KINDER-BIJBLAD ROZENZOON. Daar was eens een heel wijze schoone ko ning, die Pheristos heette en zijn gemalin Gyr- mantis. Helaas, zeer spoedig verloor de koningin haar gemaal en haar pasgeboren zoontje. Zij gaf de regeering van het land over aan haar broer en trok zich van alle plezier terug. Ze ging wonen in een eenzaam slot, dat in het diehte bosch lag, om daar haar gemaal te beweenen. Toen ze nog niet lang op dit kasteel woori de, hoorde ze op een avond aan de deur klop pen en toen ze „binnen" had geroepen, kwam 9? een dwergje naar hem toe in een blauw kleedjPW je en maakte een sierlijke buiging. Hij vroeg haar niet bang te worden of te schrikken en hem in haar huis een nachtver blijf te verschaffen, omdat hij zich in de wil dernis had verlaat. Gyrmantis hielp den dwerg gaarne en den volgenden morgen trok het dwergje verder, nadat hij de koningin hartelijk bedankt had. Hierna kwam hij dikwijls terug en bracht dan telkens iets mee voor de koningin: een mandje bramen, een ruiker wilde rozen of andere bloemen, die men in het bosch kan ver zamelen. Soms zong hij een oud liedje en ie bedroefde koningin luisterde met een glimlach naar hem. Zij verheugde zich een wezen ge vonden te hebben, met wien ze praten kon over haar gemaal. Want het dwergje luisterde aandachtig en leefde geheel mee met de verhalen, die de koningin vertelde over den koning, dien hij, volgens zijn zeggen, gekend had. „Ach", zei de koningin dikwijls, „als ik er maar bij was geweest, toen de goede korring stierf, maar hij is plotseling verdwenen en niemand weet waarheen. Welk droevig ongeluk mag hem toch overkomen zijn!" Het dwergje troostte haar en zei, dat het best mogelijk was, dat de koning nog leefJe en eens bij haar zou terugkeeren. In haar eenzame uren stelde Gyrmantis zich voor, hoe het zijn zou als zoo iets heerlijks nog eens gebeuren zou. lederen dag ging zij meer van den dwerg houden, hoe leelijk hij ook was en telkens als hij van haar heen ging, gaf zij hem een hand, die hij heel beleefd en met een sierlijke buiging aan zijn mond drukte. Eens had de koningin den geheeien dag ver geefs op haar kleinen gezelschaphouder ge wacht. toen hij plotseling 's avonds laat binnen stormde met een rozenknop in de hand, die hij, ondanks zijn haast, zeer zorgvuldig scheen te dragen. „Hier, neem haar, schoone Vrouw", zeide hij, terwijl hij haar de roos overreikte, „be waar haar goed, geef haar iederen dag versch water, zij zal de troost van uw leven zijn tot in uw ouderdom. Leef wel, mijn vijanden vervolgen mij. Laat U de roos niet afnemen. Wanneer zij verwelkt is, maar niet eerder, moet U dezen brief openen, dien ik U hier geef. Leef gelukkig". Daarna snelde hij zoo spoedig mogelijk de zaal uit en liet de koningin verbaasd achter. Zij hield de roos nog in haar hand en be keek' de bloem aandachtig, toen een heele drom dwergen binnenkwam en een van hen vroeg: „Hebt U niet een misbaksel van een dwerg gezien, die reeds lang in dit woud oms pookt?" „Nu zie ik wel twintig misbaksels", ant woordde de koningin, boos maar tevens onge rust over de brutale figuurtjes. „Kijk, kijk'1, zei een ander, „ze heeft de rozenknop in haar hand, terwille waarvan wij uitgezonden zijn. Geef ons de roos, schoone vrouw, wij zullen u geen leed doen, de bloem is voor onze machtige gebiedster". I)eze roos is uit mijn eigen tuin", zei Gyr- n gij zult ze immer van mij krijgen 'dl ttSl W^^Wliiedster betreft zeg haar, dat ik niet met haar te maken wil hebben". Toen drongen de dwergen op haar toe om met geweld te nemen, wat zij niet goedschiks hun geven wilde. De koningin echter nam haar waaier, en sloeg de dwergen daarmee zoo klets-klets op hun bollen, dat de een na den ander het hazenpad koos. Toen schepte de koningin water uit de bron in een kristallen beker en zette de rozenknop daarin, die langzaam zich ging ontplooien. Op een keer kwam een oud vrouwtje bij de koningin binnen, groette vriendelijk en toen zij de halfgeopende roos zag, zeide zij: „Och, geef mij toch dat mooie roosje dat daar in den hoek staat, mijn kleindochter viert morgen haar bruiloft en dan moet ik toch een roos in haar krans kunnen vlechten. Overal in alle tuinen zijn ze reeds uitgebloeid, dat is de eenigste. Wilt u ze mij afstaan? Ziet, dezen bundel met klinkend goud zal ik u in ruil geven". De koningin echter liet haar nauwelijks uit spreken en antwoordde: „Ge legt het er al dik op, oudje. Gaat maar daarheen, waar ge vandaan zijt gekomen. Wanneer je kleindoch ter niet kan trouwen en bruiloft houden zonder rozen, dan moet ze maar wachten tot volgend voorjaar, wanneer er weer volop rozen zijn. De oogen van de oude vrouw vonkten van nijdigheid en scheldend ging zij weg. Toen Gyrmantis op een morgen wakker werd, was de roos heelemaal open en toen ze naderbij kwam ziet, toen lag er een engel achtig jongetje in. Ze nam het er uit, kuste het en wiegde het in haar zachte armen. De bladeren van de roos echter vielen snel af en alleen de stengel bleef in het water staan. Toen dacht zij aan den brief, dien de dwerg haar gegeven had. Ze haalde hem te voor schijn en las: „Het knaapje, dat uit deze bloem groeien „zal, bescherm hem goed en breng hem groot. „Wanneer hij echter volwassen is, laat hem „dan de wapenrusting aantrekken, die in Uw tuin onder den grooten lindeboom begraven ligt. „Dan zal hij er op uittrekken en een bruid zoe- „ken. Om echter te weten welke bruid voor „hem bestemd is, lees hier, wat U doen moet. „Wanneer gij hem laat uittrekken uit uwe „woning, geef hem dan de verdorde rozen stengel mee, waaruit hij gesproten is. Wan- „neer hij nu hdar ziet, die hij lief heeft en „die hem haar gezegende hand wil geven, dan „moet hij haar den stengel overreiken. Wan- „neer zij den stengel heeft aangeraakt en er „ontluikt een nieuwe roos aan, dan is zij de „jonkvrouw, die hij huwen moet. Blijft de sten- „gel echter dor, dan moet hij vluchten en de „geliefde zijns harten nimmer wederzien. „Dezen knaap moogt gij „Rozenzoon" noemen, „want deze naam komt hem toe. Leef wel, „schoone vrouw en denk aan mij, dien gij wel- „licht nimmer wederzien zult". Gyrmantis was zeer verbaasd en ontroerd, toen zij dit gelezen had. Het dwergje kwam niet meer terug, gelijk het gezegd had. Het knaapje voedde zij met liefde en zorg op en het werd een flink jongeling, statig, forsch en slank als een denneboom in het bosch, met blond haar en donkere, zwarte oogen. Toen hij achttien jaar geworden was, gaf zij hem den brief en hij groef de wapenrusting op en trok haar aan. Het was Gyrmantis of zij haren gemaal uit de dooden zag wedergekeerd, zoo riep de geharnaste jonge man haar de gestalte van den overledene voor de oogen terug. Teeder nam hij afscheid van zijn vorstelijke opvoedster en reed weg. II. Nadat Rozenzoon eenige uren door het bosch was getrokken, kwam hij aan het einde van het woud, waarin het kasteel van Gyrmantis was gelegen. Toen zag hij een hoogen toren, die hem een soort van gevangenis leek met al zijn kleine getraliede vensters en somber uiter lijk. Het duurde niet lang of hij hoorde dan ook een mannenstem, die op droevige wijze een klaaglied aanhief. Rozenzoon bleef staan en riep: „Wie zijt gij? Hoe lang woont gij reeds in deze ge vangenis?" Ik ben ongelukig antwoordde de stem, en reeds achttien jaren wacht ik hier op mijn ver losser. „Kan ik u bevrijden?" vroeg Rozenzoon. ,N,een", antwoordde de stem, „een betóove- ring houdt mij hier vast. Maar wie zijt gij, jonge vreemdeling, die zich mijn lot zoo aantrekt?" „Rozenzoon noemde mij de pleegmoeder mijner jeugd". „O! wees dan driewerf gezegend", kreeg hij ten antwoord, „gij zijt van vorstelijken bloede, een koningin is uw moeder". „Ja, de koningin der bloemen", antwoordde Gyrmantis' pleegkind, „een roos is mijn moe der en een geheimzinnige brief is mijn eenige erfenis. Deze beveelt mij een brujd te zoeken, maar ik ben eenzaam het woud ingetrokken, ik ken niemand. Kunt gij mij misschien een edele jonkvrouw noemen, die bekoorlijk is en goed, tot wie ik gaan kan om haar tot vrouw te vragen opdat ik beproeve of zij voor mij bestemd is?" Zonder zich te bedenken, antwoordde de ge vangene: „Wel kan ik U een edele jonkvrouwe noemen, die bekoorlijk en goed is en tot wie gij gaan kunt om haar tot gemalin te vragen. Ga slechts immer voort tot gij komen zult aan de grenzen van het naburige koninkrijk. Laat u daar den weg wijzen naar de hoofd stad. Want de koning heeft een dochter, Lilia geheeten, die de schoonste is van alle prin sessen der aarde". Rozenzoon dankte den onbekende voor diens raad en ging opgewekt verder. Van uit den toren hoorde hij nog dit gezang: Trekt blij en vlug Langs berg en stroom Keer spoedig terug O! Rozenzoon! Keer dan tot mij Met moed en kracht En maak mij vrij En stil mijn klacht. Toen Rozenzoon aan de grens van het na burige rijk was gekomen, vroeg hij den weg naar de fioofdstad. Den ganschen dag trok hij voorwaarts en des nachts sliep hij onder een olijvenboom. In den droom echter zag hij de prinses Lilia, schoon om te zien en stralend van liefde. Door haar haarlokken was een kroon gevlochten, haar sluier was terugge slagen. In haar hand hield zij een bloemen krans en haar gezicht lachte met een onuit sprekelijke vriendelijkheid. Toen stond hij haastig op, vol brandend ver langen, en om zeven uur des morgens stond hij aan de poort der stad. Toen hij echter een groote opeenhooping van menschen zag, vroeg hij wat daarvan de oor zaak was en één uit de menigte vertelde, dat tal van ridders en prinsen verzameld waren teneinde met elkander om het bezit van Lilia te strijden. De strijdbegeerte ontvlamde ook in Rozenzoon en toen hij aan het kasteel kwam, ziet, daar zat Lilia op het balcon, liefelijk om aan te zien, met een glimlach als een zon nestraal. En inderdaad: een kroon was met haar lokken omwonden, haar sluier was terug geslagen en in haar hand had zij een krans van bloemen. Toen trad ook Rozenzoon het kampperk van het kasteel binnen en hij overwon alle prinsen en alle ridders en het oog der prinses rustte met welgevallen en bewondering op hem. En de koning zeide: „Gij hebt den kamp om mijn doch ter gewonnen, nader haar en vraag haar toe stemming tot het huwelijk". Toen ging Rozenzoon met bonsend hart naar boven en toen hij de zaal binnentrad, kwam Lilia hem tegemoet en hing de krans om zijn schouders. Hij echter wierp zich aan de voeten, vatte haar bekoorlijke meisjeshand, die hij teeder aan zijn lippen drukte. Zij richtte hem weder op, deed hem nederzitten op een zetel, gelastte haar kamervrouwen heen te gaan en begon met aarzelende woorden: „Mijn hand hebt gij ver overd door uw strijdmoed, mijn hart door uw innemendheid. Toch mag ik u niet begroeten als bruidegom. Luister naar mij, opdat ik u mijn droevig lot kan verhalen: „Mijn peet-tante", begon de aanvallige prin ses Lilia te vertellen, „mijn peet-tante is een machtige fee. Zij gaf mij als doopgeschenk een speld, de onderste helft van staal, de bovenste van zilver, de knop echter van zuiver goud. Die speld, zei ze, was een kostbaar toovervoor- werp, met een wonderlijke kracht. Mijn moeder bewaarde de speld voor mij. Toen zij op haar sterfbed lag en haar dood voelde naderen, liet zij mij bij haar bed komen en zeide: „Hier geef ik je het kleinood', waarvan je peet-tante, de fee, zooveel wonderlijks vertelde. Draag het steeds bij je, maar bewaar het vooral goed. Let op, dat niemand het van je wegneemt. Op den dag van je bruiloft moet je de speld op je bruidskleed vasthechten, want dan, zoo heeft de fee voospeld, zal je huwelijk gelukkig zijn. Daarom, mijn lief kind, beloof mij dat je niet zult trouwen zonder de speld op je kleed te bevestigen". Ik beloofde het haar en toen stierf mijn goe de Moeder. U ziet, „prins", ging Lilia voort, dat ik niet bij machte ben U mijn hand te schenken, want uit het vervolg mijner geschiedenis zult U zien hoe ik mijn speld verloren heb. Ik was natuur lijk erg trotsch op mijn kleinood, waarvan ik nog niet wist, hoe ik het gebruiken moest. Steeds had ik het bij mij en ik liet het vol vreugde aan iedereen zien, en vertelde dat ik het van een echte fee had gekregen. Eens gebeurde het, dat ik ging wandelen in vader's tuin. Toen kwam een oud vrouwtje naar mij toe met een erg leelijk gezicht En nadat ze mij lang had aangestaard en de speld had opgemerkt, riep ze: „Zoo, mooi juffertje, wat beteekent dat speldje daar, dat je op je kleedje hebt gestoken? Laat me dat eens van dichtbij zien, want dat lijkt mij werkelijk een aardig dingetje". Ik gaf het haar en deed alsof het niets bijzonders was en ik nog wel een doos vol met zulke spelden had. 't Vrouwtje echter nam de speld in haar hand en zei: „Ei, ei, wat een mooie speld is dat! Van on deren van staal, van boven van zilver en de knop van goud! Nu, ik dank je wel hoor juf fertje, dat je mij zoon mooie speld hebt ge geven". „Neen, neen", viel ik haar in de rede, „zoo heb ik het niet bedoeld, dat was heelemaal onze afspraak niet". „Zeker wel", zei het vrouwtje, met de armen in haar zij, „ik bedoelde en1 u bedoelde ook, dat u het mij geven zou, en ik wil wel eens zien dat iemand het mij weer afneemt". Ze keerde mij den rug toe en strompelde weg. Maar ik, heelemaal verschrokken en in doods angst dat ik mijn speld kwijt zou raken, liep haar na om haar vast te houden. Toen ik haar echter ingehaald had, verdween zij plotseling en liet mij in de grootste droefheid achter". Zoo vertelde prinses Lilia haar levensge schiedenis en nog kwamen de tranen in haar mooie oogen toen zij aan deze vreeselijke ge beurtenis uit haar leven dacht. Rozenzoon zweeg en keek haar medelijdend aan. Spoedig begon de prinses verder te vertellen. (wordt vervolgd). HOUDT DEN MOND GEZOND. Door de Firma J. C. Boldoot te Amsterdam is een Kinderboekje uitgegeven „Houdt den Mond gezond", waarin op prettige wijze den kinderen wordt verteld hoe nuttig en noodig het is, de tanden regelmatig te poetsen en den mond goed te verzorgen. Het is een klein maar aardig boekske, dat de kinderen met plezier zullen doorkijken en lezen en het zal hun een aansporing zijn, mond en tanden regelmatig te blijven ver zorgen. Op aanvrage wordt een benoodigd aantal exemplaren vanwege de Firma Boldoot gra tis toegezonden. DE BEDRIEGER BEDROGEN. Er was eens een heer die zijn portefeuille verloren had: hij gaf het aan bij het politie bureau en sprak af, dat degene die de porte feuille gevonden had, 100 gulden zou krijgen voor belooning. Een dag daarna kwam een arbeider aan het bureau met een portefeuille: de politie stuurde hem naar den heer toe. Toen de arbeider nu bij den heer binnentrad, maakte deze de portefeuille open en telde het geld na. Toen hij nu daarmede klaar was, zeide de heer: Er zit maar 800 gulden in, gij hebt dus de 100 gulden er al uitgenomen. De arbeider zei, dat het niet waar was: maar het gaf hem niets; hij ging toen naar den rech ter en vertelde hem het geval. De heer en arbeider moesten bij den rechter komen. De rechter vroeg hoeveel geld er in de porte feuille gezeten had. 900 gulden antwoordde de heer en nu zitten er maar 800 gulden in. Dan zal het uwe portefeuille niet wezen mijnheer, dan mag de arbeider de portefeuille houden en moet u maar wachten tot uwe portefeuille gevonden wordt. Dat deze heer leelijk op zijn neus keek, kan men wel be grijpen. Een neefje zond mij dit aardige verhaaltje, dat hij ergens gelezen had. Het heet: „DE GEVANGEN VOGEL". Willem had zijn eigen kamertje. Daar stond zijn kastje met boeken en daar maakte hij altijd zijn huiswerk. Eens had zijn vader hem iets te vragen. „Waar is Willem?" vroeg hij. „Ik geloof, dat hij in zijn kamertje zit", zei moeder. Dat was ook zoo. Vader vond hem met een boek in zijn hand. Maar hij keek over het boek heen naar een vogelkooi, die op de tafel stond. Daarin fladderde een merel angstig heen en weer. De vogel was blijkbaar kortgeleden daarin opgesloten. „Hoe kom je aan dien merel?" vroeg vader. „Ben uur geleden kwam ik uit den tuin en juist zag ik, dat onze kat hem pakte. Ik liep er gauw naar toe en ik nam haar den vogel af. Hij was gelukkig nog onbeschadigd en toen heb ik hem in de kooi gezet. Ik heb hem ge kookte rijst en water gegeven, maar hij ge bruikt er nog niets van". Vader zei niets en ging heen, maar toen hij weg ging, sloot hij de deur van het kamertje met den sleutel, die aan den butenkant in irèt slot stak. Willem had er geen erg in, maar toen hij een poosje later naar" buiten wou gaan, kon hij er niet uit, want de deur was op slot. Hij riep. Hij bonsde op de deur. Niets hielp. Willem ging in vredesnaam maar weer zit ten lezen. 't Was half twaalf. Om twaalf uur zou men hem wel roepen, om boterhammen te eten. Precies om twaalf uur, ja, daar hoorde hij iemand aankomen. De deur werd opengedraaid en zijn vader kwam binnen met een bordje met boterhammen en een glas melk. Hij zei niets, zette alles op de tafel en wendde zich weer naar de deur, om heen te gaan. „Vader! Wat doet u toch?" vroeg Willem verbaasd. „Ik zal de deur weer sluiten", zei Vader. „Je hebt immers eten en drinken genoeg?" „Ja maaral heb ik eten en drinken mag ik dan niet gaan spelen?" „En hij dan?" zei vader, en wees naar den vogel. „Denk je, dat hij aan eten en drinken genoeg heeft?" Willem begreep de les. Hij opende de kooi en de merel vloog door het raam naar buiten. Begrijpen jullie de les van Willem's Vader ook? Ik hoop het!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1922 | | pagina 8