KINDER-
BIJBLAD
JAN ALTIJD TEVREDEN.
(Slot).
Amerikaan:
Wat doe jij met rotten appels, gouverneur?
Herbergier:
Ja, heeren, dat is een vreemde geschiedenis.
Vanmorgen had ik een paard
Engelscliman:
Waar is de paard?
Herbergier:
Ik ruilde het voor een koe.
Amerikaan (die weer is gaan zitten).
En wat met die koe?
Herbergier:
Ik ruilde ze voor een schaap.
Engelschman:
Waar is de schaap?
Herbergier:
Ik ruilde het voor een gans.
Amerikaan:
Wat met de gans?
Herbergier:
Ik ruilde ze voor een kip.
Engelschman:
Waar is het kip?
Herbergier:
Ik ruilde ze voor deze zak rotte appels.
Amerikaan (tot Engelschman):
Hij is stok-gek, Sjors.
Engelschman (tot Amerikaan)
Zoo gek als een Maartsche haas. (hij lacht).
Van paard tot de zak rotten appels! Haha!
En wat wil moeder zeg van dit, oud man? Zij
zal zijn boos, inderdaad!
Amerikaan:
Ik vrees, jou vrouw jou wil slaan, gouver
neur, als ze komt in huis. Ze zal jou geef
veel straf, ik vrees.
Herbergier:
Mijn vrouw boos? (ongeloovig lachend)
Dan kennen de heeren haar niet. Mijn vrouw
is nooit boos. Ze weet veel te goed, dat ik
een verstandig man ben, die altijd bij de pin
ken is en goed zaken doe.
Engelschman:
Ik wed ze zal zijn boos! Ik wed om een
zak vol van goud (hij rammelt in zijn zak en
haalt een beurs goudstukken te voorschijn,
die hij op de tafel werpt) Hierom wed ik, jou
vrouw zal zijn boos, wanneer ze ziet de zak
vol van rotten appels, die bak achter de
kachel.
Amerikaan (staat op en haalt eveneens
een beurs goudstukken uit zijn zak: ook hij
werpt deze op tafel).
En alzoo ik ook wed om dit beurs met goud,
jou vrouw zal zijn gek van kwaadheid als zij
ziet jou ruil van de paard voor de rotten ap
pels.
Herbergier (krabt zich den kop van ver
bazing)
Ik neem de weddenschap aan, maar ik kan
alleen maar mijn zak met appels inzetten.
Engelschman:
Dat doet niet schelen! Waar is jou vrouw?
Herbergier:
Naar den dokter met een zeeren vinger-
De gans heeft haar gebeten (hij kijkt het raam
uit) Daar komt ze net aan!
Amerikaan (tot Engelschman).
Nou willen wij zien, Sjors, wie het wint.
Natuurlijk is zij boos, hoe kan dit anders?
Zoo'n gek van een vent!
Engelschman:
Laat ons zien, Bill, daar zij is!
VIJFTIENDE TOONEEL.
De vrouw komt door de deur rechts bin
nen, warmpjes ingepakt en met een dikken lap
om den vinger. Ze vliegt, zonder op de be
zoekers of op den zak te letten, regelrecht
op haar man toe en toont hem haar vinger.
Vrouw:
Maar goed dat ik gegaan ben. De dokter
zei, dat de beet werkelijk kwaad kon. Hij
heeft me erg pijn gedaan, maar nu isjiet beter
(ze begint zich van haar goed te ontdoen).
Waar is dat leelijke dier gebleven; ik wil dat
ellendige beest nooit meer zien!
Engelschman (triomfantelijk).
Doe jij zien, zij boos is, heel boos, oud man?!
Ik heb gewonnen de weddenschap.
Herbergier:
Wacht even, heeren! Ze is boos: op de
gans, maar niet op mij!
Vrouw (die nu de vreemdeling eerst ont
dekt).
Oh! Neem me niet kwalijk, heeren, goeien-
dag heeren! Och, ik ben nog wat van streek,
moet u maar denken, over die gans, die mij
in den vinger gebeten heeft, (tot den herber
gier). Waar is de gans?
Herbergier:
Ik heb hem geruild voor een kip!
Vrouw:
Jij bent toch een pienter ventje, hoor! Om
dadelijk aan een kip te denken. Nu krijg ik
eiken morgen mijn ei!
Herbergier:
Maar de kip ruilde ik weer voor dien zak
achter de kachel, vol rotte appels, die van de
hitte zijn gaan braden.
Vrouw:
Een heerlijke lucht! Dat doet aan Oudejaars
avond denken, 't Is of ik de appelbollen ruik.
(zij snuift de lucht op) O, wat een heerlijke
lucht. Nu moet ik je toch eens bedanken, lie
ve man (zij strijkt hem onder de kin). Wat
ben ik nu rijk! De vrouw van den meester
had niet eens één rotte appel om mij te lee-
nen: en nu kan ik haar een heelen zak vol
leenen (zij gaat op den zak toe en kijkt er in;
dan werpt ze hem neer en stapt op haar man
toe, die ze knuffelt). Jij bent toch een bovenst
beste man, hoor, o, o, wat ben jij bij de pin
ken en wat hebben wij een besten dag gehad
vandaag!
Amerikaan: (staat op en werpt den her
bergier zijn beurs met goud toe).
Gewonnen, gouverneur, eerlijk gewonnen!
Engelschman (werpt den herbergier ook
zijn zak toe)
Daar, oud man, pak aan! Jij hebt eerlijk
verdiend! (tot Amerikaan) Ik wou ik zóó 'n
goed vrouw had. Bill!
Amerikaan:
Ik wil maken haar kennis, Sjors! (naar haar
toegaande, terwijl zij en haar man beduusd
tusschen de goudbeurzen staan) Lief juffrouw,
mijn'cómpliments! Bij ons in Amerika zijn veel
lief juffrouwen, maar alzoo in Holland ook, ik
zie! Hier gouverneur, pak aan! (hij drukt hem
in eiken hand een beurs, waarmee de herber
gier als versuft blijft staan)
Vrouw: (het eerst tot bewustzijn komend).
Is al dat goud voor ons, vader?
Herbergier (als uit een droom ontwakend)
't Is waar, moeder, wij zijn schatrijk! Nu
kunnen we ons paard terugkoopen en boven
dien de koe en het schaap en de gans en de
kip en Uan blijft ook de zak rotte appels nog
van ons!
Vrouw:
Nee, asjeblieft géén gans weer! O, vader,
wat ben ik blij! Nu eten we eiken middag
spekpannekoek en drinken we alle avonden
chocola!
Herbergier:
En dat koraj alleen omdat jij zoo'n goed vrouw
tje bent; omdat jij nooit boos op me wordt;
omdat jij weet dat ik een verstandig man ben
al schelden andere menschen (met een blik
naar de beide bezoekers) me ook voor sta
pelgek!
Vrouw:
Jij stapelgek! Je bent immers de verstandig
ste man van heel de wereld!
Herbergier:
Nu gaan we de heele wereld tracteeren.
Haal kopjes uit de kast en zet de groote cho
cola-ketel op 't vuur en loop naar den bakker
om gist voor de wafels (hij opent opgetogen
de deur links en roept naar buiten) Vrij gelag!
Vandaag verder vrij gelag, omdat ik goeie
zaken heb gedaan. Iedereen is welkom! Vrij
gelag voor iedereen.
ZESTIENDE TOONEEL.
De veekooper, de schaapherder, de ganzen
hoedster, de boerin en de voddenraapster
stormen binnen, ze vormen met den Ameri
kaan en den Engelschman een kring rondom
den herbergier en zijn vrouw, die het wafel
ijzer uit de kast heeft gehaald en dit in de
hand houdt, terwijl de herbergier in zijn vrije
hand de twee goudbeurzen omhoogheft. De
herbergier en zijn vrouw geven elkaar een
arm, en de overigen maken een rondedans
rondom hen onder 't zingen van een gemeen
schappelijk lied op de wijze van het Speellied,
no. 64 uit „Kun je nog zingen, zing dan mee",
(zoo mogelijk tweestemmig).
Allen (zingend).
Vrij gelag, vrij gelag! Hoor wat ons toch
De herbergier vertelt:
Wij krijgen zoomaar chocola
En warme wafels nog daarna!
Vrij gelag, vrij gelag! Komt allen toegesneld!
Vrij gelag, vrij gelag! De reidans opgesteld!
Vroolijk feest gevierd, lustig rond gezwierd.
Eet en drinkt en smult, kop en bord gevuld-
Een avond van pleizier
Voor onzen herbergier!
(met de hoeden zwaaiend, driemaal)
Hiep, hiep, hiep, hoerah
DOEK.
EINDE.
ZOO NIET BEDOELD.
„Meneer", vroeg een reiziger aan iemand,
die op het perron op-en-neer wandelde, „kunt
u mij ook zezggen wanneer de laatste trein
naar Arnhem gaat?"
„Dat weet ik niet mijnheer".
„Waar kan ik dat te weten komen?"
„Nergens, meneer".
„Nergens
„Neen meneer, nergens, want alle menschen
hopen dat de laatste, de Idatste trein naar
Arnhem nog eeuwen en eeuwen wegblijft".
OOK EEN ONTMOETING.
Toen ik nog een jongen was kwamen er
soms bij ons 't dorp Zigeuners, mannen met
donkere oogen en een bruine gelaatskleur, met
koolzwart haar, dat hun op de schouders
hing en een baard al even zwart en lang.
Hun kleeding was even ongewoon als hun
uiterlijk; sandalen onder de voeten, een wijden
mantel om de schouders, een deukhoed met
een breeden, slappen rand op het hoofd. Een
van hen bespeelde een doedelzak en de ander
leidde een gemuilbanden beer aan een ketting.
Wat was dat altijd een pretje voor ons kin
deren, als de Zigeuners op het dorp waren!
Wij kregen van het kijken nooit genoeg en
volgden het troepje het heele dorp door. Ja,
die vreemde menschen ook, maar verreweg
het meeste belang stelden we in Bruintje. Dat
was Jtoch zoo'n leuk beest; die danste op
zijn achterpooten zoo grappig onbeholpen en
rolde zich op den grond zoo lekker om en
om, terwijl hij met de voorpooten langs den
kop streek. En daarbij keek hij je zoo goedig
aan, dat wij ons nooit konden begrijpen, dat
zoo'n goeie lobbes tot de roofdieren wordt
gerekend. Toen ik ouder werd en veel over
dieren las, zocht ik altijd het eerst naar nieuws
uit het leven van beer-oom, en zoo weet ik
nu heel wat van hem. Kwaad als een tijger
of een leeuw is hij heelemaal niet, hoor, ten
minste als hij niet aangevallen wordt, of jon
gen heeft te verdedigen. Hij gaat den mensch
liefst uit den weg. In mijn dierkundeboek
lees ik daavan een aardig voorbeeld.
Op een bocht van een smal pad, met aan
de eene zij een kloof, aan de andere een sterk-
begroeiden bergwand, ontmoette een landsman
een beer. De beer kijkt den boer aan, en de
boer kijkt den beer aan; ze zijn beiden al even
verbluft over de onverwachte ontmoeting; de
boer zit net zoo diep in de benauwdheid als
de beer. Ze kijken mekaar diep in de oogen
om te weten, wie het bangste is. Omkeeren
is voor den boer gevaarlijk, want dan loopt
den beer hem na en die kan harder loopen;
en de beer vertrouwt den boer ook niet, en
heeft hem liever voor zich dan achter zich.
De boer begint om zich zelf moed in te bla
zen, een deuntje te fluiten, de beer is een
en al verbazing en strijkt met zijn poot over
den neus, als kwam hem van aandoening een
traan in de oogen. De boer begint zachtjes
te praten: „toe, ga jij nou door, dan kan ik
terug, ik zal je geen kwaad doen", ook al
om zich goed te kunnen houden en geen vrees
te toonen, want dat kon noodlottig worden. De
beer kijkt raar, bij dat vreemde menschenge-
luid en slaat even een oog ter zijde. De boer
merkt, dat hij wint, en praat zachtjes door:
„Ouwe jongen, je moest eens weten hoe blij
ik zal zijn, als ik je precies van achteren zie.
Ik zal het dadelijk thuis gaan vertellen; jam
mer dat geen mensch me zal willen gelooven",
De beer vindt den toestand hoe langer hoe
onaangenamer en slaat één poot om een boom
wortel, die uit den bergwand steekt; voelt of
de wortel sterk genoeg is, zet zijn berenzooi
op een uitstekend gedeelte van de steile helling
en hijscht zich vlug omhoog. Nu klautert hij
verder tot hij op een vlak komt; kijkt om
laag, ziet nog altijd den boer, die hem toe-
wuift, en Beertje, gaat er in een sukkeldrafje
van door; de boer precies eender den anderen
kant op, met geen drogen draad meer aan 't
lijf.
(Ra a d s e I: Hoe kwamen al die draden
van den boer zoo nat?)
DAT HAD HIJ NIET VERWACHT.
Boer Harmsen zou in de stad gaan wonen
en wou daarom zijn paarden, vee en vogels
verkoopen. Zijn gierige buurman Jacobs had
dit vernomen en ging daarom naar Harmsen,
want hij deed graag zaken met den gullen
boer.
„Wel Harmsen, ik heb gehoord, dat jij je
beesten wilt opruimen. Wat heb je te koop
en wat moet je er voor hebben?"
„Komaan, buurman, het doet me plezier,
dat jij 't stelletje koopen wilt, dan heb ik er
geen drukte en geloop meer aan en jij kan
er een voordeelig koopje aan hebben. Ik wil
zes koeien, twee paarden, acht varkens, tien
eenden en twaalf kippen verkoopen, en voor
alles met elkaar geef je me f 3200.
Die som viel Jacobs niet weinig mee. 't
Was een koopje, maar hij kon toch niet na
laten nog af te dingen.
„Dat is wat kras, buurman, je moest er
effen geld van maken: f 3000.1"
„Durf je nog af te pingelen! Nu, dan wil ik
't je anders verkoopen. Ik geef je de paarden,
koeien en varkens cadeau; hoe bevalt je dat?
Maar de vogels moet je me betalen en wel
voor den eersten een cent, voor den tweeden
twee cent; voor den derden vier cent, voor
den vierden acht cent en zoo vervolgens, tel
kens de volgende het dubbele van den prijs
van den voorgaanden. Wil je dat?"
Jacobs keek Harmsen ongeloovig aan. Ook
Harmsens knecht, die er bij stond, keek den
boer aan, of hij zeggen wou: „hoe kan je zoo
dom handelen, baas".
„Meen je dat, Harmsen?" vroeg Jacobs.
„Ja zeker, mijn knecht is getuige!"
„Nou, ik wil dat natuurlijk dolgraag doen.
Hoeveel geld zal ik je dan geven, dan moes
ten we 't maar meteen afrekenen.
„Ik denk niet, Jacobs, dat ie genoeg bij je
zult hebben".
„Och kom, één cent, twee cent, vier cent,
acht cent, zestien cent, enz., dat wordt geen
kapitaal! Maar je hebt 't eenmaal gezegd en
nu moet je je woord houden, hoor".
„Natuurlijk buurman. Wil ik de rekening
maar opmaken?"
„Graag", zei Jacobs en wreef zich de han
den. „Dat zal me n' koopje worden! Harmsen
lijkt wel gek", dacht de gierigaard.
„Nu Jacobs, hier heb je een papiertje, dan
kun je even noteeren, hoe duur elke vogel
komt. 't Gaat om 10 eenden en 12 kippen.
De 1ste eend kost 1 cent. Schrijf op!
Jacobs lachte breed.
De 2de eend kost 2 ct.de 3de kost 4 ct.
de 4de kost 8 ct.; de 5de kost 16 cent; de
6de 32 ct.; de 7de 64 ct.; de 8ste 128 ct.;
de 9de 256 ct. en de tiende 512 ct.
Nu begin ik met de kippen. Maar omdat
ik medelijden met je heb, zal ik nu verder de
centen maar weglaten en alleen de guldens
rekenen".
Jacobs begon 't zaakje te wantrouwen
hij lachte niet meer, maar zijn voorhoofd rim
pelde zich, want hij probeerde de rekening
even voort te zetten, maar dat lukte hem
niet.
„De 11de vogel 1024 ct.; maar ik reken
slechts f 10; de 12e f20; de 13e f40; de 14e
f80; de 15e f160; de 16e f320; de 17e f640,
de 18e f 1280; de 19e f2560; de 20ste f5120;
de 21ste f 10240 en de laatste f 20480" zei Harm
sen droog.
Bleek en bevend stond Jacobs voor den
leuklachenden Harmsen. Hij kon geen woorden
vinden en bracht eindelijk haperend uit: „maar
buurman, dat heb ik niet, zooveel geld
hoe is 't mogelijk neen, dat had ik zoo
niet bedoeld".
„Nu, ik heb het ook niet Jacobs en ik be
geer het ook niet; wil je t' zaakje voor
f3200 hebben, ja of neen?"
„Graag buurman, heel graag", stotterde Ja
cobs, blij, dat hij zonder kleerscheuren uit het
geval kwam en 't voordeelige zaakje nog toe-
kreeg.
Maar hij voelde toch het lesje wel, dat zijn
gulle buurman hem gegeven had.
EEN KUNSTJE.
Als er eenige jongens bijeen zijn zegt ge
tegen één van hen: „Ik wed, dat ik je iets
in de hand kan geven, dat alle jongens kun
nen zien maar gij niet, hoe gij u ook keert
of wendt". „Dan wilt ge me zeker eerst blind
doeken?" zal hij vragen. „Neen", antwoordt
ge, "ge moogt uw oogen open houden en toch
zult ge 't niet zien". Dat zal hij niet willen ge
looven en hij zal het dan wel eens willen
probeeren. „Wel dat kan heel goed gebeuren",
zegt ge, en ge geeft hem in de hand
zijn eigen oor!
(Natuurlijk moet men dit doen in een kamer
waar geen spiegel hangt).
ZEG DIT VLUG.
Mijn moeder snijdt zeven sneedjes brood.
Snijder's schaar snijdt scherp; scherp snijdt
snijders schaar.
De kat die krabt de krullen van de trap.
De houthakker hakt hard hout, hard hout
hakt de houthakker.
„Knaap", de kapper, kapt knap; maar de
knaap van „Knaap" de kapper, kapt nog knap
per dan „Knaap", de kapper, kapt.
EEN VOGEL-HISTORIE.
Een reiziger in Zuid-Amerika, die door een
dicht woud trok, bemerkte eens een aardig
klein nest, waarin eenige jonge vogelies met
hun moeder verscholen waren. Op een tak
boven het nest zat de vader en zong een lus
tig deuntje. Plotseling hield de vogel op met
zingen, zijn glinsterende oogen staarden ver
schrikt naar beneden en bliksemsnel vloog hij
weg. Toen de reiziger onderzocht, wat toch
het dier mocht hebben verjaagd, zag hij een
bontgevlekte slang het nest naderen. Terwijl
hij vol spanning toekeek, kwam de vogel te
rug met een bebladerden tak in den bek. Hij
streek neer bij het nest en legde den tak
er dwars over, zoodat moeder en kinderen ge
heel verborgen waren. Toen vloog hij weer
naar zijn vorige zitplaats en wachtte.
Spoedig had de slang het nest bereikt
haar kleine wreedé oogen staarden er onaf
gebroken naar en haar gevorkte tong kwam
telkens uit den bek te voorschijn als wilde
zij er mede steken toen trok zij plotseling
den kop terug, en kronkelend kroop zij weg,
als had ze onverwacht een slag ontvangen.
Weldra was het ondier in het hooge gras
verdwenen en vroolijk hief de vogel weer
zijn liedje aan.
De reiziger was een en al verbazing; hij
klom naar boven, nam den tak van het nest
en bracht hem bij een vriend, die reeds jaren
in dat land woonde.
Deze vertelde hem, dat het een tak was
van een struik, die een vergift bevat, dat
doodelijk is voor slangen. Daarom zullen zij
deze plant nooit aanraken. De tak had den
boozen vijand uit het kleine nestje gehouden
en moeder en kinderen beveiligd.