1 3 KINDER-BIJBLAD 8Ü 1 a #11:1 ■■■1 v °ag O z O OC O g *r O» O 5 O O Si u 0 s a <Jï ti cs V "2 5 O 3 <u c O. CJ bC .5 GJ b« -a C Q ttj -*-» Sc"-4 J <P .3 GJ K Q 3 v N3 ,a3 - J3 .a S n J5 O S e 5 SS M2 3 f 28 3 3 Q Q a os <u O G 3 J3 N to 8 S I Q O .S2 -O DQQ 3 O <u b4J bfl :g ^3 O) N j* e .y N MOEDERS MOOISTE SPROOKJE, (vervolg) Christiaan was zoo verdiept in haar gezang dat hij niet bemerkte dat het in de verte licht be gon te worden. Plotseling klonk een harde slag als van donder en de prins lag, voordat hij 't wist, voorover op den grond en toen hij op keek. was Désiree verdwenen. De eerste zonnestraal verscheen boven den horizon en Christiaan begreep, dat het groote ongeluk dat Désiree altijd boven 't hoofd hing, als ze het daglicht zou zien, nu gebeurd was. Maar wat was er gebeurd? Waar was Désiree? In wanhoop riep hij haar en zocht hij haar tusschen de boomen, maar hij wist dat het ho peloos was, dat er iets geheimzinnigs, iets vreeselijks met haar gebeurd was, waar niets tegen te doen zou zijn. En diep bedroefd ver liet hij het bosch en met langzame schreden keerde hij terug naar zijn land. Wat was er van Désiree geworden? Toen de zonnestraal haar getroffen had, was ze ineens duizelig ge worden en had haar oogen even dicht gedaan en daarna was het of een macht haar voortjoeg ze snelde voort door het bosch.... Alsof ze door een jager vervolgd werd zoo ijlde ze tus schen dichte boomen door, sprong over struik gewas, draafde door welige grasvelden, totdat ze niet verder kon, want voor haar was water, een groot meer. Ze stond stil en tot haar schrik zag ze in het water haar eigen beeld een schoone witte hinde, die een bloemenkrans om den hals droeg. Haar eerste gedachte was nu naar den prins terug te keeren. Waarom was ze van hem weggeloopen? Ze ging terug om hem te zoeken, maar dat was vergeefs, ze wist niet meer welke richting ze geloopen was en ze was zoo moe dat ze weldra ging liggen in het hooge gras en in slaap viel.... Een jaar later dwaalde de prins weer door het bosch. Langen tijd was hij ziek geweest van verdriet en verlangen naar Désiree. Maar toen had hij 't niet langer kunnen uithouden en was teruggekeerd naar het bosch; wel wist hij dat hij haar niet vinden zou, maar hij wilde de laantjes, de plekjes, alles waar ze samen ge weest waren nog eens zien. Wel vond hij al les terug, maar niets was meer zoo mooi als vroeger, het lied der nachtegalen maakte hem nog treuriger en hij had geen pleizier in 't be spieden van nachtdieren. Den volgenden dag ging hij diep bedroefd op het mos zitten, niet meer wetend wat te beginnen. Uit zijn somber gepeins werd hij opgeschrikt door een zacht gekreun, en opkijkend, zag hij een mooie witte hinde, die hinkend op hem toekwam; aan een harer pootjes was zij gewond door een pijl van een jager. Smeekend keken haar groote donkere oogen hem aan; hij was diep getroffen door den blik van het dier, waarin hij iets menschelijks zag, en met zijn zakdoek verbond hij den poot. De hinde legde haar kop in zijn schoot, en liet zich door hem streelen en toen hij verder ging, liep ze hem voortdurend ach terna. Christiaan was hierdoor zeer ontroerd en omdat de hinde een krans van bloemen om den hals had, meende hij dat ze aan iemand toebehoorde en besloot haar bij zich te hou den. Den heelen dag dwaalde hij met haar rond en toen het donker werd, liep de hinde hem voor en keek dan telkens om, of hij wel mee kwam. Nieuwsgierig volgde hij haar en kwam zoo in een ravijn dat met dik struikgewas was begroeid; hier had de hinde haar leger, en hier legde Christiaan zich rustig neer en sliep weldra in. Toen hij wakker werd begon het reeds te schemeren, de hinde was op eeni- gen afstand aan 't grazen, maar toen de prins opstond kwam ze naar hem toeloopen. Hij zocht nu een uitweg uit het bosch. In de verte zag hij een blinkende spits boven de boomen uitsteken. Daarheen gaande kwam hij aan een hoogen heuvel, waarop een tempel stond van zacht-glanzend ivoor. Het zilveren dak was aan de randen omgekruld en droeg vier fijne torentjes, waarin zilveren klokjes hingen. Die maakten een wonderlijk geluid als de wind ze bewoog, dat klonk als het zoete gezang van de feeën. Christiaan gevolgd door de hinde, ging voorzichtig door de blauwe en witte bloem knoppen, die den heuvel bedekten, en liep zachtjes de ivoren treden op, die voerden naar den geheimzinnigen tempel. Deze was omgeven van een zilveren zuilenrij, vanwaar men naar alle kanten in 't rond een ruim uitzicht had over de bosschen en velden heen. Ginds laag aan den horizon sliep de zon nog in z'n wol- kenbed op kussens van rood vuur, de randen van het bed waren van klinkklaar goud; het gordijn was van rozenblaadjes en de groote slaapkamer van, den zonnekoning, de wijde he mel, was geheel behangen met goudkleurig gaas. Maar de aarde lag nog in de koude morgen schemering. Opeens werd de zon wakker en wreef zich de oogen uit, schoof het gordijn op zij, keek over den rand van zijn bed naar de aarde en schoot een van z'n stralen als een pijl in de oogen van den prins, zoodat deze ze toekneep. Toen hij ze weer opsloeg, was de hinde verdwenen en naast hem stond.... zijn lieve Désiree! Van de hinde was niets overge bleven dan een verwelkte bloemenkrans, die voor haar voeten lag. Désiree keek echter niet naar hem. Ze hield de handen uitgestrekt naar de stralende zon, die ze nu voor 't eerst met menschenoogen zag en opeens begon ze te la chen en te dansen als een kind. Over haar blee- ke wangen lag nu een zachte gloed. Op dit oogenblik sprongen de deuren van den tempel open en even schitterend als ze om haar wieg hadden gestaan, stonden daar vijf feeën, de peettantes van Désiree. De jongste fee, met de hemelsblauwe safiersteenen in het haar, wenkte nu het paar om nader te komen en vertelde, dat de betoovering der booze heks verbroken was. De feeën hadden Désiree altijd beschermd. Toen ze als hinde rond moest do len, hadden ze haar geholpen om aan de jagers en honden te ontkomen, haar schuilplaatsen bezorgd en ook Christiaan den weg gewezen, om haar te vinden. Maar de feeën zouden de toovermacht van de heks niet hebben kunnen opheffen, als Désiree zelf door haar goedheid niet mee geholpen had. Als hinde in het bosch, had ze al die kleine dieren die ze zoo goed kende, beschermd en kort geleden had een pijl haar getroffen, toen ze met levensgevaar de eekhoorntjes waar schuwde voor de naderende jagers. Daardoor was de booze macht van de heks verminderd en de ergernis daarover was haar noodlottig geworden. De feeën vonden de krab dood lig gen in 't gras van den vijver, met de pooten om de juweelen geklemd. Ze hadden toen hun edelsteenen terug genomen en daarmee hun eigen toovermacht weer geheel terug gekregen en nu aan Désiree haar menschengestalte terug gegeven. De feeën kusten nu hun peetekind en de jongste zeide: „Nu pas kan mijn gave, die ik u schonk bij de wieg, de gave der Vroolijk- heid vervuld worden, want echt vroolijk kan een menschenkind niet zijn, die buiten het licht van de zon moet leven". Toen ze die woorden gezegd had, begonnen de vogels in de boomen alle tegelijk te zingen, boven haar hoofd in de blauwe lucht klap wiekten blinkend witte duiven, op den heu vel openden alle bloemen hun kelken en fris- sche geuren stegen op, ongekend voor Désiree Toen leidden de feeën haar rond door de ga lerijen om den tempel. Aan alle kanten lag de wereld voor haar uitgestrekt, 't was of alles haar toelachte in het stralende blijde licht van den dag, daar waren de weiden met duizenden bloemen, en het wuivende groene koren en de groote plassen met de dansende zonnetjes over 't water, het ruischende riet en de boomgaar den, en de bosschen, alles verguld door den zon neschijn. Al de heerlijkheden die de zon aan de gansche aarde, aan alle menschen schenkt, toonden nu de feeën aan hun peetekind. Toen namen ze afscheid, want nu had Désiree hun bescherming niet meer noodig. De jongste fee gaf baar uit naam van allen een kleine doos mee. „Doe dit open als ge thuis komt", zeide zij; „het is het laatste ge schenk van de feeën". Désiree omhelsde haar lieve peettantes; maar nu nam de oudste fee met de robijnen in het haar de hand van het meisje en van Christiaan en lei ze in elkaar. „Leeft gelukkig samen", zeide ze. Pas had ze deze woorden gesproken, of de gansche tempel zonk in den grond en de feeën waren verdwenen! Désiree en Christiaan stonden sa men alleen in het bosch. Hand aan hand liepen ze nu voort om den weg naar huis te zoeken, maar Désiree stond telkens stil om bloemen te plukken, of ze liep de vlinders na, waarvan ze de kleuren niet genoeg kon bewonderen, of ze bleef luisteren naar al de nieuwe geluiden van het bosch op den dag. In het veld zetten zij zich neer in 't hooge gras tusschen de mar- garieten en de klaprozen. Daar was het een gezoem en een gebrom van kevers en bijtjes, de zoete geur van honig lokte ze van de eene naar de andere bloem. En daar boven hun hoofd steeg de zon statig omhoog langs de hemelbaan en vulde ieder plekje van de lucht met zijn stralen. Hoe meer Désiree naar de zon keek, hoe vroolijker zij werd, haar oogen schitterden, haar wangen gloeiden, zij voelde zich sterker worden en gezonder, zij en Chris tiaan sprongen als dartelende veulens door het veld. Dan weer maakten zij kransen van bloe men en tooiden elkaar daarmee, maar eindelijk toch dreef het verlangen naar haar ouders Désiree voort. Ze vonden eindelijk het huis terug, maar hoe was het veranaerd! Geen zwa re luiken meer, geen hooge lampen. Door de openstaande glazen deuren stroomde de volle zon vrij naar binnen. Door een tuin vol prach tige rozen kwamen de edelvrouw en de ridder hun vol blijdschap tegemoet. De moeder vertelde nu hoe zij dien morgen, toen ze de kast open deed waar ze de tooverbloemen bewaarde, verbaasd was over den glans van de edelstee nen, het leek of zij licht uitstraalden. Ze had de bloemen opgenomen bij hun zilveren stelen, maar op dat zelfde oogenblik stonden de feeën voor haar, deze kondigden toen de thuiskomst aan van Désiree en Christiaan en met één tooverslag hadden ze het huis in een zomër- G _t "rri 3 03 - oo -*-» .2, S <P -3 pG s J3 *5 a 1 2 S 1 g 3 .*3 o <u o Q O 3 H CO af* 1-3 z i*«3B •SiS-5-2 iw a, o <u .5 -M e o "3 o 5^^ Jg-a 3 o> :;r c 100 a Ë5i o U V V S?> G) *2 G) *00 -*-» c/3 "t5 W 4 G) 5 G> W S '"G O, rt *5 SM-O N r4 rH .JT* >- "oe 3 a> o .2 c -8 o g .2 a) J3 "ufl nj 6 G> CJ G> E ;r a 0) G 3 G NJ CS -e '■Sci-ï ij s a 2 rt) -*-• 5.8.8 - CX G> *00 G> g O G) G Si "Ofl D, i o «J H «3 o «or N-8u JS [O W QJ H M M r; G)Ih Q-T3 OJ3 N W S '3 ■Ofl c. -"g 3? g B11$ T! *-.8. ■°3. .5. 5 'S >-8 ®"3 s EÜ ;S-gs s CTJ W M a o Ui C* -+-» g a 5 6 c G G> g «Ofl qJ G) G) G> to TJ rt a p sa "oc ana*ss - w O) "H g C G> ■+-J o - rr jz G 0) PJU rj C •o0J3 0 O e G n .5 -r l-i o -g o, 4) rt G o W M—IH KX G)M.& O S S G G> G O G> O -G G> u aS G> Si T3 "CM/ HÓ 0* ^4 br "c a 3 .8 g N .«f-M a> G) G) 6) G -0 -g b" C, n, I_I a, a) SG) o G) N B w o* G> H3 CU C u G o rt a g) «j s: -M O •G co 2 g .12 d ei H o _g -5 t) a> .t! c! c! a» 3 o o o G) v- •OflG G) ^:S"2 a>M-, 5 a o w u S C. N 8 'oe O 3 O *-• li huis en de tuin in een bloemenparadijs her schapen. In het doosje vond Désiree twee rin gen, die beide ingelegd waren met de vijf edelsteenen, zooals de feeën ze droegen. Eer gaf ze aan Christiaan en één stak ze aan haar eigen vinger. Toen vierden ze bruiloft in den tuin tusschen de geurige, kleurige bloemen. De bijen en de vogels waren de muzikanten en de zon schonk licht en blijdschap. En hun gan sche leven hadden de prins en Désiree de zon lief. En ook trachtten ze te zijn zooals de zon is, vriendelijk en goed voor iedereen. En even als de zon vroolijkheid om zich heen wekt, zoo verspreidden zij blijdschap waar zij kwa men. En zoo werden al de gaven der feeën vervuld. DE GEFOPTE GIERIGAARD. De beroemde schilder Hogarth werd eens te Londen door een zeer rijken maar gierigen Lord ontboden, die de zaal van zijn nieuw, adellijk slot met een historische schilderij wilde versieren, voorstellende den tocht der kinde ren Israels door de Roode Zee en hun vervol ging door Pharao met diens leger. De schilder eischte honderd guinjes (ongeveer twaalf hon derd gulden) en zei, toen de Lord hem er twin tig bood: ,,Daar ik in groote geldverlegenheid zit, wil ik het werk voor dat geld aannemen, doch ik verlang dat mij het bedrag vooruit be taald wordt". Dadelijk bekwam hij het geld en den sleutel der zaaldeur, opdat hij den volgenden ochtend zijn werk zou kunnen beginnen. Nauwelijks was de zon opgegaan of hij verscheen met een ver ver, die een groote emmer steenroode verf en een reusachtige kwast droeg. Nog voordat de edele Lord uit de veeren was gekomen, was de achtermuur van de zaal met een bloedroode kleurstof bestreken. Hogarth keek het werk na, riep toen de heer des huizes en voegde de zen, toen. hij de zaal binnentrad, toe: „Het is klaar'. „Wat is klaar?" vroeg de gierigaard en riep, terwijl hij een blik op den rooden muur sloeg: „Wat stelt dat voor?" „De Roode Zee", antwoordde Hogarth op den toon van iemand, die met zijn eigen werk zeer ingenomen is. „De Roode Zee", stamelde de oude, want hij begon onraad te vermoeden. „Maar waar is dan Pharao? Waar zijn de rui ters?" „Allemaal verdronken!" „Maar waar zijn dan de kinderen Israels?" „Die", sprak de schilder met een vriendelijke buiging, „die hebben gelukkig den anderen oever bereikt en zijn al weg". DE MIER EN DE KREKEL. De mier verzaamt met noeste vlijt, Haar wintervoer te rechter tijd: De krekel zingt in 't groene kruid Geheel en al den zomer uit; En 's winters, als het bloote veld Nu is van 't koren leeggesteld, Dan is het miertje wonderwijs, En leeft nu van zijn eigen spijs, De krekel was te lui en traag; Dus lijdt hij honger alle daag. BIJ HET EXAMEN. Leeraar: „Vertel u me eens: welke groente bevat het meeste eiwit?" leerling: „Sla met veel eieren, mijnheer". Onderwijzer: „Een stof, waar we doorheen kunnen zien, noemen we doorzichtig. Hans, noem jij eens iets, dat doorzichtig is. Hans: „Een ladder, mijnheer". EEN GRAPPIGE JONGEN. Geschiedenis-les op school. Meester had de vorige keer verteld van Co lumbus, die met drie scheepjes de onbekende oceaan durfde opvaren en Amerika ontdekte. Nu vraagt hij: „Jongens, wie kan mij het verhaal van Columbus van de vorige week vertellen". Niemand steekt de hand op. Ze weten er nog wel iets van, maar om dat heele verhaal te vertellen, vonden ze wel héél moeilijk. „Kom, jongens, is er dan niemand onder jul lie, die 't probeeren durft?" Eindelijk steekt kleine Kareltje den vinger op. „Goed zoo, Kareltje. Dat vind ik flink van jou. Ik zag wel dat jij de vorige keer goed hebt zitten luisteren. Kom maar voor de klas staan". Kareltje komt naar voren. Hij loopt zeer bedremmeld en vertelt niets. „Toe dan Kareltje. Je stak toch je vinger op", „Ja meester maar ik wou vragen of ik naar achteren mocht ik moet zoo noodig!" Een D geschiedenis. Door Drims duinachtige dreven drentelde dominé Derksens deugdzame dochter Dientje. Dit dametje deed dolgaarne deugdzame daden. Dertien donze duifjes doorkliefden Drims dre ven, doch de dartele dreumes Dirk Donkers dreigde driest deze donzige diertjes. Dit deerde de dierenbeschermster Dientje. Daarom deed deze den deugniet door den diender des dorps duchtig dooreenschudden. Doch de doortrapte deugniet doorscheurde de donkerblauwe duf fel des dienders, die driemaal daags dronken- makende dranken doorzwolg. Doldriftig door boorde de degen des dienders den doodsblee- ken deugniet. De dorpsschout dagvaarde dade lijk den driftigen doodsslager, doch de diender deserteerde. Dientje doorkruiste dagelijks de dennewouden, dewijl Dirks dood Dientje drukte. Den derden December doorsloop de droeve dood dominé Derksens deur, diens dochter Dientje doodende. Dit deed de deur dicht. DE REIS VAN „VROUW PUNTHOED". Vrouwtje Punthoed ging op reis, Hoe werd dat gedaan? Is ze met den omnibus, Of met den trein gegaan? Zat zij in een rijtuig soms? Of op eene fiets? Deed ze 't met de stoomboot soms? Zwijg maar, 't lijkt op niets. Zij zat op een bezemsteel, Als een man te paard, En te midden van den nacht, Ging het met een vaart, Met een' snelle vlucht, Heel hoog door de lucht, Dicht langs sterren en de maan, Is vrouwtje Punthoed op reis gegaan. Hoe of zij de terugreis deed, Heb ik niet gezien, Zij zit óp dit oogenblik Op de maan misschien. Komt ze nu na langen tijd, Weer in haar paleis, Zij vertelt u allen dan Van haar mooie reis. Maar wie leerde hem anders? Zijn vader niet. Die haid een herbergje en verkocht jenever en brandewijn aan iedereen, ook al wist hij dat d;e vrouw en kinderen van zijn klanten honger leden. „iWdm van de kroeg", is geen zier beter dan zijn vader, hij heeft een aardje naar zijn vaar tje" zei men en men schold op Wim en Wim schold terug. Zoo „deugde' Wim niet. Toen was de groote vechtpartij gekomen. In de herberg was Wim's vader zelf. 's Avonds laat. Een vrouw was haar man komen halen met tranen in de oogen. Wim's vader had haar uitgelachen. Maar toeru was de man toch boos geworden. Een vechtpartij was gevolgd- Wim was er tusschen geraakt, even hard vloekend en schreeuwend en slaan als de anderen. En nu Nu lag Wim met eem zwaar verwond arm in 't ziekenhuis. Wat een zindelijk bed! Wat vriendelijke zachte aardige pleegzus ters. Wat frisch en ruim alles. Hij had nog geen enkele vloek gehoord! Niemand was hier boos op hem- Dat dit mogelijk was! iDat dit bestond! Wim was een en al verbazing- Maar er was in zijn verruwde hart iets gaan ontdooien En toen toen' was die andere vechtpartij gekomen. Een vechtpartij in zijn hart. 't Was Kerstavond. Op de ziekenzaal brandde en straalde een kerstboom. Pleegzusters hadden den boom ver sierd. Verrassingen lagen onder den vreugde- boom. Verscholen, achter 't groen zongen een paar andere zusters van Eere Zij God in de Hooge, Vrede op Aarde, In menschen een. welbehagen. En itoen heel teer en zacht, van een kindje in de kribbe, een kindje, dat groot zou worden. „Groot en sterk, Een godd'lijke held: In Liefde-werk Niet in geweld Hij strekt zijn armen In erbarmen Naar allen uit- Weet grooten en kleinen Zwakkem en reinen Wat diit beduidt"? Toen werd er in Wim's hart gevochten- Hij wendde zijn hoofd af. Plotseling. De zuster zag het. Zij kwam bij hem en sprak zacht. Wim's af gewende oogen straalden van wanhoop en blijd schap. Wanhoop over wat was geweest. Blijdschap over wat nu gebeurde. Toen, ook met een ruk keerde hij zich naar de zuster. Hij greep haar hand em twee groote tranen vielen daar op neer. 't Gevecht was uit. Wim was overwonnen door't Kerstkindje. God dank! HOE WIM BETEiR WERD. Wim deuglde niet. Dat zeiden, de menschen. Vechten, met steenen gooien, schelden, ru ziemaken, dat kon hij. GRAPJE Die hield van koekjes. „Moes", zegt Lieske, „willen we spelen dat ik Moeder ben en U kindje?" „Dat 's goed", zegt Moes, die kousen zit te sloppen. „Goed, omdat U zoo'n zoet kindje bent, krijgt U direct een koekje

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 6