Ook goed", zei Hans, „hoewel dit niet de
afspraak was, heer Koning! Maar ik zie wel
dat grooten heeren wel groote geloften doen,
als ze in nood zitten, maar ze daarom nog
niet altijd houden. Mijn kleermaker en schoen
maker en smid beloofden mij alleen maar de
kost voor het eten als ik hen hielp en zij
gaven mij méér dan zij beloofd hadden. U geeft
mij minder. Maar daarom is 't ook goed. Ter-
wille van Prospera zal ik uw zin geven en U
toonen dat ik rijker ben dan u zelf".
Hé, hé, zóóveel had Hans nog nooit achter
elkaar gesproken. Maar dat kwam omdat hij
werkelijk van Prospera was gaan houden en
boos was geworden op den trouweloozen ko
ning. Hij lachte, trok zijn lederen zak te voor
schijn, zei „zak, klink", en daar stroomde een
regen van ronde mooie goudstukken over den
koning heen, dat deze riep: „Au, au, iioud op,
houd op!
„Niet voordat U zegt, dat ik machtiger ben
Jan gij".
„Dat zijt ge dat zijt ge, houd op, houd
op", want de voeten van den Koning werden
bijna samengedrukt door 't gewicht van het
goud.
„Niet voordat U zegt, dat ik met Prospera
mag trouwen".
„Dat mag, dat mag, houd op, houd op", riep
de koning, wiens handen ook reeds onder 't
goud begraven werden.
„Niet voordat ge afstand doet van den troon
en Prospera en mij laat regeeren, want wij
zullen altijd doen wat wij beloven, ook aan
de armsten en eenvoudigsten uit het heele
land".
„Ik doe afstand. Gij zult koning zijn, maar
houd op, houd op", riep de koning, die bijna
geen adem meer kon halen, want hij was
schier begraven onder 't goud.
Toen stopte Hans den lederen tooverzak
weg, en de bedienden droegen al het goud
naar de kelders.
Spoedig werd nu de bruiloft gevierd.
Hans stuurde koetsen uit de stallen van
den Koning om zijn ouders, den kleermaker,
den schoenmaker, den smid en den school
meester te halen.
Deze begrepen er niets van toen ze met
zulke mooie rijtuigen gehaald werden, en
Toen ze in de feestzaal kwamen, stonden
ze verbaasd:
„Dat is de vliegenvanger", riep de kleer
maker.
„Dat is de bijenvanger", riep de smid.
„Dat is de muizenvanger", riep de schoen
maker.
„Dat hij vliegen en bijen en muizen kon
vangen wist ik, maar dat hij een prinses kan
vangen..1. dót heeft die drommelsche
jongen niet gezegd, dat dat ook in het boek
stond".
Allen lachten, ook Hans en Prospera. Vader
en Moeder omhelsden elkaar en domme Hans
leefde gelukkig met zijn Prospera en regeerde
rechtvaardig met behulp van alle kleermakers,
smeden en schoenmakers.
DE AFKUKSTER.
't Was Vrijdagmorgen, 't laatste uur. Dan
werd er gerekend. Ijverig krasten de griffels
over de leien, om daarna met een smak
neergeworpen te' worden. Want de kinderen
moesten de sommen in 't net in de schriften
overschrijven. De juffrouw zat voor de klas
op een verhooginkje en bladerde in een boek,
terwijl ze nu en dan haar oog over de kin
deren liet -dwalen om zich te vergewissen,
dat er niet afgekeken en gefluisterd werd. De
meisjes werkten onafgebroken verder. Niets
als het eentonig tikken van de griffels, het
gekras der pennen en nu en dan een zucht
verbrak de stilte.
Tot opeens de juffrouw zich tot een der
meisjes wendend, kort en snibbig zei:
„Agnes van de Westerberg, lever je werk
in. Je hebt een nul, je kijkt af". De andere
meisjes hadden opgehouden met werken en ke
ken naar Jessie (zoo werd de naam Adnes
afgekort), die met een onverschillig gebaar
haar schrift toesloeg. Haar donkere oogen fon
kelden van woede, en haar anders bruine
gelaatskleur was veranderd in rood. Met een
minachtend gebaar liep ze naar het podium en
gooide het schrift op de lessenaar. De juf
frouw had haar met de oogen gevolgd. Zich
eerst tot de andere meisjes wendend zei ze:
„Werken jullie maar door". Toen ging ze op
Agnes af en haar scherp aankijkend, vroeg
zei: „Waarom keek je af?"
Agnes haalde de schouders op. Nogmaals
vroeg de juffrouw: „waarom keek je af?" met
op ieder woord een nadruk leggend.
„Ik keek niet af". Kort en heftig werden
deze woorden geuit.
Juffrouw Reinders was bleek geworden van
drift en woedend voer ze uit: „Wat?: En dat
zegt nog, dat ze niet afkijkt? Dat dUrft nog
te liegen ook! Ik heb het met mijn eigen oogen
gezien".
Agnes zweeg. Alleen haar oogen spraken.
Er lag een grenzelooze minachting, een ver
borgen spot, een heimelijk vermaak in !die
groote, zwarte kijkers.
De juffrouw ving haar blik op, werd nog
meer geprikkeld en vinnig van drift, snikte ze:
„Wil je nou nog beweren, dat je niet op Pau-
lientje Vormeulen's lei gekeken hebt?" En Jes
sie's oógen ziende, die sarrend lachten zei ze:
nog heftiger: „Kind sla je oogen neer". Agnes
voldeed aan haar verzoek. Maar nu plooide
zich om haar mond een glimlach. Ze scheen
het zóó grappig tel vinden, dat ze haar witte
tanden, in haar onderlip moest klemmen, om
het niet uit te gieren.
„Je schijnt het nog al vermakelijk te vin
den, hernam toen de juffrouw met gemaakte
kalmte.
Agnes wenkbrauwen trokken naar boven- en
haar lange zwarte vlecht naar voren schud
dende, begon ze daarmee te spelen.
„Blijf van dat haar af," zeide de juffrouw
opnieuw driftig.
Jessie gooide haar vlecht naar achter. En
met de armen op den rug, peuterde ze aan haar
horlogei, draaide het knopje om. De meisjes
zaten' doods|Hlt, sommigen lieten een onder
drukt gegiechel hooren.
„Ik vraag je voor de laatste maal: „spreek"
hervatte de juffrouw op gebiedenden toon.
„Er valt niets te zeggen". Hooghartig kwa
men deze woorden er uit. Jessie's oogen fon
kelden als zooeven uitdagend.
„Verdwijn" barstte de juffrouw los. En haar
toorn niet langer bedwingende: „Ik zal de
directrice van je gedrag in kennis stellen, zoo
dra de les afgeloopen is. Ga je ie onmiddellijk
bij haar aanmelden".
Agnes liep direct naar de deur van het
lokaal rukte haar woest open en gooide ze
met een smak achter zich dicht. In de gang
keek ze nog even door de ruitjes de klas
in.. Ze zag dat de leerlingen weer ijverig
aan 't werk waren en dat de juffrouw weer
haar boek had opgenomen en met een ver
ongelijkt gezicht verder bladerde. Ze zag haar
schrift nog op den lessenaar liggen, net zoo,
als zij het er neer geworpen had. Toen viel
haar blik op Paulientje Vermeulen, diei naar
de deur keek. Dit alles had Jessie in een
oogenblik overzien. Ze slofde de gang door,
woedend op dat mooi aangekleede wicht. Wat
een valsche kat was die Paulientje/. 't Lieve
lingetje van de juffrouw met al haar gouden
armbanden en ringetjes en haar zacht blond
gezichtje met flets blauwe oogen. Ze was
blij dat zij niet zoo gemeen was. Bah, hoe
laf van dat ellendige kind. Zij, Agnes, had
haar uit goedigheid alles voorgezegd en met
een gekeken of Paulientje 't wel goed over
schreef. Ze had medelijden gehad met Paulien
tje, die nog geen enkele som goed had en die
haar smeekte om haar te helpen. En toen
was zij, Agnes, erin gevlogen. En dat gemeene
kind had niets gezegd, had haar maar straf
laten krijgen. Maar als dat schepsel zoo laf
was, om te zwijgen, dan zou zij ook niets
zeggen. Ze wou niet klikken, dat vond ze
vuil. Ze was immelrs véél knapper dan dat
kind, bedacht ze minachtend.
Jessie, het verwende Indische meisje, dat
altijd een1 gouvernante gehad had, wist veel
meer, dan die suffe Hollandsche kinderen.
Vroeg of laat zou 't toch wel uitkomen, wie
del schuldige was. Wat kon 't haar per slot
van zaken schelen.
Zoo denkend had ze de deur van de direc
trice-kamer bereikt. Ze klopte. Een kort „Bin
nen" was het gevolg. Ze trad binnen. De di
rectrice za't voor haar Schrijfbureau, bezig
met schriften nakijken. Ze draaide zich om en
met oogen waaruit verwondering sprak, vroeg
ze: „Zoo Jessie, wat kom jij hier doen?"
„D'eruit gestuurd", klonk het toonloos.
„Waarom?"
„Weet 'ik niet", Jessie haalde de schouders op.
„Maar de juffrouw zal toch wel een reden
hebben, als ze zoo iets doet?" hernam de
directrice.
„Ze zegt dat ik afgekeken heb."
„Wie is ze", Jessie? vroeg het hoofd, on
derwijzend.
„Juffrouw Reinders dan", antwoordde het
meisje met een ongeduldige beweging van
haar donkere kopje
„En is het dan niet zoo? Juffrouw Reinders
zal toch niet zoo-maar zeggen, dat jij afkeek".
Jessie knikte. En toen de directrice aankij
kend met dat spotlicht in haar oogen: „En
toch is het niet zoo, ik keek niet af".
De directrice was een vrouw van onder
vinding en als bij ingeving voelde ze, dat dit
meisje de waarheid sprak.
En haar handeh op Jessies schouder leg
gend en haar in de mooie oogen, die nu héél
ernstig stonden, kijkend, zei ze: „Jessie, ik
geloof je".
Toen gebeurde iets, wat nooit iemand zou
zien. De spotachtige uitdrukking in Jessie's
kijkers verdween, haar oogen werden zachter
en ineens met een schok pakte ze één van
Mevrouw Willing's handen en snikte „dank
u" en ze liet haar hoofd op de borst zinken.
Mevrouw Willing streek haar over de zwarte
haren en liet haar uithuilen. Toen liet ze
haar in een stoel tegenover haar plaats ne
men en zei met haar zacht-vertrouwelijke
stem: „Jessie, kun je het mij niet vertellen?"
Jessie schudde het hoofd. Haar oogen wer
den weer hard, toen ze zei «nee".
„Wie zit er naast je, meisje?"
„Paulientje Vermeulen".
„Zegt juffrouw Reinders, dat je daarvan
afgekeken hebt?"
„Ja".
„Daar zul je anders niet veel licht bij op
steken" en er klonk een lichte «pot in de
zachte stem van de directrice. „Wat was het
voor werk?"
„Sommen".
„Hoeveel had je er af, kind?"
„Vier van de vijf. Ik was net met de vijfde
bezig, toen ik mijn schrift moest inleveren",
legde Agnes uit.
„En hoeveel had Paulientje er af?" ging
mevrouw Willing voort. Jessie bij de laatste
vraag scherp aankijkend.
"t Meisje trok haar schouders op, ten tee-
ken dat ze het niet wist. Ze had haar oogen
neergeslagen, terwijl een zacht rood door haar
bruine huid schemerde.
Mevrouw Willing wist genoeg.
„Heb je je schrift ingeleverd?"
„Ja mevrouw".
„Ik zal straks om twaalf uur jouw schrift
en dat van Paulientje vergelijken".
Jessie keek haar aan en mevrouw Willing
ontmoette een dankbare blik uit de groote
door tranen benevelde oogen. Eén oogenblik
kwam zij onder den indruk er van en/ voor
ze het zelf wist, had ze haar arm om 't meisje
geslagen en vroeg moederlijk teeder: „Verlang
je weer erg naar Indië, mijn kind?"
Jessie sloeg de oogen op, en er lag zóóveel
droefheid in, dat de directrice ervan ontroer
de. Een kort knikje van het donkere kopje
was het eenige antwoord op haar vraag.
„Werk maar flink, meisje, dan kun je er
binnen zes jaar weer naar toe", antwoordde
ze troostend, terwijl ze haar langs de wang
streek. En in een opwelling van medelijden:
„Als er iets is, wat je hindert, kom dan ge
rust bij mij. Je kunt bij mij volkomen uitspre
ken. Jessie, net zooals bij je eigen moedertje
dat zoo ver weg is".
Jessie knikte. Een stille traan biggelde over
haar wangen. Er heerschte een stilte.
De directrice keek op haar horloge, 't Was
bijna twaalf uur. De bel zou aanstonds lulden.
Jessie droogde haar tranen. Dat valsche
kind en „Reinders" zouden niet zien dat ze
gehuild had. Ze zou hun weer aankijken, sar
rend, onverschillig, met inwendige pret om de
vergeefsche woede van de juffrouw. Toen de
bel geluid had, spoedde de directricei zich naar
beneden gevolgd door Agnes.
Mevrouw Willing fluisterde eenige woorden
met juffrouw Reinders, nam uit den stapel
schriften dat van Paulientje Vermeulen en
daarna van den lessenaar JessiePs schrift. Ze
sloeg ze open en vergeleek beider werk. Daar
na liet ze Paulientje, die in de gang zich aan
't kleeden was, terug roepen.
Paulientje, bleek, verlegen, barste in tra
nen uit toen mevrouw Willing tot haar zei:
„Heb iü Jessie en Juffrouw Reinders niets
te vertellen?" Snikkend vertelde ze, wat er
tusschen Jessie en haar gebeurd was.
Juffrouw Reinders wendde zich boos tot Pau
lientje. „Had je dat dan straks niet kunnen
zeggen?"
Paulientje zweeg. Haar flets-blauwe oogen
stonden zoo bedroefd, zoo smeekend, dat Jes
sie er medelijden mee/ kreeg en zich tot de
directrice wendend, „Och mevrouw, laat u 't
maar hierbij. Paulientje is zoo verlegen", voeg
de ze er vergoeielijkend bij. Een scherp ge
zegde/ tegen Paulientje lag op mevrouw Wil
ling's tong, maar ze hield zich in. Toen trad
juffrouw Reinders naar voren en de hand
toestekend aan Jessie die die van de juffrouw
flauw drukte, zei ze: ,,'t spijt me, dat ik je ten
onrechte beschuldigd heb. Ik bied je hierbij
mijn excuses aan".
Een spotlach kwam in Jessie's oogen, bij
deze laatste woorden. Maar ze keek plotseling
heel ernstig, want ze had den vermanenden
blik van mevrouw Willing ontmoet. En heel
vriendelijk antwoordde ze: „Iedereen kan zich
vergissen, juffrouw".
„Natuurlijk. Maar gaan jullie nu maar gauw
naar huis" voegde mevrouw Willing er aan
toe. Toen wendde Jessie zich tot de direc
trice: „Mevrouw Ik wou graag een andere
plaats hebben".
Die zul jei hebben meisje'" antwoordde di
rect, nog voor de directrice iets kon zeggen
juffrouw Reinders. „Hier op school en (op
haar hart wijzend) hier in mijn hart".
Weer kwam die spot in Jessie's oogen. „Stel
je voor zij 't lievelingetje inplaats van Pau
lientje. 't Was om te gieren" dacht ze bij
zich zelf.
En ze was blij dat ze rechtsomkeerd kon
maken en ze vloog de school uit, haar broer
tegemoet, die met de hond haar stond op te
wachten.
NIET SPOEDIG VERLEGEN.
Een gezant van keizer Karei V was eens op
audiëntie bij den Turkschen sultan Soliman. Nu
waren Karei en Soliman allesbehalve dikke
vrienden en de gezant kon dat ook zeer goed
merken aan de wijze, waarop hij ontvangen
werd. Inplaats van hem een zetel te laten aan
bieden, liet de sultan hem eenvoudig staan.
Zoodra de gezant dit bemerkte, spreidde hij heel
bedaard zijn mantel op den grond uit en ging er
kalmpjes op zitten. Vervolgens had z'n onderhoud
met den sultan plaats, en hij deed dit zoo flink
dat Soliman zich over hem verwonderde. Toen
de audiëntie afgeloopen was, stond de gezant
op en verliet de zaal, zonder zijn mantel mee
te nemen. Een der hovelingen maakte hem
hier opmerkzaam op. „De gezanten van den
keizer zijn niet gewoon hun zetels mee te
nemen", was het fiere antwoord.
KLEINE OORZAKENEen wiel
rijder reed met bijna ongeloofelijke snelheid
over den IJselmondschen weg, tot hij plotse
ling tegeh een paar klompen aanreed, die een
boer op den weg had laten staan, waardoor
hij hals over kop bij een kleermaker, die
voor zijn woning zat te werken, onder de ta
fel terecht kwam. Deze tuimelde onderst bo
ven. Hierdoor schrikte zijn vrouw zoo gewel
dig, dat zij een ketel koffie, die zij pas opge
schonken hadi, uit haar handen liet vallen,
met het treurig gevolg, dat de inhoud op het
lichaam van den slapenden hond terecht
kwam, die, deerlijk verbrand, vreeselljk jan
kend, de deur uitvloog, waardoor een buur
vrouw, die bezig was met spekbakken, zoo
geweldig schrok, dat zij de pan uit haar han
den liet vallen en een schoorsteenbrand deed
ontstaan. Op haar luid geschrei kwamen twee
mannen toesnellen, die zich op het dak bega
ven om den brand te blusschen; door den
vreeselijken rook had een dier mannen het
ongeluk van het dak der natuurlijk niet zoo
hooge woning te vallen en kwam in het kip
penhok van een daarnaast wonenden boer te
recht, die woedend naar buiten kwam stor
men, den man bij den kraag pakte en hem op
een pak slaag onthaalde, dat de ander zich zoo
maar niet liet welgevallen1, zoodat een vree-
selijke worsteling ontstond, die daarmede ein
digde, dat de veldwachter, geholpen door
eenige bij het spectakel aanwezige personen,
beiden in het arrestantenhok stopte. En dat
alles door het buiten laten staan van een
paar klompen
Een schoolopziener zat in een leeg lokaal
schriftelijk werk na te zien. Groot lawaai
hoorende in een aangrenzend lokaal, stuift hij
op, pakt dengenen beet, die het meeste praats
had, sleurt hem aan zijn kraag mede en doof
voor al zijn tegenwerpingen wijst hij hem een
stoel aan en vervolgt zijn werk. Iets later wordt
er geklopt en een kleine jongen verschijnt:
„Wat mot je?" vraagt de schoolopziener.
„Verexcuus, meneer", antwoordt de jongen,
„maar U heeft onzen meester meegenomen",
(denkelijk een kweekeling!)