g KINDER-BI JBLAD a S c* a rt 0 cc s i Pi g O'S CG Va W_r cö G nd V/J rH OQ uj cn ca c& C fcij Z o a OQ a> -a Od W H H M „O 2 3> S -1 <-.-. a) <OQ G G a> -J S •on c G a >5 - a) S hM •Sc a> cm •a G. S,ra o 3 o G '-' S5 k 5 -^» a> H nd v «J vt - nd G JWfiï jsË.S»^ lis ill Il: Od K-% a> v JiJaO 8 Z o :g-Oi t-H JM rn tXlHH -M acq a— °»3 G g O 0) H. S a S« 3 O G Ui 1 Q) O fl -G «3 <y u 0) -M 03 ,-g T3 O *H a Ui 3 O N <D T3 G G -rt -M G .rA O 3 -Ö"3 w H H t— N ad o O a) 3 Q fti 1 G s .52" o3 "N <U rn 03 nd :g* in rd G o3 03 nd Vh o c O S nd co O PQ a> c/3 Z w s O 'id O 23 •go a) ■3-° -• a> G G J5 n) g^l S a -r O 4) Ü[jJ o jo go G 4> H «ij 3 O 3 Si GO W G v co aj T3 o M e e Wiu 5 5 a O J a ic i> s ft a a) t, fl 'Of) O 0) o3 •CD .2 a q) V •o/3:dr Ui _i <i) ti ArJ 3 y CO O rrt O O 5-i K1* -O -I-» <D 03 CU rH 3 W CO OJ Sd G cu~* a) f3w 03 O O 03 •oX) g a •ta s "rd H-» "d o G J,;5.2 rG G w •OO G .G a) :g* 'o5 n .52 G G* 2 S ti rrj a> G w a) -a o a a^i; s S a) _,'0 ■«"S -- o i *g 2 2 S g G -G a) G gJS G G TO S W iG s- a) "CM G O O «7- CO O hh -M S "3 £-2 G 'S ^0 o -SÜ o i< "OOTi N vO 'OD m d fi -*> 5> d) ■2°-G G G o o3 G w O G m G G W O ■+-» o co A J> <D O ®)§g 0) G1 U 01 2 u G Q) 03 *-'0)03 03 jr{ G a ^§1 Oj "CO G d ^-1 a) S .»-< l-c G Q> G rH g ow O *G 5 M G 0) o3 O N vO to rG CD T3 JD G a J O -13 3 s- fijgfl a> g 3 o^3 •O/) N rH .23 3 as .St. to to 2 H iti 3 oJ o ro O O N 1-. O U QJ - L üjjl H (rt O J hi a) "OB «J3 Sr0! go Jr"oa a> wo ■B|>-|g|- G O co o a N rH G o r2 O id g-B. 03 5= ^2 3 G a 3 a •o«j3 S 3 od 8 o O W ■7 *0® ^J= ^3 ,£i'u «J 0 Gd Q^.§ ft) G CJ G I o3 "G 1-3 S 3 r-H tl) U 0) O o o3 G rH PH aj a> Q T3 w >rg gl :g g frG G Ui cd g O T3 0) W-~ g -g a 'aO-rH <1) M U rG W G G V G t> 0) O G Gd O <D <l) J-H 7G Q* G rH G O cy 03 Ui G G C a) GO S b CJ Q) <i) G ,ox)-M G N S g di a> a) N a> "OjQ O a) td rH ft) Org P G K> G -+-> a) a> 'OXlrG o 5 To a> g rO a> H-> :dr T3 5-« rG o u G to a) -3W TO G t3 a> u 3 J _a '3 GO G^3 M g»°^ >h ^.j G G a) 0 a) r* <d -H S CQ g o a> J3 SJ HJ a) r CO g rt 3K 5 S«s rH a-; a a) N o Bod. W o Pd O S° as "G r* jsj as go -flfQ ■hZ J? gW0 O jd SO o 13 o I-, G ri gw'e CA Vh a) G - X< P-< fSy1 cj T> LÜ tt H -O 2 p-l - JJ o .a j- o g g Ö-0' - g N M U a> 32 a> _2i p gp^ a co Ch G fflUÜ °HG aiK s. t <~i 3 o; as oOG a N3 a) a) Q G H-H H Z O O dZ as as ■s 3 a G as-d c 2 03 2 rP ~!xs 3d as as >t_, Jd H—-t-H ö?S o s a o as ■oo 5 j 5 3 is G ■SoJi ft '•Ssts "S S as J as dd as g >'a ft *ci) as o P Ss J .2gü n as as as ;h> G ■CU3 i G G g a) a> as g _as jij a> "co ,$i, P'3 "g .-si as as iQ HET WITTE MUISJE. Sprookje uit het Duitsch wan In-a Krah. In de stad was het marktdag geweest. Me kramen waren reeds afgebroken en de herfst wind hield in het schemeruur flink 'huis op het groote marktplein, waar stroo en papier tel kens opwarrelden. In een hoek, bij een lantaarnpaal, lag een bosje vlas. Niemand wist, wie het daar neer gegooid had -of van wie het was; het lag daar nat van den regen en blijkbaar vergeten; Plotseling kwam er beweging in en hoorde men een klagend piepen; een klein muisje kroop er uit te voorschijn. Het was geen alle- daa-gsch grijs muisje, doch een allerliefst diertje met een wit velletje en roode oogjes die verschrikt de wereld inkeken. Toen het die wereld heel groot en zich zelf eenzaam en verlaten vond, piepte het zóó kla gend, dat een steen er bijna medelijden mee zou krijgen. Dat hoorde een muizenfamilie, die hun ge zellige woning hadden onder in een kelder van een huis aan het marktplein en daar de avond reeds gevallen was, zei de muizenmoe der: „Kom kinderen, laten we eens gaan kij ken, of we misschien ook helpen kunnen, want dat is me.nschen- en muizenplicht". Zoo vonden zij dus het arme, kleine muisje, omringden het met hun allen en vroegen het, waar het vandaan kwam en wat bet van plan was te beginnen. „Ach," snikte het muisje „ze hebben mij vergeten; het was zoo'n beste man, die baas van mij! Hij had een groote kraam en we had den het zoo goed, we kregen allerlei lekkere hapjes van de kinderen, die naar ons kwamen kijken". „Hoe heet ie?" vroeg de muizenvader. „Lief Witje", antwoordde het muisje verle gen. „Wiat een kinderachtige» naam", zei de oude grootmoeder en zij trok een bedenkelijk ge zicht, „we zullen ie „Spitsje" noemen. ,«Kun je nootjes kraken?" vroeg de muizen- vader en hij krabte zich achter de ooren. Nee, dat kon ze niet; ze had' ze altijd' ge kraakt .gekregen. „Kun je bedden opmaken?" vroeg de mui zenmoeder, terwijl zij heel streng keek. Nee, dat kon ze ook niet. „Miaar mijn moeder was dev beste danseres en boog-springster, dat heb ik van haar ge leerd", zei Spitsje zacht, „als ik u daarmee ge noegen kan doen?" „Over je moeder praten we niet", zei de muizengrootmoeder, „want we zijn een heel nette familie, en dansen en boog-springen is niets voor ons". Nu werd het arme muisje nog verlegener. „Ken je Erica?" vroegen de kleine muisjes bij-de-hand. Ach nee, zij kende zelfs niet eens Erica en zou maar -het liefst in den grond gekropen zijn. „Je lijkt me wel dom", zei nu de goedige muizengrootvader, die al bijna heelemaal blind was, „maar dat hindert niet". Ik geloof, dat je een goed hart hebt en je mag eiken dag een eindje met mij gaan wandelen dat zul je toch wel kunnen je mag bij ons blijven". Zoo namen zij het kleine ding mee naar hun warm, stevig nest, en daar zat nu het witte muisje tussohen alle grijze muizen-kinderen in als een prinsesje. Het dacht aan haar lieve moeder en de lekkere melk, de witte suiker en al het goede, dat het gehad had. De harde korrels, die de muizenmoeder haar toeschoof, wilen haar maar niet smaken. „Laat haar maar", zei de grootvader. „Hon ger is de beste saus, laat haar maar", en de kleine muisjes trokken gezichten tegen haar, het armé Spitsje, dat voor niets in de wereld gebruikt kon worden. De muizenmoeder bracht de kleinsten naar bed en zei: „Kom hier zitten en zing ze in slaap dat zal je toch wel kunnen". En daar het een gehoorzaam muisje was, ging zij vóór het muizenbedje zitten en zong met tranen in de oogen: „Ach, wat is het leven hard, •Onder enkel vreemde muizen H'eb ik veel verdriet en smart" „Kinders, wat is dat voor een lied!" riep de oude grootmoeder uit. „Nee, dat gaat zoo niet, je zou de kleintjes heelemaal van streek maken". „Zing toch iets vroolijks" gebood de mui zenvader. Maar dat kon Spitsje niet. Toen zei Spekgraag, de oudste van de mui- zenjongens, die het kleine Spitsje in haar wit velletje toch wel lief vond: „Kom maar mee, dan zal ik je Erica wijzen, maar je moet muis stil zijn". Nu dat zou Spitsje zeker. Zij kropen door een klein gaatje en kwamen in een grooten donkeren kelder. Daar lagen allerlei flessdhen, kool, rapen, kaas, worst en nog veel meer lek kere dingen. In den hoek bij de trap waren takkebossen opgestapeld. „Kom heel dicht bij me en schrik niet", zei ide vriendelijke Spekgraag. Daar viel een helle lichtstraal dn den kelder en op de trap stond een vrouw, die zoo dik was als een regenton en een vriendelijk rood gezicht had. Zij hield een 'kaars in de hand. „Is dat Erica?" fluisterde Spitsje verschrikt. „Nee, domme meid, dat is Pietje, die stelt de vallen voor ons". Klap, klap, deed de dikke Pietje met de val len, dan hing zij er voorzichtig kleine stukjes spek in, zette de vallen weer neer en zei: „Nou, als dat niet helpt, dan weet ik niet wat jullie wilt!" Daarop ging ,zij met de kaars naar boven de trap kraakte onder haar zwaar gewicht en alles was weer stil. „Voorzichtig", riep Spekgraag, „daar komt ze. Hoor je die lichte pasjes zoo loopt zij alleen maar Erica onze lieve vriendin, voor haar gaan we allen door 't vuur". Daar knarste de deur in haar hengsels een geelroode lichtstraal en op de trap stond Erica. Nee, de muisjes hadden niets te veel ge zegd; ze was allerliefst Erica. Ze had een witte jurk aan en had lange, blonde krullen die met een blauw lint samen waren gebonden. Als een elfje huppelde zij d'e trap af, hield haar lantaarn in de hoogte en keek om zich heen. „Voorzichtig!" fluisterde Spekgraag opgewon den, terwijl hij Spitsje zoo'n duw gaf, dat zij bijna onder een roode kool vloog. Wait deed' Erica in den kelder? Wip, wip, nam zij het speik uit de vallen, en legde het op den grond, opdat er geen muisje in zou komen. „Arme, lieve diertjes", zei zij, „dat zou toch jammer ,zijn! Nu zal de dikke Piet er morgen niets van begrijpen, hoe jullie het aanlegt om wei het spek op te peuzelen, maar niet in den val te komen." Zacht liep zij de trap weer op en verdween door de deur. „Heb ik ook maar een woord' te veel ge zegd?" vroeg Spekgraag, terwijl hij van het spek begon te smullen. „Kom, eet gauw, voor dat vader komt, jou gun ik het werkelijk". Maar Spitsje zei, dat zij van spek altijd maagpijn kreeg, het speet 'haar erg, en of Spekgraag 't haar niet kwalijk wilde nemen.. Toen zij terug kwamen vertelde Spekgraag hun wederwaardigheden, maar de muizenva der rook spek, werd boos, dat zij niets had den meegebracht en stuurde hen voor straf dadelijk naar bed'. Midden in den nacht 'werd de oude muizen grootmoeder, die altijd heel dun-slaperig was, wakker door een knetterend geluid. Wat was dat? Brandde er licht in den kelder? Alles was verlicht. O, ze droomde misschien maar! Grootmoeder keek eens door een gaatje; waarlijk in den hoek brandden de takke- bosschen, die Pietje altijd in kleine stukken hakte. Zeker was deze onvoorzichtig met haar kaars geweest; er lag ook veel stroo in de buurt, dat gemakkelijk vlam zou vatten. Daar kwam de muizenvader ook al aan. „Wordt wakker, wordit wakker! Brand! Brand1!", riep hij. ■Nu kwam de heele muizenfamilie er aan, de meesten waren nog slaperig en de kleintjes huilden en piepten. „Kalmte is de eeTste burgerplicht!" beval de muizenvader. „Wij moeten Erica redden, dat is hoofdzaak". „Erica, Erica!" jammerden alle muizen. „De eerste deur rechts boven aan de 'trap is Erica's kamer Wie durft er?" Het bleek echter, dat allen bang waren om langs het vuur de trap op te springen, alleen klagen en piepten dat konden ze allemaal. „Ik ben het hoofd van het gezin", zei de muizenvader, „dat' zien juffie toch in". „Ja, ja", riepen allen. „En ik ben bijna blind", zei de arme, oude grootvader bevend. „Laat grootmoeder gaan", stelde een klein wijsneuzig muizenmeisje voor. „Ik?" vroeg grootmoeder. „Dat kunnen juffie toch niet meenen, zoo'n oude vrouw!" „Ik kan niet van de kleintjes weg!" riep moeder, terwijl zij uit wanhoop haar pootjes wrong. En de kleintjes jammerden: „Nee, nee, moe der mag niet gaan". „Erica. Erica!" piepte Spekgraag opnieuw, en allen vonden, dat hun vriendinnetje gered moest worden. „Ga jij dan, Spekgraag", riepen de zusjes door elkaar. „Heb jij altijd niet gezegd, dat je voor Erica door het vuur zou gaan? Nu er werkelijk ge vaar dreigt, merken we eens, wat een pocher jij bent". Plotseling trad Spitsje naar voren. „Ik zal gaan", zei zij, „dan doe ik toch nog iets nuttigs in de wereld. Ik heb immers lee- ren dansen en boog-springen". „Ja, ja, riepen nu alie kinderen'*, ,laat Spitsje gaan, die kan het beste springen?'' En de oude grootmoeder zei geroerd: „Ik zag dadelijk, dat zij een goed hart heeft al mijn kleinkinderen moeten leeren dan sen en boog springen!" „Ik ga mee'*, riep Spekgraag. „Laten Spitsje en Spekgraag gaan*', zei de muizenvader, „wij anderen zullen vlug naar buiten loopen en zoolang het klokkentouw lui den, tot de brandweer ons te hulp komt'*. Snel renden allen weg. Spitsje deed twee spongen en was reeds de gevaarlijke plek voorbij en boven op de trap. Spekgraag volgde haar, nog even zeng den de vlammen zijn vel, maar Spitsje likte hem gauw en het deed geen pijn meer. Eén, twee, drie, 'knabbelden zij een gat in de vermolmde kelderdeur één, twee, drie kropen zij er door en iwaren vlak vóór Erica's kamer. Spitsje klom tot bij het sleutelgat, zij keek naar binnen ja, daar lag Erica rustig te slapen, de maan scheen helder in de ka mer. Spekgraag knabbelde en knabbelde aan het sleutelgat, dat de tanden hem pijn deden. „Gauw Spitsje", riep hij, jij bent zoo klein en slank, dat je er makkelijk door kunt. Ik loop door dit kleine luikje naar buiten. Bij den lantaarnpaal vinden 'wij elkaar terug, 't Ga je goed! ,,'t Ga je goed!" E weg was Spitsje. Pre cies op Erica's bed' sprong zij en trok even aan een blonde krul. Erica werd wakker, ging recht-op in haar bed zitten en riep; „Moeder, verbeeldt u eens, ik droomde, dat er een wit muisje in mijn bed was, dat met mijn krullen speelde''. Nu werden ook de ouders in de aangrenzen de kamer wakker en de vader zei; „Wat ruikt het branderig; het schijnt uit den kelder te kom!'' Toen ontdekten zij, dat er brand was. Zij trokken haastig eenige kleedingstukken. aan en de vader droeg de kleine Erica naar het huis van de buren. En plotseling begon de klok te luiden en alle tnenschen te wekken.. Deze schoten snel toe om den brand te helpen blussdhen. Erica zat bij de buren met groote belang stelling toe te kijken. De ramen stonden open en plotseling sprong haar iets op de hand, een allerliefst, klein wit muisje, dat zich tegen haar aan nestelde. Toen riep zij uit: „Och, kijk toch eens, wat 'n lief muisje! Precies zoo één als ik in mijn droom gezien heb, Moeder, het mag toch altijd bij mij blijven?'' Haar moeder vond het .goed en verheugde zich er over, dat Erica van plezier haar schrik vergat. Buiten, bijl den lantaarnpaal op het plein, zat de muizenfamilie op Spitsje te wachten. Zij prezen haar als om strijd en besloten allen bijzonder lief tegen haar te zijn. Intusschen was de brand spoedig gebluscht en bepaalde zij zich gelukkig alleen tot de takkenbossc'hen en het stroo in den 'kelder. „Ziezoo'*, zei de muizenvader, „komen jullie nu maar weer mee, want de brand is ge bluscht. Grootvader krijgt hier maar riheuma- tiek". Spekgraag was erg bedroefd en huilde tra nen met tuiten. Grootmoeder zei: „Dansen en boog-springen is het nuttigste, wat er op de wereld bestaat, maar in mijn jeugd was alles anders. Je zusjes zullen' het stellig leeren, want men moet met zijn tijd meegaan". Na deze lange redevoering was zij heei moe en sliep spoedig in. Spekgraag echter droomde den heelen nacht van Spitsje en Erica en lek kere melk en suiker. BEZORGD VOOR KINDERVOETJES. Met langzamen slentertred loopt op een warmen zomerdag een agent dienst te doen in een volkrijke stadsbuurt. Een eindje voor hem uit gaat een knappe burgervrouw, een aardig moedertje. Ze bukt zich en raapt iets op- Even verder raapt ze alweer iets o,p en bergt het onder haar schort. Dit lijkt den agent verdacht. Hij versnelt zijn pas en. heeft weldra de vrouw ingehaald. „Vindt je daar wat moeder?" „Wou je 't graag zien?" En haar schort op tillend, toont zij den verbaasden diender een paar groote glasscherven. „Jk dadht',,, zeide zij', ,Jk zal ze maar uit den weg nemen; want kinderen mochten er eens in trappen. Met die warmte scharrelt het kleine goed zoo graag op bloote pootjes. Ik zag zoo gauw geen plaats om ze weg te gooien en daarom nam ik dat tuig maar zoo ver mee naar de gracht". „O, neem me niet kwalijk," zei de agent en droop wel wat beschaamd af. OM PLAATJES BIJ TE MAKEN. Scheepjes varen Op de baren, Wimpels, wappren, Zeilen klappren, Schipper, breed en stoer Staat aan 't roer. Haantje met je trotsohe stap, Haantje met je mooie pak Haantje, haantje kukleku Haantje wat vertel je nu? Haantje rekt zijn hals eens uit (Jongens, 't is een heele guit!) Schraapt zijn keel en roept dan luid: „Jongens, vlug je bedden uit'*. Haantje, ja, ik hoor je wel, Heb geduld, 'k ben niet zoo snel. Jij slaapt 's nachts met al je veeren, Maar ik moet nog in de kleeren. Poes lei in zij mandje, En sliep zoo zacht Toch hoorde ze geritsel, En dacht: „O! wacht". Ja waarlijk uit een gaatje daar kwam een muisje zeg. En poesje sprong zijn mandie uit maar 't muisjedat sprong weg!! rechter en vertelde hem het geval. 'De heer en de arbeider moesten bij den rechter komen. De rechter vroeg hoeveel geld' er in de porte feuille gezeten ihad. 900 gulden antwoordde de heer en nu zitten er maar 800 gulden in. Dan zal het p)we portefeuille niet. wezen mijnheer, dan mag de arbeider de portefeuille houden en moet U maar wachten tot uw por tefeuille gevonden wordt. Dat deze heer leelijk op zijn neus keek, kan men wel begrijpen. DE GOOCHELAAR. 'Er was eens een boer, die met een mand eieren naar de markt ging. Toen 'hij' daar een poosje gestaan had, kwam er een man naar hem toen. Deze kocht, een ei, brak het door en er kwam een gulden uit. Hij brak een twee de door en er kwam weer een gulden uit. Ons boertje, dat er erg dom uitzag, begreep er niets van. Hij sloot zijn mand dicht en ging naar een stal dicht in de buurt. Daargekomen nam hij de mand, opende hem en brak elk ei één voor één door, doch zag geen gulden. Toen begreep ons boertje, dat hij' erg dom was geweest. EEN PAAR GRAPJES. „Al weer 'n nieuwen maan?'* zei Piet „Ik zou wat willen geven Zoo iemand tot mij zei Waar al die oude bleven*'. ,JDat 's klaar genoeg, mijn man, Daar slaan ze sterren van!" DE BEDRIEGER BEDROGEN. Er was eens een heer die zijn portefeuille verloren had; hij gaf het aan bij het politie bureau en sprak af, dat degene die de porte feuille gevonden had,. 100 gulden zou krijgen voor belooning. Een dag daarna kwam een arbeider aan het bureau met een portefeuille; de politie stuurde hem naar den heer toe. Toen de arbeider nu bij den heer binnentrad, maakte deze de portefeuille open en telde het geld na. Toen ihij nu daarmede klaar was, zeide de heer: Er zit maar 800 gulden in, en toen ik hem verloor zaten er 900 gulden in, gij hebt dus de 100 gulden er al uitgenomen. De arbeider zei, dat het niet waar was; imaar het gaf hem niets; hij ging toen naar den Nu nog één grap van een meneer, die soms erg verstrooid kon zijn en het toch heusch goed meende. Op een keer was hij gevraagd op een maal tijd. Bij hem thuis kwamen ook veel en vaak gasten en dus ging hij er heen. Terwijl hij soep zat te eten, vergat hij heele maal waar hij was, want hij dacht over een geleerd gesprek van den vorigen dag. Plotseling proefde .hij, dat die soep eigenlijk véél te zout was en toen hij al die vreemde gezichten rondom zich zag, dacht hij dat hij thuis gasten ontving en hij zei; „Och, 't is wel jammer dat deze soep zoo ellendig is uitgeval len, want het moet wel héél erg zijn als het zelfs mij opvalt. Misschien is de rest 'beter". Toen niemand iets antwoordde, drong het eensklaps tot hem door, dat hij veijbazend onbeleefd was geweest. Om 't weer goed te maken zei hij, hoewel iedereen blij was als 'hij de zoute soep had opgelepeld: „Acih wat was ik daar straks to de war. Nu ik goed proef vind ik ze buitengewoon lek ker. Ik denk dat iedereen voor de tweede keer nog wel een bordje zal nemen'*. De gasten keken elkaar aan en om niet on beleefd te zijn, namen zij allen nog een bord. Toen onze geleerde aan de beurt was, was de soep juist op. „Wat spijt mij dat", zei hij, „maar ik wil volstrekt niet, dat de bediende voor mij nog eens loopen moet. Dat heb ik heusch niet ver diend. Ik bedank". Zoo kwam hij er toch nog goed af. ■,y

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 8