KINDER - Peter de Walvischvaarder BIJBLAD 7 Schipper en zijn vrouw bleven sprakeloos achter. Wat was er nu eigenlijk gebeurd? Ze was ten het geen van beiden, „Hij is weggeloopen naar zee! Ach mijn cenigste jongen. Hu zie ik hem misschien nooit weer terug!" „Och, vrouw, wees toch rustig. Denk niet di rect het ergste, Kapiein van Dijk weet niet waar Peter is. Welnu, dan zal die van Dijk 't er wel naar gemaakt hebben, dat Peter net hem niet vertelde, ja, dan is Peter misschien wel juist om dien fraaien kapitein weggeloopen. En 't is best mogelijk, dat Peter begreep dat men hem allereerst bij ons zou zoeken en dat hij juist daarom niet direct thuis is gekomen. Misschien komt hij hierheen loopen en houdt hij zich verstopt, 't Is wel hard voor den jon gen. Maar we behoeven niet ongerust te zijn". Peter's moeder luisterde. Ja, zooals harr man het uitlegde kón het wel gebeurd zijn. Slechtheid van Van Dijk, ruzie misschien en dat Peter nu bang was om ontdekt te worden en daarom nog niet thuis was gekomen- Maar hij kon evengoed weggeloopen zijnnaar zee. Wie weet, misschien had hij 'n vriend ontmoet en waren zij samen gevlucht. Angstige dagen braken aan. Slapelooze nachten. Kleine Gonda keelki naar vader en naar moesje. Ach, wat waren ze stil. Ze had den in eens opgehouden met lachen. En moe der kon haast niet eten. Kleine Gonida wern angstig. Als ze vroeg waarom moesje zoo stil was, dan kwamen de tranen in moeder's oogen en streelde moeder's hand over haar hoofdje en vader zei: „Moesje heeft verdriet, maar dat duurt niet lang". Tante van Berenhoff was er geweest en die had lang gepraat en zij was daarna terugge komen. Ook de predikant was er geweest, bij wien vrouw Schipper en Peter ter kerke waren ge weest op dien Zondagmorgen van Peter's eer ste thuiskomst.' De ouders van Peter waren wel rustiger en kalmer geworden, maar o, zij verlangden zoo naar zekerheid. Toen, toen was op een mor gen de post gekomen- Vlugger dan anders gin gen zijn oude beenen, want oud was hij en een vriend van allen en juist omdat hij aller vriend was, verheugde hij er zicih over dat hij nu iets bijzonders had voor de bezorgde familie Schipper. Reeds uit de verte zwaaide hij met iets wits in de hand. „Oude Berend hard loopt en zwaait" riep kleine Gonda. Met een kreet van verrassing sprong vrouw Schipper haar woning uit en snelde den post bode tegemoet. Inderdaad, 't was een brief van Peter. Haar handen beefden. Ze zag den vreemden buitenlandsche postzegel. Ze be greep: hij is weg, ver weg; maar tevens be greep ze: hij leeft, hij is gered- Ze was te verward om den brief te openen. Gelukkig had Schipper zelf ook gezien hoe de bode was genaderd en hij was zoo vlug mo gelijk komen aanloopen. Hij kwam tegelijk met mevrouw van Berenhoff, die ook Peter's brief had ontvangen en die zich haastte de goede tij ding te komen melden. „Goed nieuws van Peter, 't Is best met hem 'zei ze, nog hijgend van 't snelle loopen, „Goddank" zei haar zuster- Toen opende Schipper den brief en las hem met bevende stem voor. Peter's moeder zat met de handen gevou wen in haar schoot, te luisteren. Wat was ze blij! Wat was ze blij! Goddank, haar jongen, haar Peter, hij leef de, hij was gelukkig, hij hield van zijn ouders, hij was nu aan boord bij een goeden kapitein, een braaf mensch, een eerlijk mensoh. Hij had vrienden rondom zich. Wat was vrouw Schip per blij! Wel was haar jongen nu toch op zee, maar er was iets in haar dat zei: ,,dat heb je im mers altijd geweten, dat één Peter op zee zou komen, 't Kon immers niet anders". En ze berustte. Ze gaf het over. Ze vertrouwde. Ze morde en klaagde niet meer. Na de spanning en de angst was er nu alleen maar de blijd schap, dat ze alles wist. Ze zat ingespannen te luisteren, maar iedere zin wekte honderd gedachten bij haar op. Met haar man was 't precies eender- Alleen was hij kalmer. Hij had inwendig steeds ge weten: een jongen als Peter komt terecht. Hij komt 'weliswaar op zee, maar dan is het ook goed met hem, Peter behóórde immers als zeemanskind op zee! Tante van Berenhoff las den brief voor. Eerst den brief, dien Peter aan zijn ouders geschreven had. toen den brief van Peter aan den notaris, In den eersten vertelde hij alles van zijn vlucht van „de Karper", van zijn nachtwande ling naar IJmuiden, van zijn verborgen zijn aan boord van „de Poolster" en van Arie's hulp- Hij was vol lof over zijn nieuwen kapi tein. En vol liefde en trouw schreef hij dat vader en moeder niet bang behoefden te we- zen want dat hij zich gelukkig gevoelde en dat hij na thuiskomst direct bij -hen zou komen en dat hij 't heerlijk vónd met al die andere ervaren zeelui op de walvischvangst te mo gen gaan en dat hij nu een flink zeeman zou worden en dat hij op een zoo groote boot als „de Poolster" zoo goed als geen gevaar liep te verongelukken. (Den brief aan zijn oom, jonkheer van Be renhoff, was heel anders. Deftiger. Toch was ieder woord uit het goede jongenshart van Peter opgeweld. Hij vroeg zijn oom vergiffe nis voor zijn gedrag. Hij vroeg, of tante, als moeder verdrietig was, haar zooveel mogelijk wilde helpen. En hij. schreef over al zijn goede voornemens. „Dn nu heeft mijn man besloten vanmiddag met het rijtuig hier te komen om jullie te fe- -liciteeren met de goede berichten. Dien dag >was het feest in het landelijk tehuis van Peter's familie. Gonda zong en sprong. De goede tante van Berenhoff straalde letterlijk vroolijkheid en opgewektheid uit. De deftige adellijke notaris was nog -maar zelden zoo vriendelijk en ge meenzaam geweest in het laatste jaar- Vader /was schijnbaar rustig en kalm, .maar in zijn hart was dezelfde ontroering als in 't hart van Peter's moeder, die telkens en telkens weer met den brief in de hand bij 't raam stond te lezen, 't Was haar of ze niet den brief maar de hand die hem geschreven had 'vasthield. Intusschen was „de Poolster" op de wijde wateren. Het zeemansbloed van Peter verloo chende zich niet- Toen; er een halve storm woei, liep hij over 'dek, even vast en stevig op de beenen. als de oudste matroos. Zijn hart kende geen vrees, ook niet als de maan een «ogenblik tusscihen de wolken door keek en de oneindige zeeivlakte overlicihtte, waar van alle (kanten de watermassa's kwamen aan dreunen, zwart, soimber en zwaar-geweldig met witte kammen van schuimende woede. Peter was rustig. Waarom? Ja, dat /wist hij zelf niet- Hij vertrouwde den kapitein, die kalm en bedaard op den brug stond. Hij vertrouwde op de sterkte van de boot, die de golven spleet en brak, zich op richtte en neerboog, maar gehoorzaamde aan ieder bevel van den kapitein. Hij vertrouwde op de kundigheid van zijn vrienden. Hij ver trouwdeomdat hij wist: '„nu ben ik, waar ik wezen moet, op zee" Het was zijn zeemanshart, dat hem op zee^ temidden van de stormen, rustiger deed zijn1 en kalmer en blijdsr dan in de dagen toen hij op de notarisikiruk zat of toen hij vader hielp op den zandakker- De storm duurde niet lang. In den avond was hij opgestoken, den vol genden middag bedaarde de wind." Den gan seden nacht waren allen wakker geweest. Den ganschen nacht had de kapitein op -zijn post gestaan- En toen hij zijn plaats kon verlaten glimlachte ;hij vriendelijk tegen allen en maak te hij een grapje. „Als de walvisschen maar niet weggespoeld zijn, mannen". „Die zijn op den zeebodem zoolang op bed gaan liggen" schertste een der matrozen. „Ga er maar niet logeeren" zei weer een derde. „Wacht maar, we -komen -met zoo'n wa:- vischje nog wel aan den dans". En zoo maaik.te men grapjes, nu het gevaar geweken was- Arie was stil. De oude zeeman klopte Peter op zijn schou der: „Je hebt je goed gehouden, jongmast. Jij behoeft het zeeleven niet te leeren. Je bent er mee geboren". Idereen aan -boord van „de Poolster" kende Peter's lotgevallen. De eerste dagen was er druk over gesproken. Later niet meer. „Wat scheelt er aan, Arie" vroeg Peter zijn vriend, want tusscihen Arie en hem bleef toch aitijd een bijzondere vriendschap bestaan, „Niks" zei Arie korselig. „O!" zei Peter, „dat is niet veel. Maar waar om ben ia dan zoo stil en zoozextra vriendelijk" en Peter knipoogde om -hem met een grapje in een goed humeur te krijgen. ,,'Die lamime ikies ook weer" zei Arie. „Ai, heb je kiespijn!" en Pet-er zei het zóó luid, dat .de anderen het hoorden- Bart een der jongere matrozen had in zijn -kwajongens-jaren een poos gewerkt bij den dokter. Hij had flesschen gespoeld en drank jes weggebracht. Maar omdat hij handig was, ihad hij ook wel eens geholpen als plotseling iemand verbonden moest worden. Hij wist van mesjes en tangetjes en buisjes. En de dokter had hem soms van allerlei verteld. Bart had den bijnaam van „de dokter". „Hé, dokter! hier is een patient. Arie -heeft kiespijn". Nu had Bart werkelijk een trommeltje met allerlei verbandmiddelen en de kapitein, die een eenvoudige apotheek in zijn kajuit had, liet Bart meestal zijn gang gaan. Bart schoot toe. „Wil 'k hem trekken Arie?" „Loop rond", en Arie wendde zich af. Wordt vervolgd. GEKRUIST ONGEKRUIST. (Een spelletje). Men -g-aait fa een- open k-rfaig. zitten, geen tafel in 't midden-, Jiain neemt -een lucifersdoosje, kijkt idiaiair heel gieteend en -ernstig naar en -geeft het dlan aiain zijn buurman Piet, en zegt „gek-ruisit" (of ,,-on- gielkrui-st"), Piet bekijkt ooik 't lucifersdoosje heel seikuur en -geeft heit a-a-n Marde, die naast h-em zit, terwijl hij -ook een der beide woonden uitspreekt. En zoo -gaat -het rond. Die 't spel letje nieit kennen begrijpen, ©r niets van, ze bestudeeren 't doosje, maar -kom-en niet ver der. ,,'t Is toch be-el duidelijk'' zegt Jan. „Ik begrijp niet, diait juffie 't niet -begrijpen" zegt Piet. Ondertus'schen gaat h-et doos-eje maar rond, ernstig beke-ken d-oo-r wie 't kunstje kennen, wanhopig aangestaard door iwie 't niet begrij pen-. Die oplossing? Heel eenvoudig. Ai-s Jan zijn benen of voeten -over -elkaar gekruist beeft, zegit hij„gekruist", heeft hij ze zondeir dat iamund er -erg in heeft va-n -el kaar ge-zet, dam zegit hij „omgekruii-st". Zo-o ook P-i-et, Mari-e -enz. En 't Bcifeirdoosje? Dat dient alleen -om degenen, die 't kunstje -niet kennen voor den gek (te houden. En dat lukt schitterend. Mijn wichtjes hadden O.H. er ook -een- h/eelen tijd teelijk mee tus- •schien. -Pro-beer 'it -m-aia-r eens. 't Spelletje duurt melt zoo lang, bot allen het gesnapt -hebben, DIE DOMM-E ZUS. Zus zit -op -den girond te s-palen. De zon schijnt haar juist in 't gezichtje. Met de handjes slaat ze maa-r best zonlicht. „Domme Zus", zegt Moe, „ga -dan wat op zi-j zitten". „Nee", zegt zus, „de zon moet weg want iik aalt hier het eerst". EN NU VAN EEN SLIMlME ZUS. Zus 'komt fa -een bakkerswinkel en zegt: „Mag ik een brood van tien cent?" „Ja zus" zegt -die bakker, „die kosten nu 121/z cent, want 't brood is vandaag opge slagen". „O! zegt -de kleine m-eid), -geef me dan nog maar een- -brood vlam gisteren". Kleine jongen: M-o-e, ma-g de meester me -straffen voor iets wat ik niet gedaan heb? Moe: Zeker niet. Kleine jongen: Dat heefit hij itoch gedaan, i-k -heb strafwerk op-gekregen, -omdat i'k mijn huis werk niet heb gemaakt. GEVAT. Wi-e zijn makkers een-s aardig wil foppen, neemt een geldstuk in -die hand en zegt tegen iemand, die -een pet o-p het hoof-d heeft: „H-o-u j-e pet -op!" Wanneer men dit zegt! op een to-on, als-of men plan iia-d' 'het ge-Mis-tuk te geven, a. 1 -d); aangesproken© ongetwijfeld zijn pet af nemen om -bet geld -op te vangen. J-e zegt dan: „J'e verstaalt geen Hollandsch, wa-mü i'k vroeg je je psit -o-p te houden" (niet -ai -te zetten'. OVER HET KOKEN. Wat is -d'at nu, dat jullie O-om over koken" ga-at praten. Wat zou die O-om nu van koken af weten! H-o-lia ev-enitijies, i-k kan -best proeven -of aard appel-en :gaa-r zijn -of niet. Gare zijn zacht en. ongure zijn hard. Is 't waar of niet. M'aa-r i-k w-ou juffie ook niet -e-en- praaltje ma ken h-o-e juffie m-o-eidler -o-f lante -of de di-ems-tbodb bij juffie aa-n buis -kookt, maar hoe de- m-emschen vroeg-er koekten. Heel veel vnoe-ger."konden de m-enschen nieit 'koken. Waarom mi-et, vraagt misschien -een van juffie. Wel -om -te koken heb j-e een pot- no-odig en een pot is m-oeilijk om te maken. Wij -met z'n allen 'kunnen nog -geen ijzeren -of steen,en pot maken. Een ijzeren h-eielemaai ni-eili. Stel j© maar eens voor: ijzer w-ordt als erts in 'dien giro-nldl gev-ondlen. Dez-e -erlfcs moeit 'gezuiverd w-oridlen. Dat kunnen wij niet zonder allerlei g-ereieidl- schu-ppen. D-an moet dia-t ij-zer gesmolten wor den. Da/t 'kunnen we nog -minder. W-e hebben ge-en vuur, w-e -helbben. -g-e-en bak -om heit fa te smel ten -enz. enz. En de z.g.n. p-ottenib-aikkerij is ook -een heel ia-te uitvinding. Nogmaals: waar g-e-en potten zijn, 'kan nii-eit ge-kookt w-o-iden en -d'us kon-den de vroegere ou-die matuur-volkeren niet koken. XXX Met d-i-e -oude natuur volken bedoel ik z.g.n. „Wilden", Boschjesmann-en, Inidli-an-en en natuur lijk -ook veel vroeger onz-e -ei-gen voorouders. Wat deden deze m-enschen dan? At-en zij idan b.v. -ook het vleesch van -de dienen die zij o-p jacht do-oddten- rauw? Neen, want zij ko-nden wel, wat wij zouden noemen „brudien". 'ib Was wel -eien -rare manier van bradlen,, maar 't teek er toch een beetje op». Eigenlijk was it meer roostenen dan bra den, Zij maiak-ten b.v. een vuur van bout (De uitvinding van h-et vu-u-r -is de lafe-r belangrijkste geweest vo-or die -memschen, voel belangrijker dan- dies van 'in vfagimaeMo -of va-n 'n haarlintje of va-n -een giiitellt© mesje waarmee vader zich sch-eort. Vraag 't -malar eens). In de -gloeiende asch van dat vuur w-edd'en d/e stukken vleesch gelegd gedurende niet al te -lam/gen tijd. De buitenkant verbrandde da-n nat uur-li jik. Mtar idiait hinderde niet. Die at men toch op -of-men gooide di-e korsten weg. Daaronder zat dan een laag, die min of meer gebraden was, -maar 't binnenste was nog rouw. -Zoo poften wij vroeger appeltjes in -een vuurtje op zomer en h-erfsitimiidlda-g-en. Fijn! Andere stammen waren- al v-erder. D-iei bo-uw- 'dien ven steenen -een klein oventje, stopte daar -hun vleesch in en stookten daiaro-nlder en rond om een flink vuu-r. Dat lijkt dus :al een- beetje op de manier waarop Moeder spek in -dé pan braadt Alleenhet vet ontbrak. N-og anderen 'tad/den- -al e-en- .heel' Hoe-stel be dacht. Z-e bo-orden een stok -dlw-a-rs do-o-r een groot stuk Vleesch, een gedoode h-a-as of ook wel een groot-er di-e-r. D-eze stok lietlen ze aun de uiitiefaidlen rus-ten- in elkaar kruisende stok ken. Onder -d-iit alles stookte men een zacht vuurtje, terwijl men de stok ronddraaide. Het vleesch wend' dia-n wel eng berookt -enz., maar op -den duur werd het toch w-el geroosterd) of gebraden. Lait-e-r, in de. middeleeuwen, op (de kastieefen die-e-d -men h-et n-og min of meer op deze wijze. D-iit- noemde men: „braden aan het sp-iit". „S-pit" wais die naiaim van den ijzeren staaf di-e -die houten idlwa-rssto'k had v-ervang^p. D-e padvinde-ns hebben van de wilden heit -kunstje afgekeken om -een gat in -den grond te graven, daarover stokken te -leggen en op die stokken h-et «ten te bereiden. Men l-egde het vleesch soms op een la-agje kletsnatte bla ren, zoadat h-et vleesch kwam te liggen fa h-e-eit idamp-en-di water. Weten jullie wat een aardige matter wa-s? Denk nu -w-e-er eens aan bat oventje van zoo- even. Welnu, men sleep en schuurde steénen net zoo lan-g -tot ze vrijwel in -elkaar pasten, nam het vleesch, -dleadi dit m-e-t w-at-er in de huiidi vun het dier, en gfa-g rondom een vuur stoken-. Op -deze wijze ma-a'hte men reeds een s-o-ort v-an ketel-, XXX Voor kampeerders .zit in dit alles wel- een -en- ander dat na te bootsen is, maa-r iedere kampeerder is dan ten slotte toch weer blij Dis hij 'aan ©en behoorlijk a-an-gekieede tafel zijn maaltijd k-an verorberen, itoebreid naar -de regelen va-n moedier's -eigen kookkunst, of zou die 'Bos-chjesman zijn Half verbrand, half rauw stuk be-renvlieesch lekkerder vinden d'an het malsch-e gebraden biefstukje of het heerlijk geuren,de bruin-gebr-adten balletje gehakt? EEN GRAP VAN „HENKIE". vertoldi door ©en mijner nichtjes). O, j,a -nu zal Ik u eens w-a-t vertellen. Mijn zusje Miimi had laatst «en-s pijn in de buik. Toen zei moodier -dla-t ze thuis u-ilt schoo-l mocht blijven. Mijn kleine broertje Henkie mo-est -toen -echter alleen n-aa-r school. D'alt -beviel hem na tuurlijk niet. Toen hij -thuis kwa-m uit school had! Mim-i toevallig -ook hoofdpijn. Dit z-e-i ze tegen; m-o-eder. Toen zei Henk-ie opeen-s:. „Nee Mi-mi je .moet nou niet alles w-ilten- hebben! Och, w-at hebben we gela-chiten. Alsof h-et een ■pretje is -om thuis -t-e blijven, -omdat je ziek benlt. Ieder kie-er, t.ls -e:r weeir ,eens -iemand niet goed in -oridle is, zeggen we nog on-o-phoddielijk tegen ©lkande-r „J'e moeit niet alles willen- hebben". HOEPLA, Hé! Jantje had 'tiwee kleine been-en, Maar aan -elk een. vlugge voet. Daarmee scho-pite hij idle -steenen, -Zoo-als iedere jongen doet: Hoepla, H-o-eip! Hoepla, Hé! Jantje -liep gestadig m-ee. Domme steentjes, nog niet wijzer Dan zoo'n ke-ele kleine baas, Vlogen tegen, steen en ijzer, En ze ma-akten veel gert-a-s. Hoepla, Hoep! Hoepla, Hé! Jantjes voeten deden mee. 't Eene steentje was ontkomen Door een -o-pen,kelderraam, H-a-dl het stil zijn w-eg genomen-; 'iü Andere wachtte heel voornaam. Hoepla, Ho-eip! Hoepla-, Hé! „Jij", zei Jantje, „jij zult mee"! Jiant-jeis voeten schopten vonken, Uit de ste-enen van de sitrralt, Tot -er vreemde -toontjes klonken, ,,'t Is of daar -een ruit in -gaat". -Hoepla, Hoep! Haepfe-, Hé! 't Steentje wou niet -langer m-ee. „Jan, jij moet ,d'e -ruit betalen Die h-et steentje maken wou, Of, i-k zal -de diender halen", Zei -die boozen bakkers vrouw. Hoepla, H-o-ep! Hoepla, Hé! J-anltje had nu spijt v-oo-r twee. NOG EEN GRAP UIT DE SCHOOL. Meester (teg-en Jantje e-en paar dia-gen voor Kerstmis: „En Jantje, iw-aa-r-orn krijgen juffie nu eigenlijk vaoantle?" Jantje: „Om-dat w-e anders tie -kn-ap voor u wonden-, m-eesteir".

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1923 | | pagina 6