KINDER-BIJBLAD
MURILLO's AVONTUUR.
(Een kattensprookje.)
Doch hoe verbaasde de groote kat zich, toen
Murillo een poesensprong maakte, begon te
snorren en met haar pootje voorzichtig over
Wigalawaja's neus streek. Zóó had nog nooit
iemand tegen haar gedaan, zelfs niet als ze
zelf op haar manier lief was, dus nog veel
minder als ze boos was.
Beschaamd liet ze haar staart hangen en
sloop weg.
Maar in haar boos heksenhart had ze haar
doel niet prijsgegeven. Nog altijd zocht ze in
alle hoeken van den tuin naar het groene
plantje. Murillo echter liep haar overal na,
streelde haar, al keek de groote kat het
poesje ook nog zoo boos aan en deed alles wat
Wigalawaja prettig vond. Ja, 's morgens
vroeg, als de groote kat van den heksenberg
den Bloksberg, thuis kwam, den bezem, waar
op ze door de lucht vloog, in den hoek van
de schuur zette en angstig naar haar jongen
keek, die ze voor de allermooiste van de heele
wereld hield, vond ze Murillo bij de kleine
katten liggen om op hen te passen, 't Poesje
had trouw gewaakt, dat geen hond hen zou ko
men verschrikken, want ze had Resi hooren
zeggen, dat kleine kinderen van schrik soms
de stuipen konden krijgen.
Zoo was Murillo tegen zijn mede-kat even
lief en even vriendelijk als tegen de men-
schen. Allen hielden van haar en vroegen di
rect, als ze soms eventjes weg was, „Waar
is Murillo?" Oom Otto en Tante Christien had
den iederen dag pret als het beestje met hen
in den moestuin wandelde om te helpen wie
den en gieten, maar eigenlijk niets anders deea
als om de gele koolzaadplanten heen dansen.
Resi liet de melk aanbranden als Murillo niet
op haar schouder zat, het kamermeisje There-
sia kwam niet thuis van haar boodschappen
as Murillo niet met haar meeging; de hout
hakkers hielden op met hakken, als Murillo
niet bij hen zat, om te kijken waar het poesje
was; de maaiers legden de zeis neer in het
gras, wanneer ze Murillo misten, die anders
om hen heen sprong, zelfs de metselaars staak
ten hun arbeid, als Murillo te lang van hen
weg bleef.
Het werd ook de heks Wigalawaja hoe
langer hoe beklemder om het hart als ze aan
het kruid hereditas dacht. Eens zag ze hoe
Murillo de .katjes Trotskop en Valschhart In
den warmen zonneschijn bracht en er bil ging
zitten om op hen te passen, hoewel Murillo
zelf toch eigenlijk nog maar een long en
klein poesje was. Murillo raapte ze op telkens
als ze om rolden door de zwakte van hun
jonge pootjes en de plompheid van hun ronde,
jonge lijfjeszij troostte ze, als ze huilden, en
poetste en waschte en borstelde onvermoeid,
totdat de katjes weer schoon waren.
Daar schoot plotseling naast Wigalawaja de
plant hereditas uit den grond naar boven. Wi
galawaja schrok, werd treurig, bedacht zich
ernstig, trok het voorzichtig met zijn pooten
uit den grond, streek zorgvuldig de aarde er
af. die aan de worteltjes hing enat
het op.
Nu was Wigalawaja voor het eerst in haar
leven écht vroolijk, want zij had zich zelf
overwonnen en zij had zichzelf beroofd van
de macht om Murillo uit het hart van oom
Otto en tante Christien weg te stooten.
Zoodra echter Wigalawaja het plantje had
opgegeten, bleek pas goed, dat het een too-
verplant was. Want nu gebeurde er een won
der. Wigalawaja hield in eens op een heks te
zijn; de bezemsteel, waarop zij naar den hek
senberg reed, viel neer als een hoopje stof
en poeder en er bleef van de heele toovenarij
van Wigalawaja alleen over, dat ze spreken
kon. Ze nam van dat oogenblik Murillo aan
als kind, zei tegen Trotschkop en Valschhart
met opgeheven vinger dat ze Murillo als hun
oudsten broeder moesten'beschouwen en aan
hem moesten gehoorzamen en zelf gaf ze Mu
rillo voortaan les in het muizenvangen.
Spoedig vluchtten de muizen in grooten
schrik. Ja zelfs de brutale Muizendirk zei be
droefd tot zijn jonge vrouw: De mooie dagen
zijn hier voorbij, en hij besloot hoofdschud
dend, een andere woning te gaan zoeken.
Wigalawaja echter ving iederen dag twee
muizen. De eerste bracht zij thuis voor haai
lieve Murillo. Als zij hem niet vond, bewaarde
zij de muis op een veilig plaatsje, liep zoekend
het heele huis door en riep aanhoudend:
Murillo, ik zoek je door 't heele huis,
Ik breng je de allervetste muis.
En Wigalawaja at zelf ook niet, voordat
Murillo aan zijn muizenboutje begon, nadat
hij er netjes en beleefd met een buiging tegen
Wigalawaja voor bedankt had.
Zoo groeide Murillo in vrede en blijdschap
en werd iederen dag nog mooier. Door de
week droeg het beestje een zilver belletje
aan een hemelsblauw halsbandje, maar des
Zondags een zilveren belletje aan een ket
tinkje van echt goud.
Oom Otto had hem dit cadeau gegeven en
het poesje belde van 's morgens vroeg tot
's avonds laat door het heele huis. Dat klonk
zoo aardig, dat ieder hart er vroolijk door
werd. Daarbij glansde zijn velletje zoo zijjig
zacht en schitterden de oogen zoo helder als
zuiver barnsteen; het was inderdaad een genot
naar Murillo te kijken.
Alle menschen, die langs den tuin wandel
den, als Murillo op de haag zat, bleven staan
om het diertje te bewonderen.
Dan was Murillo ook blij.
De heks echter bleef op den grond en was
trotsch op zulk een nieuw kind en de jonge
heksenkatten probeerden te dansen van hupsa
uit louter pleizier.
Op een Zondag, toen Murillo juist klaar was
met een extra wasch-beurtje, hoorde hij voor
het huis een eigenaardig schuren en snorren.
Vlug sprong hij op en liep den tuin in om te
zien wat er gebeurde.
Daar stonden twee mannen in kleeren van
schapenvacht, de eene had een roode muts
met een roode kwast op, de andere een groene
muts met een groene kwast: de eene draaide
een groot steenen rad rond, de andere sleep
daarop messen, terwijl ze beide zongen:
Scharen en messen, messen en scharen
Wij slijpen ze scherp
Hoe bot ze ook waren.
Dat zag er alles zoo lustig en vroolijk uit,
dat Murillo wel zin kreeg om ook mee te
doen. Heel zachtjes gaf hij kopjes aan den
roode-muts-man, klom toen voorzichtig tegen
hem op en begon met bei zijn pootjes mee te
draaien aan het wiel.
Reeds wilden de beide mannen het poesje
ruw wegduwen omdat het hun hinderde, toen
de groene muts uitriep: „Sklinki wodi hubicku"
„Prilozit" antwoordde de roode muts.
Toen lieten ze onderzoekend het kettinkje
door hun handen glijden en eindelijk stak de
roode-muts-man Murillo in zijn zak.
Ach! had Murillo maar meer ondervinding
gehad. Dan zou hij luid hebben geschreeuwd
en om hulp geroepen. Maar hij wist nog steeds
niet, dat er booze menschen bestaan en had
heelemaal geen voorgevoelen van de vreese-
lijkheden, die hij nog zou beleven. Hij keek
met zijn snuitje heel vergenoegd boven de
zak uit, haakte met zijn nagels in het schapen
vel en had veel schik in de twee kwastjes, die
zoo lustig boven hem heen en weer bengel
den, soms dreigden elkander te raken maar
dan weer, als er iemand aankwam van elkan
der gingen.
Maar toen de zak gesloten werd, zoodat hij
niet meer naar buiten kon kijken en toen hij
niet meer het snorren en schuren en slijpen
hoorde en toen hij bemerkte dat men hem
wegdroeg, toen, ja toen kwam hem alles toch
wel wat verdacht voor. Zijn arm, klein kat-
tenhartje begon te trillen en hij begon zelf
zoo jammerlijk te schreien, zooals hij zijn
leven lang nog nooit geweend had.
Thuis wist men niet wat er met Murillo ge
beurd was. Iedereen geloofde dat hij aan het
spelen was op een grasveldje in den zonne
schijn of dat hij uitwandelen was gegaan met
de heksenkindertjes.
Alleen Wigalawaja was onrustig, want zij
merkte aan haar heksendrift, waardoor zij al
tijd zenuwachtig was, dat er dezen keer iets
heel ergs moest zijn gebeurd.
Opgewonden liep ze het heele huis door van
den kelder tot den zolder en van den zolder
tot den kelder, trap-op, trap-af, en riep, hoe
langer hoe droeviger:
„Murillo, ik zoek je door 't heele huis
Ik breng je d'allervetste muis".
Maar geen Murillo'tje kwam. Tevergeefs
riep Resi, iederen avond „soepie, soepie, soe-
pie" tot ze er heesch van werd; tevergeefsch
lichtte ze met den grooten lantaarn achter
iedei boschje; tevergeefsch trokken de school
kinderen in troepjes er op uit om Murillo te
zoeken het poesje was weg en het poesje
bleef weg.
Toen herinnerde men zich eindelijk de twee
scharenslijpers, die zich plotseling en zoo
vlug uit de voeten hadden gemaakt. En men
begreep weldra dat zij Murillo hadden mee
genomen, beroofd, ja misschien zefls wel
vermoord
Men riep de politie, en deze begreep aan
stonds wat hij doen moest. Maar de scharen
slijpers waren al lang reeds over de bergen heen
getrokken met Murillo en met alle messen en
scharen uit de heele stad zoodat alle kleer
makers en naaisters de kleeren voortaan met
beitels, zagen en vijlen moesten knippen en
passen.
In het huis, waar Murillo gewoond had, was
iederen zeer treurig. Oom Otto fronste zijn
voorhoofd toen hij het zilveren klokje niet
weer hoorde, tante Christien weende, Theresia
zuchtte onophoudelijk en Resl's tranen stroom
den zoodat ze geen zout meer behoefde te
koopen, omdat haar tranen alle spijzen zout
maakten. Wigalawaja werd mager van ver
driet en Trotschkop en Valschhart braken al
hun speelgoed stuk en zeiden dat, wanneer
ze hun grooten lieven broer Murillo niet
meer hadden, zij heelemaal niet meer wilden
spelen, nooit, nooit meer!
Nu wil natuurlijk iedereen graag weten hoe
het met die arme Murillo ging, en of hij wer
kelijk reeds dood en begraven was of dat hij
misschien toch nog leefde.
Toen de scharenslijpers In veiligheid waren
gekomen, begonnen de kwastjes op hun mut
sen weer te dansen van rechts naar links en
van links naar rechts. Toen greep die met de
g.oene kwastjes-muts Murillo beet, trok het
diertje bij zijn ooren uit den zak alsof het een
haas was, trok het gouden kettinkje van zijn
hals af, keek het poesje grijnzend aan en
maakte zich klaar om het beestje te dooden.
Omdat Murillo echter zoo klagelijk jammerde
en weende met dikke tranen in de oogen en
zijn pootjes, als in een gebedje, over elkaar
vouwde kreeg de roode muts medelijden, want
die had een zachter hart en hij zei:
„Dat poesje is zoo wijs en fijn
Dat zal een goede leerling zijn".
En zi'o werd Murilloeen kleine scha,
renslijper.
Ja, zoo werd Murillo een klein scharenslij-
pertje. Toen was het uit met alle vreugde en
heerlijkheid. Inplaats van den gouden ketting,
die de scharenslijpers stilletjes verkocht had
den, knoopten ze hem een vuilen rooden zak
doek om den hals en zelfs dit had de roode
muts-man alleen uit medelijden gedaan.
Inplaats van van 's morgens vroeg tot 's
avonds laat met bonte ballen en gele vogels
te spelen, moest hij nu hard werken. Hij moest
met zijn kleine pootjes het steenen rad draaien
en dat was zoo'n zwaar werk, dat hij van
vermoeidheid in het rad in slaap viel; inplaats
van de lekkere hapjes, die Resi hem altijd had
toegestopt, kreeg hij nu alleen droog brood
en nog lang niet altijd voldoende om zijn hon
ger te stillen. Hij sliep niet meer in zijn met
zijde gevoerd mandje, maar hij was ai blij als
hij in den hoek van een stal een hoopje stroo
vond, waarop hij liggen1 kon. Daar kwam nog
bij dat hij zich ook nog zoo treurig gevoelde
in zijn hartje want hij ko ndat lieve huisje en
de groene boomen, oom Otto en tante Chris
tien, Resi, Theresia en Wigalawaja en de hek-
senkinderen maar niet vergeten. Ja, ik geloof
zelfs wanneer Muizendirk hem was tegenge
komen, dan zou hij hem hebben omarmd en
gekust, alleen uit pleizier iemand terug te zien
uit zijn oude huis, dat hij verloren had.
Zoo trok de arme Murillo dag-in, dag-uit
door het land en draaide het rad, waarvan het
snorren en schuren hem nu heelemaal niet
meer zoo vroolijk klonk. Hij trok door vrien
delijke groene dalen, waar de menschen hem
bewonderden en streelden, omdat ze nog nooit
een poes als scharenslijper hadden gezien; hij
trok door vuile, vervallen dorpen, waar de
schooljongens hem met steenen gooiden,
maar hij was overal even treurig.
(Wordt vervolgd).
De heer van Aleb, den knecht en de heer van
Aleb's meester.
Langen tijd geleden leefde er een goede
landheer. Hij had overvloed van alles, en
zijne slaven dienden hem. En de slaven prezen
hunnen heer en zeiden:
„In de gansche wereld is er geen betere
heer dan de onze. Hij verzorgd en kleedt ons
goed en verlangt geen overmatigen arbeid.
Niemand hoort ooit een boos woord van hem,
en niemand doet hij eenig kwaad. Hij is niet
zooals andere heeren, die hun slaven nog er
ger dan het vee behandelen, die hen om het
kleinste vergrijp bestraffen en nooit een goed
woord tot hen spreken. De onze zorgt vooi
ons welzijn en spreekt vriendelijk met ons.
Een beter leven dan thans konden wij nooit
begeeren."
Zoo prezen de slaven hun heer, maar de
booze toovenaar, dien sommige menschen
„duivel" noemen, had er spijt over, dat de
slaven zoo vreedzaam met hun heer leefden.
En de booze toovenaar wist één van de slaven
van dezen heer, met name Aleb, voor zich te
winnen. Hij gelastte dezen, de andere slaven
op te ruien. En eens, toen alle slaven uit
rustten van hunnen arbeid en hun lieven heer
prezen, verhief Aleb zijn stem en zeide:
„Wat zit gij toch te pochen broeders, op de
goedheid van onzen heer? Als men het den
allerslechtsten meester naar den zin maakt,
zal zelfs hij goed zijn. Wij dienen onzen heer
zoo goed wij kunnen en stellen hem in alles
tevreden. Wat hem in den zin komt, dat doen
wij, ja wij voorkomen zijne wenschen. Hoe
zou hij dan ook niet goed jegens ons zijn?
Maar probeert het eens anders en houdt eens
op naar zijnen wil te leven, doe hem maar
eens kwaad, en gij zult zien, dat hij is als alle
anderen, dat hij evenals de slechtste heeren,
ons kwaad met nog grooter kwaad van zijn
kant vergelden zal."
De andere slaven stemden niet met Aleb in.
Zij kregen een woordentwist en gingen ein
delijk een weddenschap aan. Aleb nam op zich
den goeden heer boos te maken onder voor
waarde, dat hij zijn Zondags pak zou verliezen
ingeval het hem niet gelukte, maar gelukte het
hem wel, dan zou ieder zijner makkers hem
zijn Zondagsch pak moeten afstaan, en dan
namen zij bovendien de verplichting op zich,
dat zij hem tegen den heer zouden verdedigen
wanneer deze hem geboeid in de gevange
nis wierp en dat zij net zoo lang zouden aan
houden, tot hij hem vrij liet. Zoo spraken zij
af en Aleb beloofde den volgenden morgen
den heer boos te zullen maken.
Aleb had zijn werk in de schaapstal, waarin
beste rammen opgesloten waren, en dien mor
gen, toen de goede heer met zijne gasten bij
de schaapstal kwam, om hun zijne beste ram
men te laten zien, gaf de aan den duivel over
geleverde slaaf zijn kameraden een wenk.
„Pas nu op! Zoo aanstonds zal ik den heer
boos maken!"
Alle slaven kwamen aanloopen, keken door
de deuren naar binnen en over de schutting,
en de booze toovenaar ging in een boom zit
ten en keek van daar toe, hoe de knecht Aleb
hem dienen zou.
De goede heer ging over het erf, liet de
gasten schapen en lammeren zien en wilde
ook zijn puike rammen laten bewonderen.
„Die andere rammen zijn ook wel goed," zei
hij, maar die daar met de kromme horens is
van onschatbare waarde. Hij is mij meer
waard dan de anderen".
De dieren op het erf schrokken echter voor
het ongewoon aantal menschen en men kon
den puiken ram niet aan de gasten laten
zien. Aleb, de knecht van den duivel-toove-
naar maakte de schapen, oogenschijnlijk zon
der opzet, bang, zoodat ze allen doorelkander
drongen. De gasten konden zoodoende niet
onderscheiden, welke nu eigenlijk de ram
was van onschatbare waarde.
Dat begon den heer te verdrieten en hij
riep Aleb.
„Aleb, m'n vriend", zei hij, „kom eens hier
en grijp voorzichtig den besten ram met de
kromme horens en houd hem stevig vast".
Nauwelijks had echter de heer dit gezegd,
of Aleb wierp zich als een leeuw midden tus-
schen de rammen en greep den prachtien ram
bij de wol. Met een vlugge handbeweging
vatte hij hem daarop bij den linker-achterpoot,
hief hem in de hoogte en vlak voor de oogen
van zijnen heer draaide hij den poot naai
boven om, zoodat deze krakend brak als een
jonge lindeboom. Vlak onder de knie had Aleb
den poot van het kostbare dier stukgebroken.
De ram stiet een klagend geblaat uit en viel
op de voorste knieën neer. Aleb greep hem
bij den rechterpoot, en de linker hing er bij
zoo slap als een zweep.
Gasten en slaven jammerden allen, maar de
booze toovenaar in den boom lachte in z'n
vuistje, toen hij zag, hoe slim Aleb zijn last
had uitgevoerd.
Het gezicht van den heer werd donkerder
dan de nacht. Hij fronste het voorhoofd, boog
het hoofd en sprak geen woord. Ook de gas
ten en slaven zwegen; allen wachten op de
dingen die komen zouden.
De heer bleef zwijgen. Daarop schudde hij
het hoofd, als wilde hij iets van zich afwer
pen. En toen, het hoofd oprichtende, sloeg hij
de oogen ten hemel. Niet lang had hij zoo
gestaan, of de rimpels in zijn voorhoofd ont
plooiden zich. Hij glimlachte en liet zijn blik
ken op Aleb rusten. Hij keek hem aan, glim
lachte en zeide:
„O Aleb, Aleb, uw Heer heeft u bevolen
mij boos te maken. Maar mijn Heer is sterker
dan de uwe, en het is u niet gelukt mijn
toorn op te wekken. Maar ik zal uw boozen
Heer tot razernij brengen. Gij zijt bevreesd
geweest, dat ik u bestraffen zou, en gij wildet
vrij zijn, Aleb. Welnu, weet dat gij van mij
geen straf ontvangen zult. En aangezien gij
vrij wildet zijn, schenk ik u hier in tegen
woordigheid mijner gasten de vrijheid. Ga,
waarheen gij wilt, naar alle vier winden en
neem uw Zondagskleed mee".
En de goede meester ging met zijne gasten
naar huis. Maar de booze toovenaar knarste
op de tanden, liet zich zakken uit den boom
en verdween in de aarde. (Naar Tolstoi.)
Rekenen op school.
Meester: „Jan, wat is de helft van een do
zijn?"
Jan weet het niet.
„Kom", zegt meester, „als jij met je zusje
twaalf apennootjes moet deelen, hoeveel krijg
jij er dan?"
„Twaalf, meester!"
„Domme iongen!"
,J,a, meester, want ik heb geen zusje."
Uitkomst.
Twee jongens, Dirk en Piet waren aan het
spelen, en al stoeiende hadden ze bij den win
kelier, die hen al wel tien keer gewaarschuwd
had, een ruit ingedrukt.
De jongens hollen weg, maar de winkelier
holt hen op z'n kousen na.
Als de winkelier Piet bijna te pakken heeft,
roept Jan: „Piet, Piet, loop door de plassen,
want hij is op z'n kousen voeten."