KINDER- BIJBLAD „WULLY", DE TROUWE HERDERSHOND. 1 S Z*s-S i ALS MOEDER NIET THUIS KOMT. Daar was een herdershond die „Wnlly" heette. De naam is wat vreemd, maar dat komt omdat hij in Schotland woonde. Hij zelf was een Schotsche herdershond en zijn baas was herder in de Schotsche bergen. O 't was zoo'n trouw dier, die Wully! Als herdershond was hij onbetaalbaar. Nooit ging er een schaap verloren en er behoefde maar één een beetje af te dwalen, dan was Wully er bij. J!e be grijpt, dat zijn baas Robin die de kudde moest hoeden in dienst van den eigenaar veel van hem hield. Robin kon de kudde wel geheel aan Wully overlaten en dat vond hij heel plei- zierig, want Robin hield veel van een borrel en als hij eenmaal op smaak was, gebeurde 't wel, dat hij een paar nachten achtereen uit bleef. Als Wully niet zoo goed op de schapen had gepast, dan zou de eigenaar van de kud de den herder al lang hebben afgedankt. Wully op zijn beurt hield o zooveel van Robin. Als deze dronken was of dronken was geweest, moest Wully 't wel eens ontgelden, toch was er niemand ter wereld van wien hij meer hield en hij kende niets heerlijkers dan door de han den van Robin te worden gestreeld en door den mond van Robin te worden geprezen. Eens op een keer kwam er bericht van den eigenaar, dat Robin met zijn schapen naar de Engelsche markten moest en zoo trokken ze op een goeien morgen allen tezamen zuid waarts langs de wegen van dorp tot dorp en van stad tot stad- Eerst ging alles goed, maar toen ze bij 'n groote fabrieksstad kwamen, ge beurde er iets vreeselijks. Of 't kwam door 't geraas van al de machines of dat de schapen de zwarte rook, die er boven de stad hing, voor een opkomend onweer aanzagen, dat weet ik niet, maar zoodra ze aan den ingang van de stad waren, stoven ze verschriKt uiteen in wel honderd verschillende richtingen, de eene die straat in en de andere die. Toen stond Ro bin een oogenblik verstomd. Wat moest daar van 'komen! Hoe kreeg hij zijn schaapjes weer bij elkaar! Maar niet lang aarzelde hij. „Wully, jongen! vooruit de stad in, haal ze weer bij elkaar!" En Wully, voor wien 't woord van den meester wet is, Wully snelt weg en draaft van de eene straat naar de andere. Robin zet zich neer bij de pont, waar mee ze de rivier zijn overgevaren om in de stad te komen, neemt zijn breikous en wacht geduldig de komst van zijn hond af. Eindelijk, daar hoort hij 't bekende geluid van zijn schaapjes en Wully met de tong uit den bek, maar met een zegevierende blik er achteraan- Hij krijgt een goedkeurend tikje op zijn kop en dan gaat de baas aan 't tellen of ze er wel allemaal zijn. En wat blijkt? Er moeten er 335 zijn en er zijn er maar 334. Eén is er achtergebleven. „Wully, ze zijn er nog niet. jongen! er mist er nog één", En Wully, zonder zich te be denken snelt weer de stad in, om liet eene te zoeken. Nog maar even is hij weg, dan komt er een jongen, die bij 't tellen tegenwoordig is geweest en die zegt: „je hebt verkeerd geteld, baas! Ik heb ze ook geteld en er zijn er precies 335". Robin nog eens overtellen en warempel, 't was zoo ze waren er allemaal! Dat werd een leelijk geval! Wat moest hij nu! Wachten op Wully, dat zou te lang duren, want hij begreep wel, Wully zou niet rusten voor hij gevonden had wat hij verloren waan de. Zelf bij de schapen weg gaan, om Wully op te halen, dat kon ook niet. En 't werd tijd, dat hij met zijn schapen op reis ging, als hij nog tijdig met hen op de markt zou komen. Om niet het ongenoegen van den eigenaar zich op den hals te halen, besloot hij daarom eindelijk, hoe ziwaar 't hem ook viel, zijn trou we Wully in den steek te laten, en zonder dezen te vertrekken. Wat er met Robin en zijn schaapjes verder gebeurd is, dat weet ik niet, maar wel weet ik, dat Wully ze nooit van zijn leven terug zag. Uren lang dwaalde 't arme dier rond in de stad, zonder te vinden natuurlijk en heel laat in den nacht keerde hij pas terug op de plaats waar hij zijn baas verlaten had. Toen hij daar eindelijk aankwam, uitgeput van ver moeidheid, en niets meer zag van zijn baas noch van de schapen, ging hij angstig aan 't zoeken. Den geheelen nacht liep hij nu hier dan daar en 't was of hij maar zeker dacht, dat zijn baas wel ergens in de buurt zou zijn. Den volgenden morgen sprong hij dadelijk in de pont en liet zich naar de overzijde en weer. terug varen. Niets, niets! Dan maar eens in de kroegen kijken, 't Zou niet vreemd geweest zijn, als hij zijn baas daar gevonden had. Maar alles tevergeefs! Toen is hij terug gekeerd naar dé pont en heeft zich gepos teerd bij de loopplank, waarlangs de mensclien aan wal kwamen en hij besnuffelde alle bee- nen. Wel vijftig maal ging de pont heen en weer en gemiddeld voeren er wel een hon derd menschen mee. Wully besnuffelde ieder paar beenen .Eten deed hij niet en hij dreigde ieder met de tanden, die hem van zijn dage- lijksch werk wilde afhouden. Hij werd ein delijk o zoo mager en ellendig en eindelijk, heel eindelijk liet hij zich bewegen van een paar medelijdende menschen wat eten aan te nemen. Maar hij ging met niemand mee. Zijn baas wilde hij zoeken, zijn baas, die hem ontrouw was geworden, maar dien hij blieef vereeren met zijn trouw hondenhart. Weken, maanden lang bleef hij zoeken en al dien tijd deed hij niets andens dan ruiken aan de beenen van hen, die zich lieten overzetten. Af en toe ging hij mee naar den overkant, maar geen oogenblik dat hij er aan dacht terug te keeren naar de Schotsche berglanden, waar hij met z'n baas de kudden had geweid, 't Was of de baas hem gezegd had: je moet bij 't veer blijven en wachten tot ik terugkom. En hij wachtte met nooit bezweken natrouw zonder zich aan iemand te hechten, eenzaam. Twee lange jaren wachtte hij. Duizenden en nog eens duizenden beenen had hij besnuf feld en als hij alles had moeten betalen wat het vervoer van een hond met de pont kostte, dan zou hij voor duizenden guldens bij den veerman in 't krijt hebben gestaan, want elke overtocht voor een hond kostte vijf cent. Aan 't eind van die twee jaar gebeurde er iets, dat Wully zijn onderzoek deed staken. Eens op een dag, toen hij weer aan 't snuffelen was, kwam er een veedrijver over den loop plank en Wully ging op hem af als op ieder ander. Maar daar opeens steekt hij z'n ooren op, zijn haren rijzen overeind, hij stoot een dof gebrom uit en kijkt den drijver strak aan. De veerman, die aan den hond gehecht was geraakt, ook al had de hond zich volstrekt niet gehecht aan hem, denkt dat men Wully kwaad doet en schreeuwt den man toe: „Zeg, zou je niet van dat beest afblijven!" Maar de man antwoordt nijdig: „Wat scheelt je kerel! Doe ik dat dier wat! Laat hij maar liever van mij afblijven!" Intusschen is Wully heeleinaal veranderd. Hij loopt nu kwispelstaartend om den vee drijver heen en strijkt liefkozend langs zijn beenen. Wat was het geval? De veedrijver was een zekere Dorley, een kennis van Ro bin, en de sokken en wanten, die hij droeg, waren door Robin gebreid. Dat had Wully geroken en, al wist hij wel, dat het z'n oude baas niet was, hij besloot, het zoeken moede, zich voortaan aan te sluiten bij dezen vriend van zijn baas. Misschien dat hij wel hoopte op deze manier nog eens weer terug te zullen vinden zijn ouden baas. Als hij dat gehoopt heeft, dan is hij ook daarin teleurgesteld ge worden, maar hij heeft ook zijn nieuwen baas trouw gediend. Je kunt begrijpen, dat de ze, toen hij alles van den hond had gehoord wat men er van wist, blij was, dat de hond met hem mee wilde. Wully kreeg weer een kudde schapen ;e bewaken. En zijn nieuwe baas was al heel gauiw uitstekend over hem tevreden, 't Was een bergachtig land,, waar Dorley woonde en een uitgezochte streek voor vossen en ander roofgedierte. M'aar, terwijl de andere loerders in de buurt telkens klaagden, dat hun weer een schaap of lam was ontroofd, bij Dorley gebeurde dat nooit. Juist in den tijd toen Wully kwam, hadden ze 't telkens met elkaar over een buitengewoon groote vos, die dan bij dezen, dan bij dien schapen weg stal. En als ze dan in de herberg van Joe Greatorcz bijeenkwamen en elkander hun nood klaagden, dan wist Dorley altijd te vertellen, dat er bij hem geen schaapje miste. Jullie kunt begrijpen, hoe ze allemaal jaloersch wa ren op Dorley om zijn trouwen hond en dat Wully algemeen bewonderd werd. Ze zouden ook wel allen veel van Wully gehouden heb ben, denk ik, maar Wully was geen allemans vriend. Behalve zijn baas en diens dochter Hulda, die hem dagelijks verzorgde, wilde hij van geen ander mensch of van een an deren hond iets weten. Dat vonden de ande ren niet aardig. Maar ze bewonderden het trouwe dier toch. Zijn baas Dorley zei altijd dat Wully door zijn verdriet (n.l. het verliezen van zijn vroegeren baas) zoo ernstig was geworden. Maar met Dorley en H'ulda kon hij toch aardig en vroolijk spelen. Zooals ik al zei, had men in den laatsten tijd veel last van een buitengewoon grooten vos. Er ging bijna geen nacht voorbij, of er was een lam geroofd bij dezen, een geit bij dien, een kip of e engans bij een ander. En dit werd al erger en erger. Want, zoo als dat met oude vossen wel meer gebeurt, en ook met andere dieren, zooals wezels, ten slotte moorden ze niet meer omdat ze honger hebben, maar alleen uit lust tot moor den. Zoo kwam er op een avond bericht, dat bij den dominee alle eenden dood lagen en even later, dat bij een boer drie lammeren waren verscheurd en dat het akelige monster zelfs kalveren had aangevallen. (Wordt vervolgd). uj -a a o O) ai -es o O o e ai u e W N SJ .2 J= g >2 JU rzi c o V P 3 V, O. o o -Ó (1) U 3 3 C 43 stj -o cS Cj C/3 c X> G 03 C 2 O C e a> u. t/3 <D i ai Oi O§;cai C/J ai T3 O "tt ai^aj^r o O j- o -o -a u E C 3 c a> ai p 9. g „Zllezoo, jongens, morgen- ga ik ook een bewijs bij mijnheer halen", riep Sander Ver meer, de school uitkomend, terwijl hij zijn boterhamtrommeltje met groote slingers door de lucht liet zwaaien. „Ja, als je tien bent, krijg je er wel een", zei een kleinere jongen, eenigszins afgunstig naar den langeren Sander kijkend, vast over tuigd, dat ze hem nooit voor „tien" zouden aanzien. De jongens hadden nog een heel eind te loo- pen van school naar de Bosc'hhoeve, haast wel drie kwartier en al dien tijd hadden ze 't druk over de pret, die morgen zou begin nen, het lijster strikken. Het was langzamer hand gewoonte geworden in het dorp, waar de jongens woonden, dat de schooljongens boven de tien jaar in den nazomer aan den mijnheer, die op het groote huis woonde, den eigenaar van de bosschen rondom het dorp, een bewijs vroegen, dat hun 'het recht gaf strikken te zetten voor de lijsters. In dien tijd vlogen deze veel bij kleine troepjes rond, eer zij zich tot groote vluchten verzamelden om de jaarlijk- sche reis naar het Zuiden te ondernemen. Heel wat zangertjes kwamen niet aan de reis toe, maar raakten, verlokt door de opgehangen bessen, in een strik verward en werden met vele soortgenooten naar den poelier in de stad gezonden, die zelden lijsters te veel had. 't Was voor de jongens een liefhebberij, des ochtends vóór schooltijd al, gauw een paar strikken te zetten, tusschen den middag even kijken, of er nog een paar bij zetten en na half vier, direct naar het bosch, kijken of er wat in was! Ja,' Sander had geluk den eersten dag, vijf strikken gespannen en drie bezet! Wat zou hij bluffen 'tegen de anderen! Drie lijsters, dat waren drie dubbeltjes, als dat zoo door ging, wat zou er dan wel niet in zijn spaar pot komen en wat zou hij dan wel niet kun nen koopen met St. Nicolaas! Wacht, ze er gauw uithalen! Twee waren reeds dood, de strik had hen dadelijk ge smoord, maar de derde sloeg nog wanhopend met de vleugels toen Sander er aan kwam- Wacht maar, ik zal je! en Sander greep het angstig fladderende diertje beet, maakte de strik los, zóó deden de groote jongens dan, even den nek omdraaien, dan waren ze er geweest. Sander voelde het warme, van angst sidderende lijfje in zijn handWat een zonderling gevojel kwam er nu in eens in zijn hart!Kom, hij was toch niet flauw, waarom zou hij niet?Een dubbeltje kreeg je toch in de stad voor een lijster, dat was toch gemakkelijk verdiend met even het beest je den nek om te draaien! „Kom Sander, wees niet flauw, jij, een jongen, die alles durft!" zei hij tegen zichzelf. Maar juist toen Sander Vermeer de hand uit stak om aan zijn aarzeling een eind te maken, gebeurde er iets heel wonderlijks met hem. Hij hoorde niet meer het angstig roepen en tjilpen van den vogel, maar hij verstond dui delijk dat het diertje riep: „O, help mij toch, ik moet naar huis, naar mijn kinderen! Ik zit hier al zoolang verward, ik dacht hun wat roode bessen mee te nemen, maar nu kan ik niet meer los, och, help mij toch! Ik moet naar huis, ik moet hen nog zooveel leeren, eer zij de groote reis kunnen meemaken, zij kunnen mij niet missen!" Nog stond Sander daar, het radelooze diertje in de linkerhand gekneld, maar hij had de rechter al lang laten zakken-, die hem het keeltje 'had willen dichtknijpen. „Zeg jongen, kun jij zonder je moeder?" piepte toen de lijster. Sander kon van verbazing geen woord zeggen, maar werktuigelijk opende hij de hand en weg vloog de glinsterende lijster, zich rep pend door de struiken om gauw daar te zijn, waar ze lang vergeefs gewacht werd. Daar stond nu onze Sander alleen in het bosch, de beide doode vogeltjes hingen nog in de strikken. Had hij gedroomd? Wat was -hij toch een domme jongen, daar op klaarlich ten dag te staan droomen, zich in te beelden, dat een vogel kan praten, zoodoende kreeg hij nooit een dikke spaarpot! 'Hij maakte de doode lijstertjes los en stak ze in den zak, maar zijn plezier was toch weg, wie zou er te vergeefs op deze moe dertjes wachten? „Jongen, Sander, wat ben je laat", bromde Mie, de meid, ,,'t is haast schemeravond voor dat je thuis bent, je denkt zeker vader en moeder zijn uit en Mie heeft niets over mij te commandeeren! Hier, je eten 't is haast koud, de andere kinderen zijn al ruim een uur uit school". Sander ging zwijgend voor zijn bord zitten. M'ie meende 't zoo kwaad niet, zij moc'ht alleen graag pruttelen, als Moeder straks thuis kwam. dan werd 't eerst gezellig in de kamer! Het eten was gauw gedaan. Wat nu, wat met de andere kinderen gaan spelen? Ze waren aan 't knikkeren op de keukenvloer, daar had Sander geen zin in, liever maar wat lezen in het boek, dat hij van meester te leen had. Wat werd 't al duister, de lamp moest er haast bij op, wat waren vader en moeder laat, va der reed niet graag in 't donker, ze waren altijd veel vroeger thuis als zij naar de markt gingen. „Mie, mag de lamp op?" „Laten wij maar wachten tot de vrouw en de baas thuis zijn, ze zullen wel gauw komen". Sander, vóór het raam, luisterde naar het geluid van aanrollende wielen, maar hij stond nog tevergeefs te wachten, toen 't buiten al geheel donker was. „Nou, kinders, ik zal jullie maar naar bed brengen, ze hebben zich zeker verlaat", zucht te M'ie, de breikous neerleggend. „Maar ik ga niet naar bed, ik wacht totdat ze thuis zijn", zei Sander dadelijk, „en ik ook niet", riep Klaas, het broertje dat op Sander volgde. „Nou toe dan maar", stemde M'ie toe, „maar de drie kleintjes moeten er in, 't is meer dan tijd". „We kunnen niet slapen zonder Moeder", stamelde het driejarig Sientje, maar na een kwartiertje lagen ze er toch alle drie in en sliepen onbezorgd als vogeltjes in het nest, die weten, dat Moeder over hen waakt. Maar Sander en Klaas stonden voor het raam, turend, in den duisteren oprit of nog geen glimp van een lantaarn te voorschijn kwam. „Er moet een ongeluk gjebeurd -zijn!" gooide Sander er eindelijk uit, wat hem al zoolang door het hofd spookte. „Vader en Moeder zouden ons niet in onrust laten, als 't niet noodig was". „O, Sander, wat is er dan toch gebeurd?" Snikkend klemde Klaas zich aan zijn broertje vast. Opeens zag Sander weer wat er dien middag in het bosch was gebeurd, het sidderende vogeltje in zijn bruine jongenshand en het angstig geroep: „Help mij, ik moet naar huis!" Waren zij niet als een paar jonge vogels, die hun Moeder wachtten? Welk gevaar dreigde haar? Nooit meer thuiskomen? Sander voelde de beide vogeltjes in zijn broekzak. „Klaas, blijf jij bij Mie, ik ga een eind den weg op". Klaas Wilde hem nog tegenhouden, maar Sander rukte zich los, hij kon 't in huis niet uithouden! Den oprit, met de diepe wagensporen holde hij af, op den grintweg nog niets te zien! „Moeder, Vader, waar blijven jullie toch, wij kunnen niet zonder jullie!" Een lichtje in de verte!Maar dat is geen wagen, ze hebben twee lantaarns op het rijtuig en de stap van het paard is in den stillen nacht al zoo ver te hooren en geen geluid dringt tot hem door- 't Is een fiets, ach, Sander heeft zich tevergeefs blij gemaakt De man op de fiets ziet niet de kleine gestalte op zij van den weg, maar Sander heeft hem herkend, 't is de slagersjongen uit de stad. „Hallo, Gerrit, zoo laat nog op het pad?" „Ben jij 't Sander?" „Ja, heb je Vader en Moeder ook gezien, zij zijn nog niet thuis van de markt?" Ja jongen, ik zou jullie een -bood schap brengen, dat heeft er om gespannen vandaag!" „Wat is er gebeurd?" „Ja, ze wa ren net een eindje den grintweg op, op weg naar huis, of daar kwam hun een auto achter op, de bruine schrok van het signaal, springt naar rechts, net in de va-art, de wagen achter hem aan". „En Vader Moeder?" „Nou de boer was er gauw uit, maar de vrouw zat in den wagen en dat ging zoo gemakkelijk niet haar er uit te -krijgen en toen ze haar einde lijk aan den kant hadden, toen leek 't wel ■of er geen leven meer in was. De dokter is -haast een uur met haar bezig geweest, eer zij de oogen opsloeg". „En komen zij nu gauw thuis?" „Ja, ze zullen er nu wel gauw zijn, de vrouw wou bepaald vanavond nog naar huis, hoewel de dokter 't eigenlijk beter vond, als zij vannacht daar bleef". Hoe kwam 't, dat Sander ineens weer den- iken moest aan 't angstig piepend lijstertje, dat hij vanmiddag in de -hand had, het lijster- moedertje dat óók naar huis wilde? „Komen ze dus thuis, Gerrit?" Ja zeker, maar ik ga nou terug, ga jij zoolang in huis, jongen, 't kan nog wel een uurtje aanloopen". Eindelijk! daar waren ze! Het rijtuig stond stil, hun eigen bruin paard stond er weer voor, een vreemde koetsier op den vreemden wagen, maar vader knikte de kinderen al ge ruststellend toe, nog vóór de wagen stilhield. Moeder m-oest gauw op bed, zij was nog wat van streek door den schrik, maar toch trok zij nog even haar twee oudsten naar zich toe, en -boog zich gauw over de bedstee, waar de drie jon'gsten sliepen; het was zoo heer lijk weer terug te zijn in het nestje bij haar jongskens! Den anderen morgen vroeg was Sander al weer op. Gauw even kijken-! Ja. Moeder lag rustig te slapen, hij behoefde geen angst meer te hebben. Moeder was weer thuisgekomen! Maar straks, als hij de kleeren aantrok, wat voelde hij in den broekzak, iets zacht als dons! Sander verbleekte, hij hield de beide doode lijstertjes in de hand! Twee moeder tjes waren gisteren niet thuis gekomen, door zijn schuld. Haastig liep Sander de erf op en onder den grooten denneboom bij 't hek be groef hij de diertjes. Geen geld er voor in de spaarpot! Een strik zou Sander nooit weer zetten.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 8