KINDER-BI JBLAD
5
«ii.
0
1
3
z
E
£-
cv
z
z
c
UJ
UJ
E
UJ - -fc
z
a
BIHHHBmnaHHHHmB
No. 13 DERDE BLAD van het Bloemendaalsch Weekblad van 21 Maart 1923.
VADER EN ZOON.
Langen tijd. geleden leefde er een ridder, die
niets liever deed dan feestvieren.
Hij was rijk en zijn feesten waren zoo prach
tig, dat de Keizer en de Keizerin van het land
telkens de feesten bijwoonden en groote
vrienden waren van den ridder.
De ridder had een zoon en een dochter.
Zij hielden veel van hun vader en. hun vader
hield veel van hen.
Op een keer liet de ridder zijn zoon bij zich
komen. Zoodra de zoon kwam in de groote,
prachtige zaal, waarin zijn vader doorgaans
vertoefde, zag hij dat het gezicht van den rid
der zeer bedrukt was. De ridder zat in zijn
grooten met goud versierden leuningstoel,
zuchtte diep en sloeg zich de handen voor de
oogen, snikkende: „mijn kinderen, mijn kinde
ren, mijn arme kinderen".
„Vader, vader, wat deert U", smeekte de
zoon en liet zich voor hem op de knieën val
len.
„Ik moest voor U op de knieën vallen",
zei de ridder, „want ik heb mij vreeselijk mis
dragen jegens uw zuster en u".
„Dit kan nooit zoo vreeselijk zijn, dat wij
U niet zouden blijven eeren en liefhebben",
antwoordde de zoon. „Zeg mij wat U be
zwaart".
„Maar lieve zoon", begon de ridder aarzelend,
„ik heb zoovele groote en schitterende fees
ten gevierd, dat ik al mijn geld heb verkwist,
zoodat voor uw zuster en voor U niets over
blijft".
„Maar vader, wij hebben U meer lief dan
uw geld en wij kunnen toch rustig hier blij
ven wonen. Mijn zuster zal voor U spinnen
en weven en koken. Ik zal voor U werken, want
ik ben jong".
Helaas! helaas!" riep de oude man.
„Gelooft U niet aan onze liefde?" vroeg de
zoon.
„Wel geloof ik aan Uw liefde, maar.ook
dit kasteel, de paarden uit de stallen, de gou
den zetels uit deze zaal, ja de gewaden van
uw zuster heb ik aan de geldschieters moeten
afstaan".
,JDusriep de zoon, „dushebben wij
niets meer?"
„Neen... niets!" kreunde de vader. „Armoe
de wacht U. En ik, uw vader, des Keizers
vriend, had gedacht, dat gij en uw zuster eens
aan aan de keizerlijke tafel zoudt aanzitten
Juist op dat oogenlblik kwam een boodschap
van den keizer, vragende wanneer het groote
feest zou plaats hebben, waarop ook de kei
zer zich reeds verheugde.
„Wat moet ik doen", jammerde de Vader.
,JJe keizer zal mij straften, misschien wel
dooden, als ik hem de waarheid zeg, want
dan zal hij zeggen, dat ik een slecht mensch
ben, omdat ik al mijn geld en goed heb uit
gegeven aan feesten".
Nu had de keizer, die gierig was, maar
gaarne deelnam aan de feesten, die een an
der betaalde, een grooten schat van allemaal
goedstukken in een toren; een gewapend edel
man bewaakte dezen toren nacht en dag.
De verarmde, feestvierende ridder, besloot,
om den keizer niet te vertoornen, des nachts
uit dezen toren een zak vol goudstukken te ste
len.
Hij zelf en zijn zoon reden des nachts met
drie paarden naar den toren, bonden de die
ren vast in een boschje in de nabijheid, bra
ken met hun werktuigen een gat in den toren,
namen een zak vol goud, zoo zwaar, dat ze
hem met hun tweeën' nauwelijks dragen kon
den, hesehen die op 't eene paard en draaf
den op de andere weg. De zoon voerde het
paard met den zak met goud aan den teugel.
De ridder noodigde direct den keizer uit op
een nieuw feest, schitterender dan hij er ooit
een gegeven had.
Maar den volgenden dag bemerkte de edel
man, die met de bewaking van den schat-toren
belast was-, dat er gestolen was. Aanstonds be
gaf hij zich naar den keizer en angstig ver
telde hij, dat brutale dieven een zak met goud
hadden meegenomen.
De keizer barstte in woede uit: „Hoe?"
Durft gij mij dit komen vertellen? Indien gij
niet maakt, dat gij de dieven spoedig hebt ont
dekt, zal ik U met den dood straffen"
De edelman dacht; „Wat zal ik doen?"
Hij verzon een list.
Hij metselde het gat weer dicht, maar zóó,
dat het makkelijk te zien was. Toen groef
hij aan den binnenkant- een diepen kuil en
vulde die met lijm, zoodat iemand, die daar
inviel, er niet meer uit kon komen. Over de
kuil heen legde hij papier, dat hij kleurde alsof
het stevige eiken planken waren.
De feestvierende ridder had de zak met goud
al weer heelemaal uitgegeven aan pracht en
praal, versieringen, kleeren en lekkere taarten
en spijzen.
Hij besloot andermaal naar den toren van
den keizer te gaan en opnieuw een zak met
goud te rooven. De toren zat immers vol met
honderd, ja wel met duizend groote zakken
goud.
De zoon ging weer mee.
Toen zij bij den toren kwamen, zochten zij
het stuk muur, dat zij de vorige keer hadden
verbroken. „Want", had de vader gezegd,
„daar is de kalk nog versch en breken wij 't
makkelijkst opnieuw een opening".
Dit lukte.
De vader klom 't eerst door het gat
O! wee
Toen de vader zich liet zakken, viel hij
natuurlijk direct door het beschilderde papier
in den kuil met lijm.
Een groote angst maakte zich van Vader
en zoon meester.
„Laat mij hier alleen achter", riep de vader,
„en vlucht. De keizer zal mij laten gevangen
nemen en dooden. Redt u-zelf en uw zuster".
„Nooit zal ik u verlaten", antwoordde de
zoon. „Wat zou het mij baten? Waarheen zou
ik vluchten? Overal zou ik aan U denken,
en aan Uw ellende'".
Beiden jammerden.
De edelman-, die belast was met de bewaking
van de schatten in den toren en lederen- nacht
op den loer lag, had dit alles gehoord.
Hij hoorde ook, hoe de vader zeide: „Mijn
zoon, ik smeek U, ga heen".
Maar de zoon wilde zijn vader niet ver
laten.
„Ik bid U; ga heen".
De zoon bleef weigeren.
„Ik beveel U heen te gaan".
„Ach, vader, dwing mij niet ongehoorzaam te
zijn. In uw geluk 'heb ik gedeeld, laat mij nu
deelen in uw ellende en als het moet
in uw dood".
Meg den keizer, dat het niet alleen mijn
schuld is, dat gij en ik gekomen zijn tot deze
lage daad van diefstal".
„Ik zal hem zeggen, Vader, dat gij uw feesten
hebt willen geven, tevens voor zijn vermaak,
en dat ge uit angst voor zijn ongenade zijt
doorgegaan, ook toen ge niet meer er toe in
staat waart".
De edelman hoorde dit alles en stond ver
stomd.
Eerst was hij blij geweest, dat hij den dief
had gevangen.
Maar langzamerhand werd hij getroffen door
de liefde van den vader voor zijn kinderen,
maar vooral door de liefde van den zoon voor
den vader. Hij kreeg eerbied voor hem.
En toen hij 'hoorde, waarom vader en zoon
zich het geld van den keizer hadden toege-
eigend, kwam er ook een groot medelijden in-
zijn hart.
Alle haat en wrok verdween uit zijn bin
nenste.
,Hoe zal ik hem kunnen helpen?" dacht hij.
„Ik zal naar den keizer gaan", zei hij bij
zich zelf.
Datdeed hij.
Hij trof den keizer in diens paleis, viel voor
hem op de knieën en1 zei:
„Heer, wil mij helpen met Uw wijsheid".
„Als ik kan, gaarne", zei de keizer.
„Heer, ik heb een dienaar, die heel veel van
mij houdt".
„Dat is een groot geluk", zei de vorst, „houdt
zulk een dienaar in eere".
„Juist, daarom vraag ik Uw raad. Ziet, mijn
dienaar weet, dat ik veel houd van bloe
men, bloemen op mijn tafel, bloemen voor
mijn bed, een bloem op mijn hoofddeksel. En
iederen dag brengt hij mij bloemen
„Gij moet dat nooit vergeten en zijn goed
heid beloonen".
„Dat wil ik, Heer. Maar uit angst om
mij te verdrieten, uit begeerte om mij toch
maar een genoegen te doen, heeft hij eerst
al de bloemen uit zijn eigen -tuin gegeven en
toen, toen -deze alle geplukt waren en- hij
terwille van mij zijn tuin tot een woesternij
had gemaakt, toen'
„O! mijn ridder en edelman, wat benijd ik
U! Had ik ook zulk een trouwen onderdaan!
Al was het er maar een. Vergeet gij -den uwe
toch nooit en vergeef hem alles, wat hij ook
ooit moge misdoen".
„Heer, toen hij zelf geen bloemen meer had,
is hij in den nacht naar mijn tuin gegaan
en heeft daar bloemen1 geplukt om mijn eigen
verlangen naar bloemen te voldoen. Zoo is
hij terwille van mij een dief geworden.
W'at moet ik doen?
„Vraagt gij dat nog?" riep de keizer.
„Gaat henen en zegt hem: gij zijt meer dan
een dienaar, gij zijt mijn vriend. Beschouw mijn
bloemenhof als de uwe, zorg er goed voor
en laat ons samen genieten van wat van ons
is".
,Heer, ik wist dat gij goed en wijs waart",
zei de edelman. „Ik bid U, ga mee met mij".
Toen bracht de edelman den keizer naar
den toren en sprak in korte woorden: „Hier
is de dienaar, gij zelf zijt de Heer. Hij kwam
tot misdaad terwile van U. Vader en zoon
hebben elkander lief en wilden U dienen. Ik
weet, dat gij goed en wijs zijt
Getroffen stond de keizer bij den toren
u
tJ
SjP
O)
JR
O
v
O
a
m
(J
Bi
6-
M
s
33
CS
oo
SB
O
as
tr
as
"5
ca
ca
33
UJ
CO
f-
Cx-
CN
CN
C£
ÜJ
O
00
01
in
m
O
ÜJ
LL
ID
CC UJ
ID cO
Q CO
ID O
O O
a 'cd
h
CD *-
Q _1
O
rr\
CL.
z
a
2
D
2
BJ
N
f-
O
N
4»
O
VO
u->
QJ
H"
co
cc 3
tegenover den bewaker en den ridder en- diens
zoon.
Alles werd hem duidelijk.
Niemand sprak, totdat de keizer zeide tot
den edelman: „red dezen man en breng hem
tot mij", en tot -den zoon: „geef mij uw hand
en laat ons vrienden zijn".
En zoo gebeurde het.
En gansch hun leven lang bleven zij vrien
den; de ridder beheerschte zijn feestlust, de
keizer zijn gierigheid.
En zij waren lange j'aren gelukkig.
„ZIJ W'AREN NOG BLOEDVERWANTEN".
Koningin Victoria van Engeland kreeg een
bezoek van de Koningin d'er Australische Sand-
wich-eilanden, wier voorouders menscheneters
waren.
In den loop van het gesprek meende de
zwarte Koningin haar blanke gastvrouw een
vriendelijk woord te moeten zeggen. „Weet
U wel, dat ik ook een weinig Engelsch bloed
in de aderen heb?"
„Hoezoo?" vroeg Victoria lachend.
„Wel, mijn voorouders hebben immers uw
Engelschen kapitein Cook opgegeten.
EEN INGEZONDEN J-VERHAAL.
Johan jammerde jammerlijk: „Janus" jacht
hond jaapte Jtohan's jasje. „Jacobus joeg Janus'
jankende jachthond. Johannes juichte!!
Waarom is een poes niets te spreken over
Marconi?
„Omdat Marconi de draadlooze telegrafie
heeft uitgevonden, waar poesje niets om geeft,
want die wou veel liever dat alle vogelkooien
draadloos waren.
Wat denkt een hond als hij de velletjes van
de leverworst krijgt?
„Baas, wanneer houd jij nu de velletjes eens
en geef m ij de worst?"
Vermenigvuldig 37 eens met 3, dan met 6,
dan met 9, met 12, 15, 18, 21, 24 27 enz. Wat
zie je dan voor merkwaardigs?
DIERENGEHEUGEN.
Dacht je soms dat de dieren geen geheugen
hadden? Men zegt w-el eens van iemand met
een slechte memorie dat hij een geheugen
heeft als een garnaal, maar geloof maar
gerust dat een garnaal in zijn leventje heel
goed weet wat gevaarlijk is en- pijn doet of
wat lekker is, enz. Dat heeft hij dan toch
maar fijn onthouden, nadat hij er kennis mee
had gemaakt. Zoo gaat het in heel de -die
renwereld. Geen ezel stoot zich tweemaal aan
denzelfden steen en behalve dat geheugen
voor aangename en onaangename gewaarwor
dingen hebben' de hoogere of meer ontwikkelde
dieren ook wel degelijk weet en heugenis
van vroegere vriendschapsbanden en zij ver
geten hem, die ze kwelde of mishandelde, zelfs
na jaren niet. Gedresseerde dieren kunnen de
commando's zeer goed onthouden. Een olifant
in den Amsterdamschen dierentuin had zijn
jeugd onder Franschen doorgebracht Na twaalf
jaren onder Hollandsche oppassers te zijn ge
weest, werd hem eens het commando: „a g-e-
noux" gegeven en dagelijk knielde het dier
weer op zijn voorpooten. Hij had die klanken
en wat er aan vast zat dus een dozijn jaren
goed onthoudenI
Zoo weet ik ook van een jonge papagaai,
welke zeer gehecht was aan een klein poesje
dat door iedereen Kitty genoemd werd en dat
als speelkameraad in zijn kooi komen mocht.
Men stal het kleine ding weg voor de pape
gaai praten kon en een jaar verliep zonder
dat er een andere kat in huis kwam men
praatte nauwlijks meer over Kitty, het poesje.
Op zekeren dag deed' een andere jonge kat
haar intocht in de kamer, waar de papagaai
stond, en werd -door den pratend'en vogel, tot
elks verbazing, direct als „Kitty" aangeroepen.
ZEVENZOT OF HARLEKIJN.
Je maakt een papier met II groote vierkan
ten aan de rand en één in 't midden. Nu krijgt
weer ieder 6 of meer pepernooten of steentjes.
Weer gooien met 2 dobbelsteenen, dan het
aantal oogen optellen. Bijv. het kind gooit een
3 en een 6, moet een pepernoot op de negen
zetten. -Daarna gooit -een volgend, b.v. 2 en
4, dus 6, nu ligt er op de 6 van een vorige
worp nog een pepernoot, dan mag het die er
afnemen. Wordt er echter 7 gegooid, dan moet
daar steeds ingelegd worden, dat is de pot.
(Het aardige is in het midden een harlekijn
te teekenen met no 7 er op).
Heeft ieder kind een beurt -gehad, dan gooit
elk net zoo lang tot ie een leeg hokje gegooid
heeft en daarna gooit het volgende kind. Al
leen in de 7 moet alles blijven liggen. Zijn de
pepernooten van een kind op, dan is dat kind
af. Wie 't langst nooten houdt, heeft de pot ge
wonnen. Dus wie al z'n pepernooten verbruikt
heeft, valt telkens af".
GOEDE VANGST EN EEN GOED HUMEUR.
Een -hengelaar -heeft geen geluk. Hij heeft al
drie uur gezeten, al twintig maal zijn aas ver
nieuwd en nog altijd maar niets.
Daar komt de veldwachter.
„Hei, hei, meneer. Wat doet u daar? Weet u
niet dat de vischvangst gesloten is?"
„Ik vang geen' visch, mijn goeie man. Ik
voeder ze". En meteen laat hij z'n -leegen wor-
menbak en zijn leege vischmand zien.
DINER-MAALTIJD.
Mijnheer van der Slee
Gaf een kos-t'lijk diner
En vroeg daarop 't heele A„ B., C.
Hoe kwam het nu, dat X, IJ, Z en U, V, W,
Niets kregen van het kostelijk diner?
(„Omdat ze kwamen na de t!")
EEN ONOPLOSBAAR RAADSEL.
Hoe diep is de zee?
Overal?
Ja.
Dat kan niet, want ze is niet overal even
diep.
Jawel.
Loop heen.
Neen.
Nu, -hoe diep dan?
Een -steenworp!
Hé, wat flauw!
EEN DANKBARE OLIFANT.
Een ingenieur in Calcutta bezat een zeer
kostbaren olifant. Toen het dier eens een oog
ziekte kreeg, verzocht zijn meester aan een
bekwaam dokter den olifant, indien dit moge
lijk was, te genezen.
De dokter zei tegen den cornak (geleider of
oppasser) dat hij den olifant moest laten knie
len, waarna hij het eene oog met helsche-steen
aanraakte. Nauwelijks was dit geschied, of het
dier stiet vreeselijke geluiden uit en liep woe
dend in zijn hok rond, alles vernielend, wat in
zijn bereik was. Het gelukte den cornak
slechts met veel moeite hem tot bedaren te
brengen.
Het middel hielp echter en de dokter besloot
ook zijn tweede oog op deze wijze te behan
delen. Toen hij voor dit doel een paar dagen
later terugkwam, verzocht hij het dier 'vooraf
stevig vast te binden.
Maar dit behoefde niet. Nauwelijks hoorde
de olifant de stem van den dokter of hij kwam
naar hem toe en knielde voor hem neer. Ge
durende de bewerking liet hü geen enkelen
schreeuw hooren en hij geleidde, toen de ge
neesheer wegging, dezen tot aan de deur van
zijn hok.
UIT „DE KAMPIOEN".
Spoortje spelen.
Di'kkie is aan 't spoortje spelen,
En wat denk je, is de vracht,
Van zijn kleinen goed'renwagen?
Wat heeft hij daarvoor bedacht?
Kusjes pakt hij in z'n wagen,
Legt ze netjes daarin neer,
Rijd ze vlug dan naar zijn moesje,
Legt ze op zijn mondje weer
Moesje, moesje. Oma's kusjes!
Kijk, ze komen met de spoor;
Ben, twee, drieDe and'ren breng ik
Nu ook nog naar vader, hoor!
Vader pakt zijn kleinen jongen
,,'t Aardig spel", zegt moeder zacht,
„Heeft ons Lieve kleine Dikkie
Heelemaal alleen bedacht".
„SLIM".
Jantje: Moe, mag ik een gulden om een aapje
te koopen.
Moeder: Ik heb al een aapje, en dat ben jij.
Jantje: Geef me dan maar een kwartje, om
noten voor dat aapje te koopen.
GRAPJES.
Piet: Ik krijg altijd' een stuiver van mijn
vader, als ik goed mijn levertraan inneem 's
avonds.
Jan: Jij bent goed af! -En wat mag je met
dat geld doen?
Piet: Nou, als ik genoeg stuivers bij elkaar
heb, koopt m'n vader er een nieuwe flesch
levertraan voor.
Meester vroeg Piet een bepaald dorp uit de
les over Zuid-Holland. Piet wist het niet. Jan
wou Piet voor zeggen, stak zijn vinger op,
maar maakte met zijn vinger deze lijn in de
lucht.
Helaas, Piet snapte het niet. Snappen jullie
het?
-De vlugge neef -of nicht,
Die ziet op 't eerste gezicht:
„Die grap is niet zoo slecht,
Deez' lijn, die is: „Haast-recht".
Cü
CU
ID
o
z
00 K N
•n fri iD
O* f.
00
00
Z o
H J
co
frl
bX)
O CD
H H
CO H
CL W
w
Q ft
i
co z" M
-
H
O
HH
9
io
m
V)
co
u
"3
o