g
KINDER-BI JBLAD
a
S c*
a
rt
0 cc
s i
Pi
g
O'S
CG Va
W_r
cö
G
nd
V/J rH
OQ
uj
cn ca
c&
C fcij
Z o
a
OQ
a>
-a
Od
W
H
H
M
„O
2 3>
S -1
<-.-. a)
<OQ
G
G
a>
-J
S
•on c
G a >5 -
a) S hM
•Sc a> cm
•a G. S,ra o
3 o G '-'
S5 k 5
-^» a> H
nd v «J
vt - nd G
JWfiï
jsË.S»^
lis
ill Il:
Od K-%
a> v
JiJaO
8 Z
o :g-Oi
t-H JM rn
tXlHH
-M acq
a—
°»3
G g
O
0)
H.
S a
S«
3
O G
Ui 1
Q)
O
fl -G
«3
<y
u
0) -M
03
,-g T3
O
*H
a
Ui
3
O
N
<D
T3
G
G
-rt
-M
G .rA
O 3
-Ö"3
w
H
H
t—
N
ad
o
O
a)
3 Q
fti 1
G
s
.52"
o3
"N
<U rn
03
nd
:g*
in rd
G
o3
03
nd
Vh
o
c
O S
nd
co O
PQ
a>
c/3
Z
w
s
O
'id
O
23
•go a)
■3-°
-• a> G
G J5 n)
g^l
S a -r
O 4)
Ü[jJ
o jo
go
G 4>
H «ij
3
O 3
Si
GO W
G v
co aj T3
o M e e
Wiu 5 5
a O J
a ic i>
s ft a
a) t,
fl 'Of) O
0)
o3
•CD
.2 a
q)
V
•o/3:dr
Ui
_i
<i)
ti ArJ
3
y
CO O rrt
O O
5-i K1* -O -I-»
<D 03 CU
rH
3
W CO
OJ
Sd G
cu~* a)
f3w
03 O
O
03
•oX)
g
a
•ta s
"rd
H-»
"d o
G
J,;5.2
rG G
w
•OO
G
.G a)
:g*
'o5 n
.52
G
G*
2 S ti
rrj
a> G w
a) -a
o
a a^i; s
S a) _,'0
■«"S -- o i
*g 2 2
S
g G -G a) G
gJS G
G TO S W
iG s- a) "CM G
O O «7-
CO O hh -M S
"3 £-2 G 'S
^0 o -SÜ o
i< "OOTi N
vO 'OD
m d fi
-*> 5>
d)
■2°-G
G G o
o3 G w
O
G m G
G W
O
■+-» o
co
A J>
<D
O
®)§g
0) G1
U
01
2 u
G Q) 03
*-'0)03
03 jr{ G
a
^§1
Oj
"CO
G
d ^-1
a)
S
.»-< l-c
G Q>
G
rH
g
ow
O
*G
5
M G
0) o3
O
N vO
to
rG CD
T3 JD
G
a J
O -13
3 s-
fijgfl
a> g
3 o^3
•O/) N rH
.23 3 as .St.
to to 2
H iti 3
oJ o
ro
O
O
N
1-.
O
U QJ -
L üjjl H (rt O J hi
a) "OB «J3 Sr0!
go Jr"oa a>
wo
■B|>-|g|-
G O co o a
N
rH
G o
r2 O
id
g-B.
03 5=
^2 3 G
a 3
a •o«j3
S 3
od 8
o
O W
■7 *0®
^J=
^3
,£i'u «J
0 Gd
Q^.§
ft) G
CJ G I
o3
"G 1-3
S 3
r-H tl)
U
0)
O
o
o3
G rH
PH aj
a>
Q T3
w
>rg
gl
:g g
frG
G
Ui
cd
g
O
T3
0)
W-~
g -g
a
'aO-rH
<1)
M
U rG W
G G
V G
t> 0)
O G Gd
O <D <l)
J-H 7G
Q* G
rH
G O cy
03 Ui
G G
C a) GO
S b
CJ Q) <i)
G ,ox)-M
G
N
S
g di
a> a)
N
a>
"OjQ O
a)
td
rH ft)
Org
P G
K>
G -+->
a) a>
'OXlrG
o 5
To
a> g
rO a>
H-> :dr
T3 5-«
rG
o u
G
to a)
-3W
TO
G t3
a>
u 3 J _a
'3 GO
G^3 M
g»°^
>h ^.j G G
a) 0 a)
r* <d
-H S CQ
g o a>
J3 SJ HJ
a)
r CO
g
rt 3K
5
S«s
rH a-;
a a)
N o
Bod.
W
o Pd
O
S°
as
"G r*
jsj as
go
-flfQ
■hZ J?
gW0
O jd
SO o 13
o I-, G
ri gw'e
CA
Vh
a) G -
X< P-<
fSy1 cj
T> LÜ tt
H -O 2
p-l - JJ
o .a j-
o g g
Ö-0'
-
g
N M
U
a> 32 a> _2i
p gp^
a
co
Ch G
fflUÜ
°HG
aiK s.
t <~i 3
o; as
oOG
a
N3
a)
a) Q
G
H-H
H
Z
O
O
dZ
as as
■s 3 a
G as-d
c 2 03
2 rP
~!xs
3d as
as >t_,
Jd
H—-t-H
ö?S
o s
a
o
as
■oo
5 j 5 3
is G
■SoJi
ft
'•Ssts
"S S
as J
as
dd
as g
>'a
ft *ci)
as o
P Ss J
.2gü
n as
as as ;h>
G
■CU3 i
G
G g
a)
a>
as
g
_as jij
a> "co ,$i,
P'3 "g
.-si
as as
iQ
HET WITTE MUISJE.
Sprookje uit het Duitsch wan In-a Krah.
In de stad was het marktdag geweest. Me
kramen waren reeds afgebroken en de herfst
wind hield in het schemeruur flink 'huis op het
groote marktplein, waar stroo en papier tel
kens opwarrelden.
In een hoek, bij een lantaarnpaal, lag een
bosje vlas. Niemand wist, wie het daar neer
gegooid had -of van wie het was; het lag daar
nat van den regen en blijkbaar vergeten;
Plotseling kwam er beweging in en hoorde
men een klagend piepen; een klein muisje
kroop er uit te voorschijn. Het was geen alle-
daa-gsch grijs muisje, doch een allerliefst
diertje met een wit velletje en roode oogjes
die verschrikt de wereld inkeken.
Toen het die wereld heel groot en zich zelf
eenzaam en verlaten vond, piepte het zóó kla
gend, dat een steen er bijna medelijden mee
zou krijgen.
Dat hoorde een muizenfamilie, die hun ge
zellige woning hadden onder in een kelder
van een huis aan het marktplein en daar de
avond reeds gevallen was, zei de muizenmoe
der: „Kom kinderen, laten we eens gaan kij
ken, of we misschien ook helpen kunnen, want
dat is me.nschen- en muizenplicht".
Zoo vonden zij dus het arme, kleine muisje,
omringden het met hun allen en vroegen het,
waar het vandaan kwam en wat bet van plan
was te beginnen.
„Ach," snikte het muisje „ze hebben mij
vergeten; het was zoo'n beste man, die baas
van mij! Hij had een groote kraam en we had
den het zoo goed, we kregen allerlei lekkere
hapjes van de kinderen, die naar ons kwamen
kijken".
„Hoe heet ie?" vroeg de muizenvader.
„Lief Witje", antwoordde het muisje verle
gen.
„Wiat een kinderachtige» naam", zei de oude
grootmoeder en zij trok een bedenkelijk ge
zicht, „we zullen ie „Spitsje" noemen.
,«Kun je nootjes kraken?" vroeg de muizen-
vader en hij krabte zich achter de ooren.
Nee, dat kon ze niet; ze had' ze altijd' ge
kraakt .gekregen.
„Kun je bedden opmaken?" vroeg de mui
zenmoeder, terwijl zij heel streng keek.
Nee, dat kon ze ook niet.
„Miaar mijn moeder was dev beste danseres
en boog-springster, dat heb ik van haar ge
leerd", zei Spitsje zacht, „als ik u daarmee ge
noegen kan doen?"
„Over je moeder praten we niet", zei de
muizengrootmoeder, „want we zijn een heel
nette familie, en dansen en boog-springen is
niets voor ons".
Nu werd het arme muisje nog verlegener.
„Ken je Erica?" vroegen de kleine muisjes
bij-de-hand.
Ach nee, zij kende zelfs niet eens Erica en
zou maar -het liefst in den grond gekropen
zijn.
„Je lijkt me wel dom", zei nu de goedige
muizengrootvader, die al bijna heelemaal blind
was, „maar dat hindert niet". Ik geloof, dat
je een goed hart hebt en je mag eiken dag
een eindje met mij gaan wandelen dat zul
je toch wel kunnen je mag bij ons blijven".
Zoo namen zij het kleine ding mee naar hun
warm, stevig nest, en daar zat nu het witte
muisje tussohen alle grijze muizen-kinderen in
als een prinsesje. Het dacht aan haar lieve
moeder en de lekkere melk, de witte suiker
en al het goede, dat het gehad had. De harde
korrels, die de muizenmoeder haar toeschoof,
wilen haar maar niet smaken.
„Laat haar maar", zei de grootvader. „Hon
ger is de beste saus, laat haar maar", en de
kleine muisjes trokken gezichten tegen haar,
het armé Spitsje, dat voor niets in de wereld
gebruikt kon worden.
De muizenmoeder bracht de kleinsten naar
bed en zei: „Kom hier zitten en zing ze in
slaap dat zal je toch wel kunnen".
En daar het een gehoorzaam muisje was,
ging zij vóór het muizenbedje zitten en zong
met tranen in de oogen:
„Ach, wat is het leven hard,
•Onder enkel vreemde muizen
H'eb ik veel verdriet en smart"
„Kinders, wat is dat voor een lied!" riep
de oude grootmoeder uit. „Nee, dat gaat zoo
niet, je zou de kleintjes heelemaal van streek
maken".
„Zing toch iets vroolijks" gebood de mui
zenvader. Maar dat kon Spitsje niet.
Toen zei Spekgraag, de oudste van de mui-
zenjongens, die het kleine Spitsje in haar wit
velletje toch wel lief vond: „Kom maar mee,
dan zal ik je Erica wijzen, maar je moet muis
stil zijn".
Nu dat zou Spitsje zeker. Zij kropen door
een klein gaatje en kwamen in een grooten
donkeren kelder. Daar lagen allerlei flessdhen,
kool, rapen, kaas, worst en nog veel meer lek
kere dingen. In den hoek bij de trap waren
takkebossen opgestapeld.
„Kom heel dicht bij me en schrik niet", zei
ide vriendelijke Spekgraag. Daar viel een helle
lichtstraal dn den kelder en op de trap stond
een vrouw, die zoo dik was als een regenton
en een vriendelijk rood gezicht had. Zij hield
een 'kaars in de hand.
„Is dat Erica?" fluisterde Spitsje verschrikt.
„Nee, domme meid, dat is Pietje, die stelt
de vallen voor ons".
Klap, klap, deed de dikke Pietje met de val
len, dan hing zij er voorzichtig kleine stukjes
spek in, zette de vallen weer neer en zei:
„Nou, als dat niet helpt, dan weet ik niet wat
jullie wilt!" Daarop ging ,zij met de kaars naar
boven de trap kraakte onder haar zwaar
gewicht en alles was weer stil.
„Voorzichtig", riep Spekgraag, „daar komt
ze. Hoor je die lichte pasjes zoo loopt zij
alleen maar Erica onze lieve vriendin, voor
haar gaan we allen door 't vuur".
Daar knarste de deur in haar hengsels
een geelroode lichtstraal en op de trap
stond Erica.
Nee, de muisjes hadden niets te veel ge
zegd; ze was allerliefst Erica. Ze had een
witte jurk aan en had lange, blonde krullen
die met een blauw lint samen waren gebonden.
Als een elfje huppelde zij d'e trap af, hield
haar lantaarn in de hoogte en keek om zich
heen.
„Voorzichtig!" fluisterde Spekgraag opgewon
den, terwijl hij Spitsje zoo'n duw gaf, dat zij
bijna onder een roode kool vloog.
Wait deed' Erica in den kelder?
Wip, wip, nam zij het speik uit de vallen,
en legde het op den grond, opdat er geen
muisje in zou komen. „Arme, lieve diertjes",
zei zij, „dat zou toch jammer ,zijn! Nu zal de
dikke Piet er morgen niets van begrijpen, hoe
jullie het aanlegt om wei het spek op te
peuzelen, maar niet in den val te komen."
Zacht liep zij de trap weer op en verdween
door de deur.
„Heb ik ook maar een woord' te veel ge
zegd?" vroeg Spekgraag, terwijl hij van het
spek begon te smullen. „Kom, eet gauw, voor
dat vader komt, jou gun ik het werkelijk".
Maar Spitsje zei, dat zij van spek altijd
maagpijn kreeg, het speet 'haar erg, en of
Spekgraag 't haar niet kwalijk wilde nemen..
Toen zij terug kwamen vertelde Spekgraag
hun wederwaardigheden, maar de muizenva
der rook spek, werd boos, dat zij niets had
den meegebracht en stuurde hen voor straf
dadelijk naar bed'.
Midden in den nacht 'werd de oude muizen
grootmoeder, die altijd heel dun-slaperig was,
wakker door een knetterend geluid. Wat was
dat? Brandde er licht in den kelder? Alles
was verlicht. O, ze droomde misschien maar!
Grootmoeder keek eens door een gaatje;
waarlijk in den hoek brandden de takke-
bosschen, die Pietje altijd in kleine stukken
hakte. Zeker was deze onvoorzichtig met haar
kaars geweest; er lag ook veel stroo in de
buurt, dat gemakkelijk vlam zou vatten. Daar
kwam de muizenvader ook al aan. „Wordt
wakker, wordit wakker! Brand! Brand1!", riep
hij.
■Nu kwam de heele muizenfamilie er aan,
de meesten waren nog slaperig en de kleintjes
huilden en piepten.
„Kalmte is de eeTste burgerplicht!" beval de
muizenvader. „Wij moeten Erica redden, dat
is hoofdzaak".
„Erica, Erica!" jammerden alle muizen.
„De eerste deur rechts boven aan de 'trap is
Erica's kamer Wie durft er?"
Het bleek echter, dat allen bang waren om
langs het vuur de trap op te springen, alleen
klagen en piepten dat konden ze allemaal.
„Ik ben het hoofd van het gezin", zei de
muizenvader, „dat' zien juffie toch in".
„Ja, ja", riepen allen.
„En ik ben bijna blind", zei de arme, oude
grootvader bevend.
„Laat grootmoeder gaan", stelde een klein
wijsneuzig muizenmeisje voor.
„Ik?" vroeg grootmoeder. „Dat kunnen juffie
toch niet meenen, zoo'n oude vrouw!"
„Ik kan niet van de kleintjes weg!" riep
moeder, terwijl zij uit wanhoop haar pootjes
wrong.
En de kleintjes jammerden: „Nee, nee, moe
der mag niet gaan".
„Erica. Erica!" piepte Spekgraag opnieuw,
en allen vonden, dat hun vriendinnetje gered
moest worden.
„Ga jij dan, Spekgraag", riepen de zusjes
door elkaar.
„Heb jij altijd niet gezegd, dat je voor Erica
door het vuur zou gaan? Nu er werkelijk ge
vaar dreigt, merken we eens, wat een pocher
jij bent".
Plotseling trad Spitsje naar voren.
„Ik zal gaan", zei zij, „dan doe ik toch nog
iets nuttigs in de wereld. Ik heb immers lee-
ren dansen en boog-springen".
„Ja, ja, riepen nu alie kinderen'*, ,laat
Spitsje gaan, die kan het beste springen?''
En de oude grootmoeder zei geroerd:
„Ik zag dadelijk, dat zij een goed hart heeft
al mijn kleinkinderen moeten leeren dan
sen en boog springen!"
„Ik ga mee'*, riep Spekgraag.
„Laten Spitsje en Spekgraag gaan*', zei de
muizenvader, „wij anderen zullen vlug naar
buiten loopen en zoolang het klokkentouw lui
den, tot de brandweer ons te hulp komt'*.
Snel renden allen weg.
Spitsje deed twee spongen en was reeds
de gevaarlijke plek voorbij en boven op de
trap. Spekgraag volgde haar, nog even zeng
den de vlammen zijn vel, maar Spitsje likte
hem gauw en het deed geen pijn meer.
Eén, twee, drie, 'knabbelden zij een gat in
de vermolmde kelderdeur één, twee, drie
kropen zij er door en iwaren vlak vóór Erica's
kamer. Spitsje klom tot bij het sleutelgat, zij
keek naar binnen ja, daar lag Erica rustig
te slapen, de maan scheen helder in de ka
mer.
Spekgraag knabbelde en knabbelde aan het
sleutelgat, dat de tanden hem pijn deden.
„Gauw Spitsje", riep hij, jij bent zoo klein
en slank, dat je er makkelijk door kunt. Ik
loop door dit kleine luikje naar buiten. Bij den
lantaarnpaal vinden 'wij elkaar terug, 't Ga je
goed!
,,'t Ga je goed!" E weg was Spitsje. Pre
cies op Erica's bed' sprong zij en trok even
aan een blonde krul.
Erica werd wakker, ging recht-op in haar
bed zitten en riep; „Moeder, verbeeldt u eens,
ik droomde, dat er een wit muisje in mijn bed
was, dat met mijn krullen speelde''.
Nu werden ook de ouders in de aangrenzen
de kamer wakker en de vader zei; „Wat ruikt
het branderig; het schijnt uit den kelder te
kom!''
Toen ontdekten zij, dat er brand was. Zij
trokken haastig eenige kleedingstukken. aan
en de vader droeg de kleine Erica naar het
huis van de buren.
En plotseling begon de klok te luiden en alle
tnenschen te wekken.. Deze schoten snel toe
om den brand te helpen blussdhen.
Erica zat bij de buren met groote belang
stelling toe te kijken. De ramen stonden open
en plotseling sprong haar iets op de hand, een
allerliefst, klein wit muisje, dat zich tegen
haar aan nestelde.
Toen riep zij uit: „Och, kijk toch eens, wat
'n lief muisje! Precies zoo één als ik in mijn
droom gezien heb, Moeder, het mag toch altijd
bij mij blijven?''
Haar moeder vond het .goed en verheugde
zich er over, dat Erica van plezier haar schrik
vergat.
Buiten, bijl den lantaarnpaal op het plein,
zat de muizenfamilie op Spitsje te wachten. Zij
prezen haar als om strijd en besloten allen
bijzonder lief tegen haar te zijn.
Intusschen was de brand spoedig gebluscht
en bepaalde zij zich gelukkig alleen tot de
takkenbossc'hen en het stroo in den 'kelder.
„Ziezoo'*, zei de muizenvader, „komen jullie
nu maar weer mee, want de brand is ge
bluscht. Grootvader krijgt hier maar riheuma-
tiek".
Spekgraag was erg bedroefd en huilde tra
nen met tuiten. Grootmoeder zei: „Dansen en
boog-springen is het nuttigste, wat er op de
wereld bestaat, maar in mijn jeugd was alles
anders. Je zusjes zullen' het stellig leeren,
want men moet met zijn tijd meegaan". Na
deze lange redevoering was zij heei moe en
sliep spoedig in. Spekgraag echter droomde
den heelen nacht van Spitsje en Erica en lek
kere melk en suiker.
BEZORGD VOOR KINDERVOETJES.
Met langzamen slentertred loopt op een
warmen zomerdag een agent dienst te doen
in een volkrijke stadsbuurt. Een eindje voor hem
uit gaat een knappe burgervrouw, een aardig
moedertje. Ze bukt zich en raapt iets op- Even
verder raapt ze alweer iets o,p en bergt het
onder haar schort. Dit lijkt den agent verdacht.
Hij versnelt zijn pas en. heeft weldra de vrouw
ingehaald.
„Vindt je daar wat moeder?"
„Wou je 't graag zien?" En haar schort op
tillend, toont zij den verbaasden diender
een paar groote glasscherven.
„Jk dadht',,, zeide zij', ,Jk zal ze maar uit
den weg nemen; want kinderen mochten er
eens in trappen. Met die warmte scharrelt het
kleine goed zoo graag op bloote pootjes. Ik
zag zoo gauw geen plaats om ze weg te gooien
en daarom nam ik dat tuig maar zoo ver mee
naar de gracht".
„O, neem me niet kwalijk," zei de agent en
droop wel wat beschaamd af.
OM PLAATJES BIJ TE MAKEN.
Scheepjes varen
Op de baren,
Wimpels, wappren,
Zeilen klappren,
Schipper, breed en stoer
Staat aan 't roer.
Haantje met je trotsohe stap,
Haantje met je mooie pak
Haantje, haantje kukleku
Haantje wat vertel je nu?
Haantje rekt zijn hals eens uit
(Jongens, 't is een heele guit!)
Schraapt zijn keel en roept dan luid:
„Jongens, vlug je bedden uit'*.
Haantje, ja, ik hoor je wel,
Heb geduld, 'k ben niet zoo snel.
Jij slaapt 's nachts met al je veeren,
Maar ik moet nog in de kleeren.
Poes lei in zij mandje,
En sliep zoo zacht
Toch hoorde ze geritsel,
En dacht: „O! wacht".
Ja waarlijk uit een gaatje
daar kwam een muisje zeg.
En poesje sprong zijn mandie uit
maar 't muisjedat sprong weg!!
rechter en vertelde hem het geval. 'De heer en
de arbeider moesten bij den rechter komen. De
rechter vroeg hoeveel geld' er in de porte
feuille gezeten ihad. 900 gulden antwoordde de
heer en nu zitten er maar 800 gulden in.
Dan zal het p)we portefeuille niet. wezen
mijnheer, dan mag de arbeider de portefeuille
houden en moet U maar wachten tot uw por
tefeuille gevonden wordt. Dat deze heer leelijk
op zijn neus keek, kan men wel begrijpen.
DE GOOCHELAAR.
'Er was eens een boer, die met een mand
eieren naar de markt ging. Toen 'hij' daar een
poosje gestaan had, kwam er een man naar
hem toen. Deze kocht, een ei, brak het door
en er kwam een gulden uit. Hij brak een twee
de door en er kwam weer een gulden uit.
Ons boertje, dat er erg dom uitzag, begreep er
niets van. Hij sloot zijn mand dicht en ging
naar een stal dicht in de buurt. Daargekomen
nam hij de mand, opende hem en brak elk
ei één voor één door, doch zag geen gulden.
Toen begreep ons boertje, dat hij' erg dom was
geweest.
EEN PAAR GRAPJES.
„Al weer 'n nieuwen maan?'* zei Piet
„Ik zou wat willen geven
Zoo iemand tot mij zei
Waar al die oude bleven*'.
,JDat 's klaar genoeg, mijn man,
Daar slaan ze sterren van!"
DE BEDRIEGER BEDROGEN.
Er was eens een heer die zijn portefeuille
verloren had; hij gaf het aan bij het politie
bureau en sprak af, dat degene die de porte
feuille gevonden had,. 100 gulden zou krijgen
voor belooning. Een dag daarna kwam een
arbeider aan het bureau met een portefeuille;
de politie stuurde hem naar den heer toe. Toen
de arbeider nu bij den heer binnentrad, maakte
deze de portefeuille open en telde het geld
na. Toen ihij nu daarmede klaar was, zeide de
heer: Er zit maar 800 gulden in, en toen ik
hem verloor zaten er 900 gulden in, gij hebt
dus de 100 gulden er al uitgenomen.
De arbeider zei, dat het niet waar was; imaar
het gaf hem niets; hij ging toen naar den
Nu nog één grap van een meneer, die soms
erg verstrooid kon zijn en het toch heusch goed
meende.
Op een keer was hij gevraagd op een maal
tijd. Bij hem thuis kwamen ook veel en vaak
gasten en dus ging hij er heen.
Terwijl hij soep zat te eten, vergat hij heele
maal waar hij was, want hij dacht over een
geleerd gesprek van den vorigen dag.
Plotseling proefde .hij, dat die soep eigenlijk
véél te zout was en toen hij al die vreemde
gezichten rondom zich zag, dacht hij dat hij
thuis gasten ontving en hij zei; „Och, 't is wel
jammer dat deze soep zoo ellendig is uitgeval
len, want het moet wel héél erg zijn als het
zelfs mij opvalt. Misschien is de rest 'beter".
Toen niemand iets antwoordde, drong het
eensklaps tot hem door, dat hij veijbazend
onbeleefd was geweest. Om 't weer goed te
maken zei hij, hoewel iedereen blij was als 'hij
de zoute soep had opgelepeld:
„Acih wat was ik daar straks to de war.
Nu ik goed proef vind ik ze buitengewoon lek
ker. Ik denk dat iedereen voor de tweede
keer nog wel een bordje zal nemen'*.
De gasten keken elkaar aan en om niet on
beleefd te zijn, namen zij allen nog een bord.
Toen onze geleerde aan de beurt was, was
de soep juist op.
„Wat spijt mij dat", zei hij, „maar ik wil
volstrekt niet, dat de bediende voor mij nog
eens loopen moet. Dat heb ik heusch niet ver
diend. Ik bedank".
Zoo kwam hij er toch nog goed af.
■,y