KINDER -
PeterdeWaiviscbvaarder
BIJBLAD
i.
In een bochtige nauwe straat van het oude
stadje, woonde de notaris.
h'ij had een heel mooie naam: Jonkheer Fre-
dcrik Allard Henri van Berenhof.
Hij was heel trotsch op zijn naiaatn en 't leek
wel of hij met iedere stap van zijn korte
beentjes wilde zeggen: „menschen-, let goed
op, zóó stapt een Jonkheer van Berenhof, doe
hot eenis na als ge kunt!"
Nu, er waren weinig menisohen, die zóó kon
den stappen als de notaris, want op zijn korte
beenitje stonii een lang bovenlijf en op zijn
rond blozend gezichtje stond 's winters een
hcoge zwarte, 's zomers een hooge witte hoed.
Naast de deur van het ouderwetsche huis hing
een groot houten bord. Dat bord hing er al
heel, hécl lang. Hoe lang dat wist eigen
lijk niemand. Op dat bord stond in ouder
wetsche letters:
HET NOTARISHUIS
van
JONKHEER FRED. ALL. H.
VAN BERENHOF.
I. II III.
In den bovenhoek rechts en links prijkte een
bruin geschilderde beer met uitgestoken klau
wen en felle oogen.
Het het kwam, dat dat bord er reeds zo-'
lang hing?
En wat die cijfers 1. II. en III beteekenen?
Dit wordt allen duidelijk als ik vertel, dat
ook de vader en ook de grootvader van jonk
heer van Berenhof notaris waren geweest, ge
woond hadden in 't zelfde stadje en in 't zelf
de huis en dat alle drie de namen Frederik
Allard Henri hadden. Dat was ook een groote
trots voor notaris van Berenhof.
Ondanks zijn eigenaardig raar figuurtje en
hoewel hij vaak genoeg liet merken, dat hij
zich voornamer gevoelde dan alle andere men
schen in 't stadje, den burgemeester, dominee
en dokter inbegrepen, mochten de meeste men
schen hem toch wel lijden.
Als ze hem zoo zagen loopen met zijn buikje
vooruit dan deden ze 't beste wat ze kon
den doen: ze lachten eens om hun notarisje.
De notaris was getrouwd. Jaren geleden,
toen hij nog jong was, was hij 's zomers met
vacantie in een badplaats geweest en van daar
bad hij een vrouw meegebracht.
Toen in zijn jonge jaren bad hij
zich zeker mindier om zijn jonfcheersehap
bekommerd. Zijn vrouw tenminste was een ge
woon visschersmeisje, dat, in het oude no
tarishuis eerst raar stond te kijken en dat een
langen tijd1 .geworsteld hadi met baar heimwee
naar de altijdruischende zee.
Mijnheer en mevrouw van Berenhof hadden
één groot verdriet gehad in hun leven: nooit
was de stilte en de ernst van het oude nota
ris-huis verstoord geworden door het gezang
en gestoei en gelach van kinderen.
Voor de notaris-vrouw was dit een groot
gemis, want zij voelde zich vaak eenzaam en
verlangde te sterker naar haar duinen en rui
me zee en frissche zeelucht, 't Werd haar in
't oude huis vaak bijna al te benauwd.
De notaris was juist strakker en deftiger
geworden. Hij was zich hoe langer hoe meer
gaan gevoelen als Jonkheer van Berenhof.
Voor hem bestond het verdriet vooral in de
gedachte dat na zijn dood het oude, statige
notaris-bord met de beren zou moeten ver
dwijnen, dat het oude geslacht zou uitsterven,
dat een ander (en wie weet wie! en wat voor
een mensch van gewone afkomst!) na hem no
taris zo.u worden ,in zijn plaats en wellicht zou
wonen in zijn huis-.
Hij had al vaak er over nagedacht een neefje
of nichtje bij zich in te nemen,, als 't kon
n neefje, voor 't kind den eigeni naam Frederik
Allard Henri van Berenhof te koopen en het
kind op te leiden tot notaris-
Maarzelf had hij geen familie. Het
vijftal neefjes dat hij had, waren, kinderen van
broers en zusters van zijn vrouw en, alsof ze
hun vak en afkomst vooral niet wilden verloo
chenen, heetten de broers ,,Visscher" en was
de eenige zuster van zijn vrouw getrouwd met
iemand, die Schipper" heette. En jonkheer
van Berenhof dacht meermalen: wie weet of
een willekeurige opvolger toch nog niet een
deftiger naam zal hebben".
Maar ziet op een keer bracht de post een
brief uit U zeedorp van die broer' van Mevrouw
van Berenhof. Een brief vol klachten! Eenige
jaren geleden waren, zijn twee oudste zonen,
schippers evenals hij, omgekomen in een storm.
Zijn vrouw was dit onheil nog steeds niet te
boven. In één dag was zij oud geworden van
verdriet. En nu nu was hijzelf, terwijl het
schip waarop hij voer, hevig slingerende door
den storm, uitgegleden: zijn been was gebro
ken. Aan boord was geen verdoende hulp ge
weest en toen hij eindelijk, na duldelooze pij
nen aan land was aangekomen, had de dokter
ernstig het hoofd geschud, want hij vreesde,
dat zijn been wel voor altijd stijf zou blijven.
„Ach, zuster en zwager", zoo schreef hij,
„help ons toch". De toekomst is voor ons zoo
donker. Mlaan'den lang zal Ik moeten liggen op
het ziekbed. En dan? Wie zal dan voor ons
werken? Naar boord kan ik niet meer. Mijn
goede vrouw ziet bleek van zorg en van smart.
Met angst kijkt zij onzen jongsten Peter aan,
alsof zij zich afvraagt: moer deze ook naar
zee?
De notaris en zijn vrouw bespraken dezen
brief.
,,Als wij dien kleinen Peter eens namen", op
perde mevrouw.
Jonkheer van Berenhof keek zijn vrouw
aan alsof hij zeggen wilde: „begrijp je eigen
lijk wel wat je vraagt?"
Hij liet zijn oogen gaan langs de oude def
tige meubelen van zijn jonkheer-grootvader en
hij dacht aan het oude, oude familiebord met
de twee beren, dat prijkte aan zijn huisgevel-
„Je vergeet, dat wij „van Berenhof" zijn",
zeide hij zacht, maar toch een beetje strak.
Zijn vrouw zweeg. Ze had zijn trots nooit
goed kunnen begrijpen en ze had zich in zulke
oogenblikken altijd weer het gewone visschers-
uit het zeedorp gevoeld.
Den volgenden morgen echter, terwijl de
notaris en zijn vrouw ieder aan weerskanten
van de keurig gedekte ontbijttafel zaten, ver
raste jonkheer van Berenhof zijn vrouw ,met de
mededeeling dat hij morgen naar de familie
Visscher zou reizen om eens te zien in welken
vorm haar familie het best geholpen kon wor
den.
„Ik kan tegelijk Peter eens zien", voegde
hij er bij en daaruit maakte mevrouw op dat
hij haar voorstel toch niet geheel verworpen
had.
Inderdaad, 's nachts had jonkheer van Be
renhof alles nog eens rijpelijk overwogen. Wie
weeit, die kleine Peter kon toch wel een aardig
kereltje zijn. En tenslotte het was toch een
goede daad tegenover haar familie.
En zoo gebeurde het, dat den volgenden dag
de korte beentjes en. het lange bovenlijf met
den hoogen witten hoed op ('t was reeds Juni)
van het tram,stationnetje van het zeed/orp
naar het kleine huisje wandelden waar de fa
milie Visscher woonde.
't Was voor deze laatsten een goede dag.
Want toen hun zwager-notaris wegging, wa
ren ze voorloopig uit de zorgen en de volgende
week zou de zuster van de patiënt komen, om
Petertje te halen, al vond jonkheer van Beren
hof de reuk van teer en viscb, die om Peter
tje scheen te zweven, het bruin-verbrande
gezicht en nekje, de wel wat erg-vuile jongens
handen nu niet bepaald passend bij het nota
ris-huis met het oude, oude familie-bord!
„Dus, Petertje kan bij ons komen?" vroeg
mevrouw van Berenhof verheugd, toen haar
man terugkwam uit het vissohersdorp?
,;Hm, hm, ik moet over alles nog eens rustig
nadenken"", antwoordde de notaris- In den
trein, huiswaarts reizende, had hij eigenlijk een
beetje spijt gekregen van zijn goedheid. Zou die
Petertje wel passen in het oud'e notarishuis?
Zou die lucht van viisóh en, teer wel zoo gauw
■"•an 't kind af te wasschen zijn? 'n Jonkheer
van Berenhof moest zich wel tweemaal be
denken, voordat hij zich een vreemd kind in
zijn huis haalde!
Toen was hem plotseling een nieuw plan te
binnen geschoten.
Een eindje buiten het stadje bezat de no
taris een klein boerderijtje. Hij keek er niet
veel naar om en de pachter, die er op woonde,
had alles nogal verwaarloosd. Als nu de heele
familie van Petertje daar eens kwam wonen.
Dan bon de jongen voorloopig thuis blijven
en hij kon zien hoe de jongen opgroeide.
Toen hij thuis alles nog eens rustig had
overwogen, besloot hij, dat alles zóó maar
gebeuren moest.
Hij deelde dit aan zijn vrouw mee, maar ver
zocht haar tevens zich niet te veel met haar
familie te bemoeien.
„Je moet wél bedenken dat ik een „Van
Berenhof" ben en notaris en dat mijn vader
en. grootvader reeds in dit huis met het nota
ris-bord hebben gewoond en dat het dus niet
past, dat wij omgaan met menschen als
nu ja, je begrijpt me wel".
Zijn vrouw durfde niet veel terug te zeggen.
De volgende week ging zij de boodschap
zelf brengen aan haar familie.
Deze keken er vreemd van op-
Hun dorp verlaten? Allen wég van de zee?
Wég van de plaats, waar de kinderen, begra
ven lagen?
Schipper zuchtte, maar zeide: ,,'t Zal wel
't beste wezen en wie weet, misschien wordt
■onze Peter later nog wel notaris.
„Ik? Ik wordt visscher ik ga naar zee",
zei Peter, en hij beek met zijn blauwe oogen
mioed'er verschrikt aan- Eerst had Peter 't pret-
iig gevonden dat die tante was gekomen, want
die had ook allerlei lekkers meegebracht. Maar
ze moesten allemaal goed begrijpen dat hij
zeeman wilde worden.
„De tijd zal alles ons wel leeren", meende
mevrouw vatl Berenhof, die poogde bemoe
digend te lachen al begreep zij zelf wel dat
er een heeleboel moeilijkheden zouden komen.
De tijd leerde ook veel-
Schipper met zijn vrouw .Petertje en 't jong
ste meisje, dat Gonda heette, woonden op het
boerderijtje en deden hun best.
Peter ging iegeren dag naar het kantoor van
zijn oom, waar zijn oom hem tevens les gaf
om het examen te laten doen voor een schooi,
waar liij zou leeren, wuti hij noodlig had.
O! wat was 't een verschil met vroeger.
Schipper en zijn vrouw misten de zee, maar
Peter 't meest van allen. Wat bonden hem
al die papieren schelen waarvan hij toch niets
begreep? En als 't in de bosschen mooi was
en de vogels zongen, moest hij naar dat oude
duffe notarishuis, en als zijn tante daar hem
wat toestopte, keek zijn oom streng en zei:
„denk niet Peter, dat notaris-worden een klei
nigheid is, die je cadeau krijgt, je moet hard
werken, Peter!"
Maar Peter hield niet van dat werk.
Hij begon al spoedig te laat te komen.
Hij vergat zijn boeken.
Als hij iets moest overschrijven, teekende
hij schepen en meeuwen en den hoogen vuur
toren van zijn dorp.
Zijn ouders durfden niet te zeggen dat hij
thuis huilde of mopperde. Zij durfden niet te
zeggen dat ze hem soms met geweld 's mor
gens het huis moesten uitzetten. Zij waren
bang, dat jonkheer van Berenhof hun het boer
derijtje zou afnemen!
„Ge begrijpt, dat ik jullie daar laat wonen
in de hoop, dat Peter mij later dankbaar zal
zijn, had hij gezegd- En daarom verzwegen
Peter's ouders ook dat hun zoon in zijn hart een
hekel had aan zijn oom, den notaris, die zoo
stijf en zoo droog en zoo ouderwetsch en zoo
■voornaam en zoo schoolmeesterachtig en fitte-
rig was.
Inmiddels was Peter al veertien jaar en hij
zou spoedig vijftien worden.
Hij was er niet op vooruit gegaan. Hij be
hoorde tot de meest ondeugende jongens uit
het stadje en zijn vriendjes waren niet de al-
lerbesten.
Op 't kantoor van zijn oom maakte hij dik
wijls de andere jongens en bedienden aan 't
lachen en als zijn oom afwezig was, voerde hij
't hoogste woord.
Zijn oom was maar matig ingenomen met
dezen neef en had hij alles geweten, wie weet
of Peter zijn vijftiende verjaardag wel op oom's
kantoor had doorgebracht.
Dat gebeurde nu wel - maar hoe?
't W.as op een warmen Augustusdag, dat
Peter vijftien jaar werd.
In de week die hieraan voorafging had een
vriend van den notaris hem gewaarschuwd, dat
zijn neef Peter bij kwajongens-streken betrok
ken was, die de aandacht der politie hadden
getrokken. Jonkheer van Berenhof was beslo
ten deze zaak ten strengste te onderzoeken en
had dit aan zijn eersten bediende, van Bos
sen, opgedragen.
PeterVwifst heelemaal niet welk onweer hem
borven het hoofd hing. Met weerzin staipt hij
op zijn verjaardag naar 't huis van zijn oom.
Hij was al we.er te laat.
in den gang ontmoette hij zijn tante, die hem
voor zijn verjaardag een rijksdaalder in de
handar. stopte, over zijn blonde krullebol streek
en hem toefluisterde: „Niet tegen omm zeggen,
hoor!"
„Pfuu, pfuu, 'k zal wel wijzer zijn maar
Jank u wel hoor, tante", zei Peter.
Zoodra hij in 't groote kantoor verscheen,
waar eenige jongere en oudere klerken reeds
ijverig bezig waren, vroeg zijn oom kort-af:
„Waar kom jij weer zoo laat van daan?
,,'k Ben jarig", antwoordde Peter even kort.
De notaris beek hem aan. Hij voelde in-eens
dat hij niet van dien blonden robbedoes hield
met zijn blauwe, wel eerlijke, maar haast al
te brutale oogen.
■Geen gelukwensch kwam hem over de lip
pen.
„Ga zitten en doe je werk", gebood hij.
„Mn, ook een verjaarscadeautje", mopperde
Peter, die onverschillig tegen de lessenaar van
den eersten bediende op-liep, zoodat de inkt
uit diens inktpot klokte.
De notaris zag het. Hij voelde zich boos wor
den.
Peter lachte en ging op zijn plaats zitten.
Eenige oogenblikken daarna verliet de no
taris het kantoor. Men hoorde hem door den
gang loopen, stilstaan bij de kapstok en toen
met een slag viel de deur dicht.
„Hé, hé, die is weg, een opluchting", zei
Peter hard, zoodat iedereen 't hoorde.
De meesten lachten, alleen de eerste bediende
keek streng voor zich.
Deze wist dat de notaris misschien wel den
heelen morgen zou uitblijven. Hij wist ook,
dat Peter dan brutaler was dan ooit en dat
het voor hem, aan wien jonkheer Berenhof
de leiding stilzwijgend overdroeg, bijzonder
lastig en onaangenaam was.
Wordt vervolgd.
HOE DE WITTE MAN KWAM.
(Uit een verzameling Indiaansche kinderver
halen). Lang, lang voordat Columbus in
Amerika kwam, woonde daar de Roode Kinde
ren. Zij waren de eerste en de eenige echte
Amerikanen.
Van het Groote Zeewater in het Oosten tot
het Groote Zeewater in het Westen woonden
overal deze Kinderen van de Zon, zooals zij
zichzelf noemden.
Vrij en gelukkig als het zonnelicht en de
lucht om hen heen liepen ze door de groote
bosschen, die heelemaal van hen waren, of ze
roeiden hun cano's (bootjes) van boombast de
rivieren op en af. Toen had de Indiaan een
droom. Dat was lang voordat Columbus zijn
droom van Amerika droomde.
In zijn droom zag de Indiaan een groote
Witte Vogel uit het Oosten komen. Zijn vleu
gels strekten zich uit, ver naar het Noorden en
Zuiden. Met groote kracht en snelheid vloog
hij naar de ondergaande zon toe.
Vol vrees en verbazing zag de Indiaan dien
reusachtigen vogel komen en verdwijnen. Hij
begreep, wat het beteekende en zijn hart was
bedroefd
Toen kwam de Witte Man. Van het groote
Zeewater in het Oosten kwam hij in een kano
met groote witte vleugels. Met één hand wees
hij naar boven, naar den Grooten Geest en met
één hand naar voren, naar de Roode Menschen.
Hij vroeg om een klein plaatsje. Als hij maar
zooveel plaats had om te zitten als de huid
van een buffel, dan was het genoeg, zei hij.
Onder het aanroepen van den Grooten Geest
begroetten de Roode Kinderen den Witten Man
en noemden hem „broeder". Ze gaven hem de
zitplaats waar hij om vroeg. Ze gaven hem ook
een groote buffelhuid en wezen hem, waar hij
die kon uitspreiden bij hun kampvuur.
De Witte Man nam de buffelhuid. Hij be
dankte zijn Roode Broeders in den naam van
den Grooten Geest. Toen begon hij de huid
in een heeleboel kleine reepen te snijden. Toen
de heele buffelhuid in smalle reepen was ge
sneden, bond hij ze aan elkaar. Het werd een
lang koord. Verwonderd keken de Indianen
toe, terwijl de Witte Man een zitplaats aan het
afmeten was zoo lang en zoo breed als dit
koord omspannen kon. Het kleine plaatsje, zoo
groot als een buffelhuid, werd een heel stuk
land.
Al gauw vroeg de Witte Man nog een plaats
om te zitten. Dezen keer vielen de tenten en
het kampvuur van de Indianen er ook in. Hij
vroeg hun of ze een paar pijlschoten verder
wilden gaan. Dat deden ze.
Toen verlangde de Witte Man nog een zit
plaats. En telkens moest hij een grootere buf
felhuid hebben. Dezen keer reikte de buffel
huid zoo ver, dat er een deel van de jachtgron-
den op de vischplaatsen van de Indianen bij
waren.
Weer gingen ze wat verder op. Weer kwam
de Witte Man ze achterna. lederen keer werd
het stuk grooter, totdat de Indianen nog maar
een klein plaatsje hadden om op te zitten, zoo
groot als een buffelhuid.
Zoo ging het toen de Witte Man kwam. Als
een Groote Witte Vogel, die uit het Groote
Zeewater in het Oosten naar het Groote Zee
water in het Westen vloog; en hij dreef de In
dianen vanwaar de zon opgaat tot waar zij
ondergaat, van het Oosten naar het Westen,
en hij nam hun laatsten buffelhuid.
DE VERBRANDE KIP.
Eens, gedurende een langen, drogen zomer in
het noordwesten van Amerika, ontstond er
plotseling een prairiebrand, in een district waar
veel volksplanters gevestigd waren; het vuur
woedde vreeselijk om zich en vernieelde veel
velden en houten huizen en tal van bewoners
verbrandden mede, omdat zij geen tijd meer
hadden te ontvluchten.
Een man, die een poos later door zoo'n ver
woest dorp reed, zag tusschen de puinhoopen
van een hoeve iets, dat op een zwarte kip leek,
die op den grond zat.
Er naar toe gaande, zag hij werkelijk, dat het
een kip was, maar dood; kop en rug waren ge
heel verkoold, maar het dier zat op zoo'n vreem
de manier, met de vleugels uitgespreid, dat de
man haar even met den voet aanraakte om te
zien, wat de reden er van was.
Tot zijn verbazing kwamen er drie kleine
kuikentjes onder uit gekropen.
Toen begreep de man, dat de moederhen in
het uur van gevaar haar kindertjes met haar
vleugelen had gedekt en zich liever levend had
laten verbranden dat haar kuikentjes prijs te
geven aan de verschroeiende vlammen.
BOEREN WIJSHEID.
Ie Boer: Jan, je moest een fiets koopen, gij
die zoo dikwijls naar de markt moet rijden.
2e Boer: Die dingen zijn te duur. Voor 't
zelfde geld koop ik liever een koe.
Ie Boer: Jawel, maar op een koe kunt ge
toch niet naar de markt rijden!
2e Boer: Da's wel mogelijk; maar kan ik een
fiets melken?
EEN KWAJONGENSGRAP.
Op het perron van een spoorwegstation
kwam juist, toen een trein vertrekken zou, een
jongen hard naar den stationschef loopen.
Chef! Er zijn twee mannen in den trein,
die geen kaartje hebben! riep hij.
De trein moest even wachten en de kaar
tjes werden nagezien. Maar alles bleek in orde
te zijn.
Wel, waar zijn nu die reizigers zonder
kaartje? riep de chef den jongen toe, dien hij
nog zag staan vlak bij den uitgang.
Op de locomotief! riep de kwajongen, en
liep heen, zoo hard hij kon.
DAT BEGREEP HIJ.
Een jongen van een jaar of zes is verdwaald
en wordt door een agent van politie naar het
bureau gebracht. Daar gekomen, vraagt de
commissaris: „Hoe heet je? Wie ben je? Waar
woon je? Hoe noemt je moeder je? Wat zegt
je vader tegen je?" Maar op alle vragen b ij
de jongen het antwoord schuldig; men kan niet
uit hem krijgen hoe hij heet. Eindelijk zegt e
commissaris: „Zeg eens ventje, als je moeder
je 's middags roept om te komen eten, wa
zeg ze dan tegen je?" Eensklaps wordt het ge
zicht door een vreugdevollen blos verleven
digd en haastig roept hij uit: „Moeder hee
mij nooit te roepen, ik ben er altijd al lang
vóór het eten begint