KINDER
Peter de Walvis chvaarder
BIJBLAD
ii
„Een heele boerderij, hé jongen? zei de ka
pitein in 't 'voorbijgaan lachend, „maar die bij
jullie thuis zal er toch wel' anders uit zien".
„Rij jullie thuisToen Peter die woor
den hoorde, zag hij vader, moeder en Gonda
weer voor zich. Wat een geheel ander leven.
Bij hen thuis zoo rustig en 'kalm, zoo steeds
hetzelfde, altijd de oude vertrouwde gezich
ten, dezelfde boornen, ja 't zelfde vee, dat de
stap 'van vader en 't lachen van Gonda en de
roep wan. moeder kende als zij kwam om de
beesten te voeren. En hier aan boord en
straks op de wateren temidden van de
jachtavonturen: lederen dag nieuwe ervarin
gen, nieuwe indrukken, nieuwe spanningen,
misschien' wel nieuwe gevaren. Heerlijk om dit
alles te beleven, maar ook heerlijk om te ho
pen, na afloop der moeilijkheden in de barre
wateren, op een- warme blijde hartelijke thuis
komst. Ja, een thuiskomst....! En hij staarde
over het gewoel heen en 'hij zag zich reeds
liggen in moeder's armen, hoorde vader's
trouwe stemklank en1 hij voelde reeds Gonda's
handje, zoekende in zijn zakken of hij werke
lijk een nieuwe pop had meegebracht uit de
verre landen. Den laatsten dag kocht hij voor
allen, iets. Voor vader een sigarenkoker en dik
ke met 'vacht gevoerde schoenen en hand
schoenen. Voor moeder mooi uitgesneden, hou
ten vazen met de namen der boerendorpen uit
de omgeving er op, om1 thuis op den schoorsteen
te zetten en bontgekleurde doeken, zooals de
vrouwen en meisjes ze daar droegen en voor
Gonda een pop die kon slapen en die kon
praten met verschillende kleertjes, 'allemaal
precies eender lals .de kleine 'schoolmeisjes
droegen, die hij bij groepen tegenkwam.
XXX
Toen kwam de af-vaart.
Peter werd met zijn vriend Arie ingedeeld
op een jachtboot. 'De plezierreis op de groote
Poolster was uit, want de kleine walvisch-
jager had ter nauwernood ruimte genoeg voor
hen allen.
Toch had Peter 't nog getroffen., want hij
■was hier met goede bekenden- Arie was ook
aan boord, benevens de kiezentrekker Bart en
de ouwe Dirk, die met den Rotterdammer
steeds overhoop lag, maar op een manier als
twee jong© speelsche honden, want in hun hart
waren het dikke vrienden. De jachtbooten had
den een kleine kajuit, waarin'' de bemanning
zich zooveel mogelijk 'verzamelde, want 't viel
niet mee buiten.
't Begon hoe langer hoe kouder te worden.
Het moederschip, de Poolster, bleef te midden
van de jachtschepen. Ze moesten den gang
maar regelen naar elkanders snelheid, maar
de kleine vloot stoomde toch vrij snel vooruit:
de kou en den arbeid tegemoet.
Plotseling zag Peter iets, wat hij nog nooit
gezien had: een krachtig omhoog gespoten
'waterzuil steeg plotseling uit de zee op-.
't Was iets 'beangstigends. Peter schrok.
Wat voor tooverwezen, onzichtbaar en gewel
dig was daar?
„Dat is nu een van onze vriendjes, Peter"
zeide ouwe Dirk „dat is een eerste „welkom"
van een walvisch. 'k Hoop dat we nog een
beeleboel van die fonteinen zullen zien vóór
dat we weer weg gaan naar Moeder de
vrouw".
't Werd Peter wonderlijk te moede. Zulke
dieren, die zoo iets konden doen, waren toch
nog andere beesten dan haringtjes, die zijn
vader en zijn broers in de Noordzee vingen
Een ruischend, klaterend geweld deed hem
opnieuw schrikken. Hij zag vlak bij de plaats,
waar de fontein,straal kletterend was neerge
vallen, een groote woelende golfbeweging,
waarbij breede massa's water hoog boven de
zeeoppervlakte uit werden opgeworpen.
„Ja Petertje, nou draait het beestje zich om,
zie je. 't Is geen kleintje meer en hij gaat
misschien naar zijn vriendjes. Je hoeft er an
ders niet bang voor te zijn". Dit laatste zei
ouwe 'Dirk, omdat hij za,g dat Peter een beetje
wit om den neus w-erd.
Maar Peter hield zich goed- Hij praatte zich
zelf moed in en toen hij 's avonds in zijn
nauwe kooi lag zei hij bij zichzelf: „Indien die
ouwe Dirk en' Bart en Arie niet bang zijn, be
hoef ik het toch ook niet te wezen. Ik zal pre
cies doen wat zij zeggen en ik moet dit werk
nu zien als mijn plicht. Waarom zou ik dan
vreezen?" Zoo praatte hij zich zelf rustig.
Oen volgenden morgen was aan de mast van
de Poolster een vlaggetje geheschen.
,,Wat beteekent dat?" vroeg Peter.
„O dat zal ik je wel eens vertellen" zei
Arie, die met al de anderen stond uit te kijken
in de nevelachtige lucht. „Nu is er een ijsberg
dicht bij ons- En ook geen. kleintje. Voel je
niet dat het nog kouder is dan gisteren?"
„Ja" zei Peter' die ook een kou voelde als
of een koude win.dstroom om hem woei.
„Nou, dat komt omdat er een ijsberg in de
buurt moet zijn. De kapitein op de Poolster
heeit een instrument aan boord en aan de plot
selinge daling van de temperatuur kan hij zien
dat er zoo'n gevaarte in de nabijheid1 is. Wf
moeten zooveel mogelijk uit de buurt blijven
maat 't gekke is, dat in den nevel niemand de
kolossus ziet, want hij is wit en de nevels
zijn ook wit".
'Plotseling wees de ouwe Dirk vooruit en
direct floot de stoomfluit van „De Beer", zoo
als hun jachtboot heette, een schel gefluit.
Maar 't was op 'n seconde na gelijktijdig met
het fluiten, van een andere boot en beide boo
ten draaiden den-zelfden kant op, welk voor
beeld door de geheele vloot gevolgd werd.
De Beer en die andere boot waren het
dichtst bij het gevaarte, al was de afstand nog
wel zoo groot, dat geen, gevaar dreigde. Toen
eenimaal de ijsberg hem getoond werd zag
Peter ook duidelijk de ontzagelijke groote mas
sa drijven op het water.
„Wie in volle vaart daartegen opbotst, is
onherroepelijk verloren" verklaarde ouwe
Dirk en dit zei bij in diepen ernst, „Ja Peter,
hiermee valt niet te spotten. Zelfs als het ge
vaarte daar waar het nu drijft, 'kantelde, zouden
wij nog op deze plaats op en neer dobberen
alsof naar een notedop een baksteen in het
water wordt gesmeten".
Een bijtend koude wind woei over het water
en Peter was blij, dat hij zijn dikke pelskleeren
had gekregen.
Behalve het viertal was nog aan boord een
harpoeneerder, die het harpoenkanon moest
bedienen en een „kapitein", die 't bevel voer*-
de- De „kapitein", luisterde graag naar den
goeden raad van ouwen Dirk, die, als zijn
leeftijd had toegestaan ongetwijfeld ook nog
wel jachtboot-kapitein was geworden.
XVII.
De kleine vloot, bestaande uit het moeder
schip de Poolster, en de drie jachtschepen de
Beer, de Poolvos en de Pinquin stevende voor
de Adventsbaui op Spitsbergen.
Hoewel den geheeleni dag de zon scheen, was
liet koud. De pelzen deden goede diensten en
de warme dranken, die de bemanning van de
jachtbooten zelf klaar maakte, waren een, heer
lijke verkwikking.
Toen men Spitsbergen reeds naderde stak
er een hevige wind op uit het Noorden,.
De golven gingen boog.
Soms zagen de mannen een paar ijsbergen
waar de golven tegen aan beukten, zonder ze
te kunnen doen waggelen.
't Viel Peter niet mee, maar als het hart
van onzen zeejongen feller dan anders klopte,
was het niet uit vrees maar wel van gespan
nen verwachting en van zucht naar de avontu
ren, die nu zouden komen.
't Was alsof met dezen storm de tijd van
rust en kalmte voorgoed was afgesloten.
Meer dan eens sloeg een stortzee over het
dek van de kleine jachtbooten. Maar de Beer
was een sterke boot. De kapitein stuurde moe
dig en kalm. Ouwe Dirk stond met saamge-
knepen lippen iedere aanstormende schuimen
de golf aan te staren alsof bij dacht: „je komt
wel woedend op ons af, maar 't zal je niet
meevallen". En iederen/ keer als de Beer met
zijn hooigen spitsen voorgevel in de aanrollende
golf schuimend onderdook, boog de oude zee-
rop even zijn hoofd voorover zooals de eene
bok tegen den anderen inbotst.
Peter bewonderde hem.
Het jachtkanon op de voorplecht was zóó
toegedekt dat het op geen enkele manier scha
kon beloopen.
„We zijn er nog niet jongens", zei Dirk
tegen Peter en Arie, toen de boot opnieuw
uit een stortbad opdook.
„Als zelfs 'de ouwe diat zeigt, dart staat o-ns
nog wat te wachten" mompelde Arie, die met
de anderen onophoudelijk uitkeek of er ook
iets gevaar liep losgewoeld te worden. Allen
letten op de minste wenk van den kapitein.
Deze gaf den ouden Dirk een teeken om bij
hem te komen, Samen stonden ze aan 't stuur.
Wat de eene dacht, dacht de ander ook.
Beiden voelden 't gevaar. Beiden zagen aan
het schuim der golven, aan de hoogte der
groengrauwe watermassa's hoe zwaar de
schok zou zijn als de Beer er tegen in stootte.
,,We moeten toch zien dat we zoo spoedig
mogelijk een fjord bereiken" vermaande
Dirk den kapitein.
Zouden we dicht bij een, wijkplaats zijn?"
•vroeg deze.
Dirk' knikte met 't hoofd- De hooge sneeuw
bergen van Spitsbergen waren, duidelijk zicht
baar, maar niemand meer dan juist de oude
zeeman wist hoe gevaarlijk het kon zijn om
met zulk een storm dicht bij land te komen.
Indien' een golf de boot op een klip wierp,
was alles verloren.
De oude zeeman tuurde naar de witte toppen,
't Was of hij er oude bekenden onder zocht.
Eensklaps kwam er op zijn bruin gezicht
een soort van glimlach. Hij keek over de woe
dende golven rondom de boot en toen veran
derde hij de koers.
Met zijn eene hand wees hij naar twee
bergtoppen, „Als je zoo vaart, d_at je die ia
één lijn ziet, kom je veilig in een goede fjord-
haven.
De kapitein keek den ouden zeevaarder met
bewondering aan.
,,'k Ben, hier niet voor 't eerst en 'k heb 't
hier vaker voelen waaien" was alles wat hij
ter verklaring zei.
Nu was 't dubbel moeilijk sturen, want de
groote golven kwamen nu schuin op zij tegen
„de Beer" aan en dreigden de boot soms om
ver te werpen. Kwam er een al te geweldige
goli op hen aantuimelen, dan draaiden de ka
pitein en Dirk hun boot met den kop er tegen
in.
Na een half uur van spanning van telkens
zich krampachtig vasthouden om niet te wor
den weggeslagen, scheen' bet reeds merkbaar.
„Nog enkele gevaarlijke oogeniblikken" waar
schuwde Arie Peter. „We komen spoedig in
kalmer water, maar we zijn de boek nog niet
om".
Juist bad Arie dit gezegd' of met dreunend
geraas brak een plotselinge stortzee over het
dek. De watermassa nam Peter op alsof hij een
plankje was. Hij gaf een schreeuw, want met
zijn handen kon hij niets grijpen om zich vast
te houden'. Gelukkig waren de mannen met
touwen aan elkander vastgebonden en de Rot
terdammer, die het gevaar besefte en die wist
dat 't touw van Peter aan zijn gordel beves
tigd was, klemde zich met alle twee armen
aan een balk van de verschansing.
't Volgend oogenblik lag Peter op het dek,
terwijl het water door de spuigaten stroomde.
Aan het roer werkten, Dirk en de kapitein
want de plotselinge stortzee beteekende dat er
klippen in de nabijheid' waren. Vlak' achter de
Beer in het dal van den nu weggestroomden golt
kwam een klip dreigend boven de watermassa
van de stortzee had het schip er goddank
overheen gebeurd.
„Door een vorige wending zijn we ook iets
uit de lijn geweken", zei de oude Dirk met een
striaikj en ernstig gezicht.
De kapitein zag dat hij gelijk had. „Was die
hooge golf twee seconden later of eerder ge
komen de Beer had zijn kiel open gestooten
op die rots".
Maar deze overslaande golf was de laatste
geweest.
De Beer was onder de lij gekomen van de
booge rotsen en bergen die de fjord omgaven.
De pijp stootte een dichte rookwolk uit, want
de machinist had 't bevel gehoord om nu met
een flink gangetje de rustplaats te bereiken.
Iedere vijf minuten werd de zee kalmer. Van
verie hoorde men het bruisen en grommen,
het rommelen en het razen. Met stille huivering
zag Peter hoe bergen van water op rezen en
neer ploften en nu begreep hij pas welk ge
vaar zij hadden, meegemaakt als zulk een wa
terberg op hun kleine boot was neergeploft
of als „de Beer" door zulk een steigerende
golf omhoog was gebeurd om in bet dat voor
de volgende golf omlaag te worden gesmakt
't Was de stuurmanskunst en de terreinken
nis van ouwen Dirk en 'van den kapitein ge
weest, die hen had gered. Nu begreep hij ook
voor 't eerst wal van zullke menschen afhing.
Nu begreep hij ook dat de kapitein van de
Poolster eens had gezegd „de knapste zeeman,
wordt bij mij nooit van zijn leven kapitein van
een jachtboot, die niet volkomen nuchter is".
De Rotterdammer had verteld dat hij zelfs eens
een zeeman 'in Noorwegen had gedreigd te
zuilen achterlaten omdat deze in 't geheim
drank aan boord had willen mee smokkelen.
Nu 't gevaar geweken was, gaf de kapitein
het stuur over aan Dirk, en kwam zelf op het
dek'. Het luik naar de kajuiten werd openge-
schroefd en Peter, Arie en Bart mochten, naar
beneden.
Peter was op van moeiheid1 en inspanning.
Hij rilde. Aan zijn pels hingen ijskegels^ Zijn
handen waren stijf van de kou. Hij voelde zich
nat over heel zijn lichaam.
De kleine kajuit was weldra lekker warm
en Arie hielp Peter en zichzelf. Bart deed dienst
als kok en hij, zorgde er voor dat de geur
van warme erwtensoep spoedig zelfs door ds
trapopening naar boven steeg.
Toen „db Beer" gloed en wei in de veilige
fjord, lag waar bet water kialm golfde en d'eiiinlde,
zaten allen al heel gauw om de tafel en ge
noten van de verrukkelijke maaltijd maar nog
meer van de bereikte veiligheid.
Alleen oude Dirk was er niet bij- Die was
boven gebleven om „de wacht te houden",
naar hij had gezegd. En terwijl hij zoogenaamd
uitkeek na-ar de poolVogels, die op het rustige
water wiegelden en naar een enikele opgespo
ten waterstraal van een walvisch, die otfk het
rustige water had opgezocht, tuurde zijn oog
in werkelijkheid o fhij. ook iets toon waarnemen
van de andere schepen.
(wordt vervolgd).
DE DRIE WITTE POESJES.
I.
Het nijdige Poesje.
In -een buis wiar'en drie jonge* katjes, aardige
beestjes die allo drie sneeuwwit waren, zoodat
Men ze haast niet uit elkaar 'klon kennen. M'aar
de kinderen toenden ze heel goed' uit elkaar,
en hadden ieder een naam gegeven. Het eene
'heette Pootje, bet andere Snoetje en het derde
Toetje.
Ik zal je eens iets van die 'katjes vertellen.
Eens op een* mooien zo-me,r-schen dag waren
Poetje en Snoetje met hun beidjes naar den
tuin gegaan en hadden al spoedig iets gevon
den om mee te speten. Een tok van een kerse-
b'oom was gebroken, en hing slap bij den boom
neer en nu kregen Poetje en Snoetje bet in den>
zin daar mee te spelen. Ze plukten de rijpere
kersen 'af en- rolden daarmee over de ©rond'.
Maar a! gauw raakten ze aan 't 'kibbelen- Wat
de e-eni haid', wou die ander hebben. Snoetje
werd boos op Poetje, gooide hem achterover
op den .grond en koek hem laan, of hij' hem
wilde opeten. Maar Poetje stond op en liep
gauw -weg en Snoetje bleef alleen.
Gaaf het zoo met kinderen ook niet wel
eenis? Eerst spelen ze en dan kibbelen.
Maar och, uit 'is dan al het plezier.
II.
Het snoepende Poesje.
De moeder en -de vader van de kinderen zou-
dfen 's avonds visite krijgen en, nu had' de
moeder een lekkere taart igebakkea Die stond
Ikiamt en klaar to de andere kamer, maar de
moeder was zoo onvoorzichtig geweest om
de d'eur op een 'kier tie laten staan en nu waren
Poetje en Snoetje naar binnen geslepen. De
twee poesjes waren gauw op de tafel gespron
gen; maar Poetje dorst heit niet te wagien van
die taart te snoepen want hij wist wel dat 't dan
slecht met hem zou afloopen. Maar Snoetje
kon niet van de taart afblijven- Hij zette er
zijn poolen feigen op om er eens even aan te
ruiken, maar van dat ruiken kwam proeven.
Mi.,ar o wee, dat bekwam hem slecht. Toe
vallig kwam de moeder d-e kamer binnen en
nu kreeg Snoetje een paar flinke klappen.
Snoepen, is een leeiijk ding; dat katten het
doem, oc-h, die weten niet beter, maar sommige
kindertjes doen het ook wei eens. Dat is stout.
Kindertjes, wacht 'altijd je beurt af, d'an krijg
je wat je van .moeder hebben mag, maar snoep
nooit!
III.
De spelende poesjes.
Kijk, zoo mag ik het liever zien! Daar zijn
de katjes eenis lief aan 't spelen en ditmaal
kwam er van het speten geen gekibbel.
't Was een geduchte regenachtige dag en
ofschoon de poesjes niets (anders kunnen zeg
gen dan „miauw miauw" lis het toch soms
net of ze elkaar verstaan. Zoo ging het ook
met onze poesjes. „Miauw, miauw" zeide er
een „Miauw, miiauw!" antwoordde een andier.
„Miauw, miauw!" voegide een derde er bij.
Misschien zou het gesprek dab zij zoo miau
wende Melden in meniscibetijke taal aldus ge
luid hebben. Poetje: „Jongens, wat is het van
daag naar weer!" Snoetje: ,,'t Is 't best, dat
wij miaar stilletjes In huis blijven!" Toetje:
„Maar dat is vervelend. Weet jullie niiefc te
bedenken om den tijd' wat te korten!" Snoetje:
„We! zeker, ilk zie daar een werkmandje staan-
Laten we daar .in springen en dan elkaar heen
en weer wiegen".
Zoo gezegd, zoo gedaan. De drie katjes ver
gaten nu bet gure weer en hadden pret met el
kaar.
GRAPJES.
Goed en toch
„Jam" zegt Moester, „noem -eens zes dieren,
die in' d'e Poolzeieën lleveni?"
„iViieir ijlsbeeren en twee watvisschen,
moester".
Een moeilijke vraag,
iMeester beeft) op school verteld! over storm,
wind, onweer enz., en boe deze allemaal ont
staan.
„Beeft iemand niu mo® iets tie voagieni?"
Jan steekt izijhi vinger op.
„Goed zoo Jam, lik dacht wel, dab jij gloed1 hebt
ziftien oplatten. Zeg miaar wal je nog niiet dui
delijk viimidti. Dat is 'tegelijk gloed' voor 'die an
deren".
„Meester, iwaar is dun eigenlijk de wind, als
het niet waiaiib?"
DE SOMMIEN KRAAIEN.
't Zijn takkers, die ikiraaien! Als 03 miaar
even, kans zien, pakken ze ©eni ondieren vogel
ds, pasgevangen built) af, met de 'handigheid
van 'een zakkenroller en als geweld niet helpt
-dan nieimien ze vaak '1st te baat! Er zaten
eens een stelletje kraaien met begieierige bik
ken te kijken naar een hiomid, idiie op een 'bin
nenplaatsje een taklkier stukje vteesch op
peuzelde- Dat lustten) ze, 'ook weit en brutaal
fladderden ®e op hem af en probeerdlem 'hem
heit vteeiseh af te pennen! Den grootstiemi en
'sterkiste'n kira'ai gelukte het om van het vleeseh
dat de hond stevig tuisscibem ziijm tanden vast
hield met 'dteni snavel een stuk af te scheuren.
Toen vloog de nooversbenide ie een boom' en
hield dlrulk krassend krijgsraad. Daarop vlo
gen ze weer roet hun alten op den' hond' af,
terwijl d'e toradieniaanivueiridier nu zijn stukje
vtóesch vallen li-et vlak voor den hondl Dade
lijk vloog 'die hond' 'diat af en Dot in iziin
domheid zijn1 groote lap vleeseh tos, idïe 'natuur
lijk in eeni omimeziem door twee andere ikiraafen
gegrepen wend. Hoog in dtetf boom' w-erd die
door Hist 'verkregen buit verdeeld en de ge
fopte hond kon toezien.
Zoo' is hieit ook «eens gebeurd ida'ti 'drie kraaien
een hond .zijn kluifje vergeefs trachtten af te
nement W'at de rakkers toen dedeni? Vlug
imai.tkiten ze -een afspraakje. Tiwiee naderden
daarop zoo dicht -mogelijk den hond, de dbrde
sloop achter 'heirn en beet tam eensklaps ge
ducht in zijn staart. Jankend' wilde de hond den
aanvaller met een) beet verjagen en iet daar
toe het 'kluifje valient Je begrijpt, wat er ver
der gebeurde 'h;é?
G- de Graaf.