KINDER-
BIJBLAD
iÜ
a g
w
«kz
J
EEN OVERWINNING.
De geheele school is in drukte! Opgewonden
joelen de stemmen der kinderen door elkaar,
trappelen de voetjes in de banken. Want einde
lijk is de Groote dag aangebroken, de dag van
't schoolfeest! Boven al het gejubel uit
hoor, daar klinkt het getoeter van een trompet.
Dat komt van de speelplaats, en alle kinderen
dringen juichend de deur uit. „Hallo jongens,
voorwaarts marsch"! schreeuwt Koert Henning,
z'n strooien hoed zwaait-ie in de lucht, z'n don
kere oogen flonkeren van pret en zoo stormt-ie
de anderen vooruit. Halt, kinderen, allen weer
binnen komen, klinkt opeens meesters stem.
Eerst een vaandrig kiezen. Laat eens kijken, wie
is de grootste? „Ik meester, ik, ik't is
een gedrang om meester heen, maar die roept:
„Koert Henning en Max Roland komen hier, de
anderen allen op hun plaatsen". De jongens ge
hoorzamen met tegenzin, maar Koert en Max
worden met de ruggen tegen elkaar gezet om te
meten wie het grootst is. Ze rekken zich, rekken
zich,Max is de grootste, hij mag de vlag
dragen", zegt meester. Koert moet in de rij bij
de anderen loopen. Nu zet zich de vroolijke stoet
in beweging, zingende marcheeren de kleine jon
gens naar de poort van 't stadje. De menschen
komen uit de huizen geloopen en lachen den
blonden Max toe, die zwaaiende met de vlag
vooraan gaat. Vlak achter hem, met gebogen
hoofd en verdrietig gezicht loopt Koert in de rij.
Meester ziet wel dat Koert niet vroolijk is en
vriendelijk zegt hij: „Wat scheelt er aan, m'n jon
gen?" „Ik had zoo erg graag de vlag gedragen"
zegt Koert half schreiend. Weet je wel dat
er straks als we buiten zijn, prijzen te winnen
zijn? Zorg maar dat je er een krijgt, dan is die
vlag gauw vergeten! Vroolijk verrast ziet
Koert den meester aan. Prijzen te winnen, waar
mee? O, met allerlei, wedren en balspel.
Kom Koert, je kunt best de wedren winnen, je
loopt heel flink. De oogen van den jongen be
ginnen te stralen, maar op eens betrekken ze
weer, zuchtend zegt-ie: „Max loopt ook zoo
goed". Des te grooter de kunst om 't van hem te
winnen. Doe je best maar Koert, jullie kansen
staan gelijk.
Een uur later staan alle jongens in gespannen
verwachting te kijken. Max en Koert, als kaar
sen zoo recht op, naast elkaar, wachten op het
sein om den wedren te beginnen. Het renperk
is het rechte pad door het weiland, de eindpaal
is het hek aan het eind van de wei. Daar klinkt
het sein: „Een-twee-drie!" Als trappelende
paardjes stuiven de jongens vooruit; 't stof
vliegt hen om de ooren. Dan is Max de voorste
dan weer zijn ze beiden gelijk nu rent
Koert z'n vriend voorbij. „Hoera voor Koert",
riepen de kinderen al, nog een paar tellen en
Koert zal overwinnaar zijn. Maar 't laatste
oogenblik snelt Max pijlsnel Koert voorbij en
grijpt het hek. „Ik heb hem, ik heb de prijs".
Max schreeuwt het uit en alle kinderen komen
aangevlogen en 't is een geroep van Max, Max,
hoera voor Max!
Koert hoort het als in een droom. Hijgende,
met gloeiende wangen leunt hij tegen een boom
en ziet den meester met z'n donkere oogen
smeekend aan. „Is 't waar, meester, heeft Max
gewonnen? fluistert hij met tranen in zijn keel.
't Spijt meester zelf, maar rechtvaardig moet hij
zijn, hij knikt van ja. Koert houdt zich goed, hij
dwingt zichzelf om te lachen en meester zegt
om hem te troosten: „Straks met 't balspel,
Koert, kun je nog winnen, ga nu prettig spelen
Maar Koert luistert al niet meer, hij ziet hoe de
kinderen zich verdringen rond Max om den prijs
te bekijken een zakmes, wat een mooi
Koert wil het niet zien. „Heb je er erge spijt
van, Koert", zegt een jongetje, een klein vriend
je van hem, maar Koert loopt weg, hij wil niet
beklaagd worden, hij kruipt weg achter een dik
ken boomstam. Daar laat hij z'n tranen den
vrijen loop. Och, och, was ik toch maar thuis
gebleven, snikt hij zachtjes, hij ziet hoe de an
dere kinderen joelen en spelen, allerlei spelle
tjes die hij zoo prettig vindt, maar hij kan er
niet toe komen om mee te doen. Daar komt zijn
vriendje hard aangeloopen. „Koert, Koert",
schreeuwt hij buiten adem, „Koert, gauw
gauw ze beginnen met den bal". Maar
knorrig zegt Koert: ,,'k Doe toch niet mee".
De klejne jongen loopt teleurgesteld terug naar
de anderen.
Een tijdlang blijft Koert doodstil in 't gras in
z'n schuilhoekje liggen, maar door zijn vingers
heen gluurt hij naar de spelende kinderen. In
de verte hoort hij de stemmen: „Halt, jongens
daar gat de bal vang de bal wie pakt de
bal zoo klinkt het verward uit het opgewon
den troepje. Koert heeft zijn hoofd opgericht,
hij luistert. „Hoe is 't?" Kan niemand die
bal vangen? Koert springt op. Hij volgt uit de
verte het spel. Wat loopen die jongens toch
wild door elkaar! Hij zou 't anders doen. 't Is
nu zoo moeilijk, dat zelfs Max.... Plotseling
vliegt Koert vooruit en voor ie 't weet staat
ie in de kring. Rechtop staat de jongen nu, fier,
vol zelfvertrouwen, vast besloten den prijs te
winnen, nu zullen ze toch eens zien, dat het niet
altijd Max is
„Een, twee, drie!" Daar gaat-ie! Hoog door de
lucht snort de bal en als-ie daalt, rollen de
kinderen over elkaar om hem te pakken. Daar
heft zich een arm zegepralend omhoog. „Koert
heeft de bal", roepen vele stemmen luid. Maar
anderen roepen: „Max had hem eerst, hij
sprong terug". „Koert, Max, Koert, Max" en
't is een oorverdoovend geschreeuw. „Stilte!"
klinkt meester's zware stem. Koert kom eens
hier bij mij. Heb jij de bal het allereerst gevan
gen Koert? 't Was Max, meester, 't was Max,
ik zag het, ik zag 't riepen een paar jongens.
„Stilte", kommandeert meester weer. 'k Vraag
jullie niets. Koert zal mij de waarheid zeggen.
Heb je de prijs verdiend Koert? Koert zwijgt.
Wat zal ie zeggen? Als hij de waarheid zegt,
dan is de laatste kans om een prijs te krijgen
voorbij, een prijs die hij zoo vurig verlangde
aan z'n vader te laten zien. Zegt hij ja, dan is
hij en niet Max de overwinnaar. „Heb je den
prijs eerlijk gewonnen Koert?" Hoe vriendelijk en
ernstig klinkt meester's stem. Wat zien die grijze
oogen hem vol vertrouwen aan. Tegen meester
liegen, nee dat doet Koert niet, dat kan hij
niet en met een flinke stem zegt-ie dapper en
hardop: „Nee meester". Een stilte volgde op die
woorden, maar meester geeft Koert een hand
en zegt ten aanhoore van alle jongens: „Koert
Henning, jij bent een flinke jongen."
Tegen het vallen van den avond marcheert
het kindertroepje vermoeid en bestoven, maar
nog lachend en stoeiend naar de stad terug.
Bij de poort gekomen, houden ze stil voor 't
kleine huisje waar Koert alleen met z'n vader
woont. Koert neemt afscheid, maar nu betrekt
z'n gezicht weer. „Waar denk je aan, m'n jon
gen? vraagt meester hem". „Ik had zoo graag
m'n vader een prijs laten zien", zegt Koert
zachtjes, want z'n vader komt hem al tegemoet
„Mijn jongen", zegt meester zoo luid, dat de
vader het hooren kan, „zeg gerust aan je vader
dat je een overwinning hebt behaald, die veel
grooter is, dan je ooit met een spel kunt win
nen. Je hebt de lof verdiend van je onderwijzer
en je kameraden. Goeden nacht Koert!" „Leve
Koert, hoera voor Koert Henning, zoo klinkt
het op eens uit aller mond". Terwijl de vroolijke
stoet juichend verder trekt, staat Koert met z'n
vader op de stoep hen na te zien. De vader legt
z'n hand op het hoofd van zijn jongen en de
ondergaande zon beschijnt twee gelukkige ge
zichten.
Toen Koert den volgenden morgen op school
kwam, vond hij op zijn plaats op de school
bank een blinkend nieuw zakmes, met een pa
pier, waarop met groote letters geschreven
stond: „Voor Koert Henning van zijn vriend
Max Roland".
OPSTEL VAN DEN KLEINEN JAN
PEPERMAN OVER COLUMBUS.
Klumbus was een uitvinder, werkte met hel
ei en heeft Amerika uitgevonden. Hij vroeg
aan den koning van Spanje om een paar sche
pen met matrozen. Toen ze een heelen tijd on
derweg waren en nog maar geen land konden
ontdekken, wilden de matrozen Klumbus over
boord gooien. Nu liet Klumbus het ei op z'n
punt staan en stuurde de matrozen in de mast.
Deze riepen „Land", en 't was ook zoo.
Klumbus kwam aan land en vroeg: Ben ik
hier goed terecht?
Ja, Klumbus, zei de Indianen-hoofdman.
Toen stond Klumbus verstomd en vroeg: Hoe
ken je me?
Nu, dat is ook een vraag. Ieder kind weet
toch, dat jij de man bent, die Amerika hebt
ontdekt!
MOEDER'S MOOISTE SPROOKJE.
„Er was eens een edelvrouw, die op een
kasteel woonde en die erg bedroefd was, om
dat ze geen kinderen had. Eens wandelde ze
in het park en zag bij een vijver een vrouw in
't gras zitten, die speelde met haar lief klein
meisje. Toen begon ze hard-op te schreien en
riep „Och, had ik toch ook zoo'n kindje".
Maar pas had ze dit geroepen, of een stem die
uit het water kwam zeide „Vrouw uw wensch
zal vervuld worden". Het was een krab die
haar zoo toesprak, maar opeens veranderde die
in een oud vrouwtje, dat zonder nat te zijn ge
worden uit het water stapte en de edelvrouw
verzocht haar te volgen. Ze voerde haar door
een lange, breede laan, die de edelvrouw nog
nooit in haar park gezien had, ofschoon ze daar
kderen dag wandelde. Heel aan 't eind van
de laan stond een paleis, dat gebouwd was
uit diamanten. Het schitterde zoo, dat de
edelvrouw een oogenblik haar oogen moest
sluiten. Maar de groote poort sprong open en
vijf toovergodinnen traden naar buiten.
Ieder bood haar een bloem aan die gemaakt
was van edelsteen, het waren een roode,
een paarsche, een gele, een blauwe en een
groene bloem. Toen sprak de oudste fee
„Vrouwe, wij kondigen u de geboorte aan van 'n
dochtertje, dat gij Dériree zult noemen, wat
beteekentde lang gewenschte. Als zij gebo
ren is, leg dan deze bloemen in haar wieg en
noem daarbij de namen van de edelsteenen,
waarvan de bloemen gemaakt zijn, dan zul
len wij dadelijk voor u staan in uw kamer en
)^ae
CO
•5T2
Q> -O
3 is
o
Q,
CO
co
<D Q)
"c V
O
g
o
G
-ö
O.
cd
u
o
5 w G
O O
l GG
cd
cd
IS
35
•is
G O
0) O
cd T) rX
co
O .G ^3 •+-»
G «„5^
g g
«GS
N -Q
g g 2
^3 -e
5 M
fig
4> 5
a>
o
«-i C5 4> e L- o
o g b
g*.
-o b ■o® o, o u
-2 -a
S-8*«>Sg
g£S"§&s
g
So g tj
a> e, 4> o
■ao T3 O D.-G
4>
■o b B
cd <D o
G)
2! G o n,"S 2 o
G 2 Tl
4) *2, 'G. 0)
i_, o 3 jr. e
«l b e-2?
-2 •oog g-2
G 0) S'OCG'G-G
OBJ?. S+'iU
1_ G*Oj0G) G) G)""1
aj-ö-C
Sr g c o
O rO -G 2S -G
G I-,
O <D
co
o .g
O
N d)
*-• G G
ijW
S 'S
ra -f- j- -
2 G
G w rt
:g-J2 G
N 4)
G G
-8
N g 2 s g
o -G 2 b a
-nJ3 .5
4) —l
1 1-i ,H
G
-3
d>
^G G>
td.gj
,°-or2
«■5
4) G -G
•oe g b
b
o,
g
0) -+-»
-v-
co 3
<D
P tl
g
Gd O "S g
2 toG - «H
G
u V .ts w
2 -a - o
9 g -2
d> u G>
Cd G rj
0) -g G G>
s.2 «w g
>2 ÓN
S 3 3
o S-G-a
O
G t a> a
a> •oc 5
4) J2 "N PG
c's 2"S
O -G rO S
G W
4)
■on
0.2:2.
Ti TO B3
G
•4)
■4) „O
.2 -G
c .2
N
-M
d> d)
<-> "n O
ni 4>
2
- 4)^
nj Tl
g.s
5 w d>
CU H-l
cd
- *3
G T3 Jd
Gd) TJ
cd G
M «ChO cd _r
«r-1 b»
cd
d> cd
s *2
•O0,
G
cd e
Tl
G
♦h cd
N -G
co
G d>
2 o
C. 4)
C
S -Q
41 G
1 g'S-S
'ac-^h: o
"O 2 G
G T) ,4) G
G U *00 0)
r o oti
T3 O
wG o
.2 -G
N c
tl-s
2
2 g
-G-°
d> Ti
de jonggeborene onze gaven brengen, want
weet dat de feeën haar peeten zullen zijn".
Daarop keerden de feeën terug in het paleis.
De edelvrouw wilde zich naar huis spoeden,
toen een stem naast haar zeide: „Vergeet gij
nu al, aan wie ge uw geluk te danken hebt?"
Het was het oude vrouwtje, dat haar met een
boozen blik aanzag en haar vinger dreigend
opheffende riep: „Denk er aan ook mij aan te
roepen bij de wieg van uw dochter". Maar op
hetzelfde oogenblik dat ze dit zeide, was de
oude vrouw verdwenen een groote krab zat
doodstil in 't gras. Thuis gekomen sloot de
edelvrouw de kostbare bloemen zorgvuldig weg,
Eenigen tijd later werd op het kasteel een
meisje geboren. Nu nam de moeder de bloe
men en lei ze een voor een in de wieg. Eerst
nam ze de roode, gemaakt van robijnen, die
glinsterden als roode lichtjes. En bij 't noemen
van dien naam verscheen een fee gehuld in
een zacht-rood kleed en met een krans van
fonkelende robijnen in de gouden lokken. Toen
nam ze de paarsche bloem, die was van door
zichtig amatist en bij 't noemen van dien
naam verscheen een fee in een kleed van rag
fijn paars, als in een wolk viel de stof om haar
voeten en door de bruine vlechten slingerde
zich een krans van amatisten gevat in goud-
filigrain. Bij de groene bloem, die was van
glanzend groen smaragd, verscheen een fee in
een sleepend groen kleed, dat ruischte als de
zee doet op het strand, en in het donkere
haar droeg zij een krans van smaragden. Bij de
gele bloem, die was van topaas, een steen die
geel is en glanzend als vloeibare honig, ver
scheen een fee in een kleed zacht stralend als
het licht van de maan; in 't gitzwarte haar
droeg zij een gouden kam met topazen bezet.
Maar bij de blauwe bloem, die was van safier,
een steen van diep-blauwe kleur, verscheen de
jGngste fee. In haar lichte blonde krullen glin
sterden kleine blauwe safieren en haar kleed
was schitterend als de hemel is op een zomer
dag.
Zoo stonden die schoone feeën allen om de
wieg van haar peetekind; een zonnestraal viel
op de edelsteenen, veelkleurige lichtjes weer
kaatsten op het slapend kindje. Toen de moe
der dit zag, was zij vol van blijdschap, maar
nog veel grooter werd die, toen de feeën haar
dochtertje ieder een goede gave schonken.
Schoonheid, gezondheid, wijsheid, goedheid en
vroolijkheid, dat waren de geschenken die de
goede toovergodinnen de kleine Désiree mee
gaven in het leven. Zij namen nu hun peetekind
om de beurt op hun schoot en kusten en
streelden het. De ridder liet een feestmaal aan
richten, maar bij dat alles vergat de moeder
geheel en al de woorden van het oude vrouw
tje. En zie.... te midden van de vreugde....,
daar ging langzaam de deur open en binnen
kwam.... een groote krab. Ze droeg een
zwarte muts en schuinloopende, zooals krab
ben doen, kwam ze op de edelvrouw af. „On
dankbare" riep ze uit, „ten tweede male hebt
ge mij vergeten, maar de straf zal niet uitblij
ven: Uw dochter zal blind worden". Op deze
vreeselijke woorden volgde een algemeen ge
jammer, maar de feeën namen hun edelsteenen
en wierpen die voor de booze heks, want dat
was die krab, neer. „Al die schatten, zijn de
uwe", zeiden ze „als gij uw bedreiging intrekt".
Begeerig gluurde de krab naar de kostbare sie
raden en zeide toen: „Mijn vonnis zal ik ver
zachten, Désiree zal niet blind worden, maar
pas op dat ze nooit de zon of het daglicht ziet!
Want weet, dat haar dan een groot ongeluk
zal geschieden". Toen schraapte ze al de ro
bijnen en andere juweelen bijeen, stopte ze in
haar muts en verdween. Nu heerschte er groote
droefheid op het kasteel, maar de goede feeën
beloofden over Désiree te zullen waken. Zij
lieten in het donkerste deel van het bosch een
huis bouwen met zware deuren en luiken, die
ieder straaltje licht afsloten. In den zolder wa
ren openingen voor luchtverversching aange
bracht. In de gangen stonden mooie beelden
en schilderijen met zonnige landschappen hin
gen in de kamers. Ook was er een tooverkamer.
Daar zag je bosschen en bergen, rivieren en
steden en de groote zee met scheepjes en
stoombooten, ook prachtig gekleurde vogels en
pauwen, die met hun staart pronkten. En het
mooiste hiervan was, dat er beweging in was.
De rivieren stroomden, de scheepjes vaarden
en iedere week verschenen nieuwe levende
beelden op die muren, zoodat Désiree de we
reld daarbuiten toch kon leeren kennen, al
mocht ze die nooit bij daglicht zien. Den hee
len dag door brandden in dit huis veel hooge
koperen lampen en honderden kaarsen in ver
gulden kandelaars weerkaatsten hun licht in
groote spiegels. Schitterend verlcht was dus
dit huis, al drong er geen straaltje daglicht door
de gegrendelde luiken. Hier ging nu de ridder
met z'n vrouw en Désiree wonen. Zoodra de
zon onder was, sprongen alle deuren en luiken
open, dan mocht Désiree in den tuin spelen,
waar de boomen behangen waren met ge
kleurde lampions. In dien tuin groeiden bloe
men, die 's avonds opengaan en geuren, zooals
de Nachtschoone, die haar mooie gele, witte
en roode bloesems opende onder de denne-
boomen en den heelen nacht door den heer
lijksten reuk verspreidde.
Toen Désiree ouder werd deed ze, als 't volle
maan was, ook wel groote wandelingen door
het bosch, vergezeld van een vertrouwden die
naar en zoo kende ze het leven van de dieren
die 's nachts wakker zijn en overdag slapen.
Zij kende de grauwe stoffige tint en de gele
vlekjes van de avondvliriders, die haar om de
ooren snorden, zij wist de holen te vinden van
de marmotjes in het veld. Zij wist hoe de
boschmuis haar winterhol maakt in een boom
en hoe netjes ze dat voert en er de beuken
nootjes in verzamelt. Zij had ontdekt dat de
wezels, die 's zomers donkerbruin zien, 's win
ters zoo wit worden als de sneeuw. Ze kende
de bunzingfamilies, die ze dikwijls tegenkwam
als ze er gezamenlijk op uit trokken. Ze her
kende ze aan de mooie staarten die ze hoog
in de lucht staken. En al die dieren kenden
Désiree, ze waren niet bang voor haar omdat
ze zoo goed en lief voor hen was. En Désiree
was ook niet bang voor de dieren in den nacht
het „oehoe, oehoe" van de uilen, dat zoo kla
gend klinkt, verschrikte haar niet en met de
vleermuizen speelde ze krijgertje.
Zoo groeide Désiree op tot een jong meisje.
Ze was schoon, al miste ze de roode wangen
die alleen het leven in het licht van de zon
kan geven; iedereen had haar lief omdat zij
zoo zacht en goed was en zoo verstandig, maar
ze was stil, het was of ze alleen lachte om
haar ouders pleizier te doen, luidruchtige
vroolijkheid als andere meisjes kennen, was
haar vreemd. Zij was opgegroeid als een bloem
van den nacht, die alleen het licht kent van
de maan. In de stilte van den zomernacht ging
zij dikwijls met haar guitaar naar buiten en
zong met zoo heerlijke stem, dat de nachtega
len met haar mee zongen, maar altijd was er
een treurige klank in haar liederen alsof een
onbestemd verlangen haar vervulde.
Eens trok een koningszoon van een naburig
land door het bosch. Zijn vader had hem er
heen gezonden om een groot jachtfeest mee te
maken, maar hij, een stille droomer, had zich
weldra van het drukke gezelschap afgezon
derd, om zich dieper en dieper in het bosch
te begeven en dwaalde nu alleen rond. Daar
kwam hij plotseling aan een gesloten huis.
Eerst meende hij dat het leeg stond en was al
besloten verder te gaan, toen ineens, vreemde
zachte toonen hem troffen. Hij kwam nader en
hoorde dat het 't geluid van een harp was,
waar bovenuit een zuivere meisjesstem klonk.
Zijn nieuwsgierigheid deed hem een smalle reet
tusschen de luiken ontdekken, waar door licht
schemerde. Hij ging naar de voordeur en klopte
aan; er werd echter niet opengedaan, nog eens
en nog eens klopte hij, maar het hielp niets.
Toch kon hij niet besluiten weg te gaan; als
door een geheimzinnige macht voelde hij zich
tot het huis aangetrokken en bleef in den om
trek rondzwerven. Toen de zon onder was, zag
hij tot zijn groote verbazing alle deuren en lui
ken van het huis opengaan, licht stroomde naar
buiten, vroolijke stemmen klonken en een
meisje kwam naar buiten, zoo mooi en lief dat
hij zijn oogen niet van haar kon afwenden. Zij
echter zag hem niet, want hij hield zich ver
borgen achter een dikken boom, vanwaar hij
haar zoolang, als zij buiten was, bespiedde.
Den heelen verderen nacht, die hij door
bracht in een kleine herberg deed hij geen oog
dicht; aldoor zag hij het meisje voor zich en
het geheimzinnige huis. Den volgenden och
tend, zoo gauw als de zon op was, ging hij er
weer heen, maar alles was en bleef weer ge
sloten, totdat de avond viel. Hij kon haast zijn
ongeduld niet bedwingen; maar toen eindelijk
de zon achter de horizon was verdwenen,
klopte hij aan de deur, die nu dadelijk open
ging. Hij werd door de ouders van Désiree
gastvrij ontvangen.
Weken lang woonde de prins in het geheim
zinnige huis in het bosch. Overdag las hij met
Désiree uit de vele mooie boeken of vertelde
haar van zijn land. 't Prettigste echter was 't
wanneer de zon onder was en ze samen naar
buiten mochten. Désiree vertelde hem dan van
het geheimzinnige nachtleven van planten en
dieren, en binnenkort raakte hij zelf ook ge
heel vertrouwd met alle geluiden en ieder ge
ritsel van het bosch. Altijd zorgde hij er echter
voor, dat ze voor zonsopgang thuis waren. Zoo
leefden ze een tijdje gelukkig samen, tot dat
er iets vreeselijks gebeurde, 't Was een bijzon
der mooie zomeravond, tusschen de boomen
door zag je de sterren fonkelen en de maan,
die heelemaal rond was, gluurde telkens tus
schen de takken door, zilveren vlekken op het
mos teekenend. Geen windje was in de lucht,
doodstil stondenen de takken afgeteekend te
gen den hemel, geen geluid hoorde ze dan hut
kraken van takjes en blaren onder de voeten.
Zwijgend liepen Désiree en Christiaan (zoo
heette de prins) door het bosch, hand aan hand;
hoe langer hoe verder gingen ze van huis af,
zonder het te merken; ineens werd de stilte
verbroken door een hoogen toon, een lang aan
gehouden heldere triller, eerst zachtjes, dan
aanzwellend tot een vollen toon.... 't Was de
nachtegaal die zijn lied begon. Beiden, stonden
ze stil en luisterden ademloos tot het uit was,
toen begon een tweede en daarna weer een,
maar dat was Désiree zelf. Haar hooge stem
smolt samen met de trillers van de nachtegalen.
(Wordt vervolgd).
pasmng