LOSSE BLAADJES. 23ste Jaargang 13 Juli 1929. Tweede Blad. N°. 28 Na 't examen. BROKJES LEVENSWIJSHEID. SCHAAKRUBRIEK. VOOR DE VROUW. VOOR DE KINDEREN. DE VERMAKELIJKE HISTORIE VAN DE FAMILIE VAN EMMEN, door G. Th. ROTMAN. (Nadruk verboden.) Jan Geslaagd is razend blij, Wonder met zijn lot tevreden, Want de spanning is voorbij En het leed al weer geleden. Pa en Ma en Broer en Zus, Ooms en Tante's, Opa, Oma Deelen mede in de vreugd, Zijn verguld met Jan's diploma. Jan zet thans een hooge borst, Loopt den heelen dag te zingen, Voelt zich rijker dan een vorst, Doet van vreugde dolle dingen. Hangt zich aan de boomen op, In een hangmat, welbegrepen, Zet zijn denkmachine stop, Door geen zak-zorg meer geknepen. In zijn hoofd van studie zwaar (Hoe die droge kost verveelde!) Zit nog één gedachte maar: ,,'k Ben geslaagd, o wat een weelde!" Piet Gesjeesd geniet zoo niet! Geen voldaan gevoel verblijdt hem. Wie vriend Pieter goed beziet Leest op zijn gezicht: Hij rijdt 'em! Geen der vragen viel hem zwaar, Welk der vakken ze ook namen; Alles wist hij op een haar Vijf minuten na 't examen! „Zenuwachtigmet dit ivoord Wil hij zich vertroosting schenken. De familie, onverstoord, Zie je 't hareer van denken. Grimmig peinst hij: „'t Volgend jaar Slaag ik vast met vlag en wimpel!" Zoekt zijn boeken Bij mekaar Mét een facie: één bonk rimpel! Jan Geslaagd tracht thans met spoed Al zijn kennis te vergeten; Piet Gesjeesd, die arme bloed, Moet een jaar opnieuw gaan zweeten! Zaterdag 13 Juli '29. GOUDMIJNEN (Nadruk verboden) Een menschenbestaan is als een landstreek, waarop eenvoudige boeren een stuk brood ver dienen, totdat een gelukzoeker er toevallig goud of petroleum of steenkool in vindt. Dan heeft er in dat land een volslagen omwenteling plaats; steden verrijzen, spoortreinen doorkruisen de velden, waar nu drommen arbeiders met luid ratelende machines het sloom grazende vee ebben vervangen. Het geld rinkelt, de nacht vordt dag, danspaleizen en speelholen hebben len ouden eenvoud verdreven. Het vergeten stuk and is een wereldcentrum geworden met al de kenmerken van een plotseling verworven ver maardheid. Het is niet steeds een geluk voor een land, zoo uien er goudmijnen ontdekt. Goudmijnen be- teekenen verbastering, ontaarding, oorlog, ellen de. Voor menige streek zou het een zegen ge weest zijn, zoo men er nimmer den inwendigen ïjkdom op 't spoor ware gekomen. Selma Lagerlöf heeft eens een verhaal ge- chreven, dat handelt over een paar menschen uit een arm dorp, die toevallig een zilvermijn hadden ontdekt. Eén hunner was de predikant van het dorp. Toen deze bemerkte, dat de vinders van den schat reeds bij voorbaat onge lukkig werden door het vooruitzicht op den rijkdom, welke hun stond te wachten, riep hij de bevolking bijeen en bezwoer deze, dat hij, de eenige, die de verandering in levensstaat had overleefd, aan niemand de plek zou wijzen, waar men het zilver gevonden had. De dorpelingen, ontdaan over het lot, dat de vinders getroffen had, begrepen, hoe wijs dit besluit was en lieten den schat verder met rust. Dit verhaal berust op de algemeene ervaring, dat de meeste menschen niet in staat zijn, onver- wachten rijkdom te verdragen. Ik herinner mij uit mijn jeugd, hoe een jonge man, die aan een ongeneeslijke ziekte leed, door een pas ontdekt geneesmiddel volkomen herstelde. En nog weet ik, welk een verbij sterenden indruk de opmer king op mij maakte, welke het verhaal van deze wonderbaarlijke genezing vergezelde. „Was dat geneesmiddel maar nooit uitge vonden!" zei een familie-lid van den herstelden patiënt, ,,'t Was beter dat hij was overleden dan zich zóó te misdragen." De vreugde oVer den onverwachten terugkeer tot het leven, waarvan de jonge man reeds af scheid genomen had, had hem tot dolzinnige uitspattingen vervoerd, welke hem in de maat schappij en in zijn omgeving onmogelijk hadden gemaakt. Een menschenbestaan is als een landstreek, waarop eenvoudige boeren een stuk brood ver dienen, totdat een gelukzoeker er toevallig goud of petroleum of steenkool in vindt. We zijn allen ontzaglijk veel rijker dan we vermoeden. Wat weten we van de rijkdommen van ons innerlijk bestaan We vergenoegen ons met aan de opper vlakte te arbeiden voor onze dagelijksche nood druft. Maar delven tot hij het diepste bezit van zijn wezen heeft aangeboord, wie onzer komt daaraan toe? Beneden de oppervlakte ligt gansch een leven voor ons onontgonnen. Wie weet, wat er in ons steekt, daar ginds in de diepte, waar nog geen mensch zich ooit met ons heeft bemoeid, waarin wijzelf nimmer zijn afgedaald! Een toeval moet het ons soms doen ontdekken. Zooals die boer het zilver ontdekte, toen hij spelenderwijs met zijn voet het mos wegschopte en daar een glinsterend steentje zag onder het mos. „Laat ze maar onontwikkeld blijven!" ver maande hoogste wijsheid een veertigtal jaren geleden. Men vond het gevaarlijk, het volk van zijn eigen geestesrijkdom bewust te maken. Men deed als de predikant, die den ertsader maar weer toedekte, om geen verdere rampen in zijn parochie te ontketenen. Want wie weinig bezit, lijdt weinig schade. Het is waar, dat bezit risico meebrengt. Ken nis, macht, idealen, neigingen en hartstochten kunnen, zoo zij tot openbaring komen, ver woestingen aanrichten. Daarom is de verleiding groot, ze uit vrees maar voort te doen sluimeren in de diepten des levens, waar de spade van ons oppervlakkig bestaan nimmer doordringt. Maar moeten wij uit vrees voor misbruik het beste en edelste wat wij bezitten, onontgonnen laten? Deze houding getuigt niet van helden moed. Het is het ongeloof in onszelf, dat ons angstig maakt 'voor onze verborgen schatten. En, het ongeloof van de vrees mogen wij niet als levensbeginsel aanvaarden. Profijtelijker voor het eigen bestaan en even eens voor de gemeenschap is het moedig houwen en boren, dat toegang verleent tot de innerlijke rijkdommen, die op ontdekking wachten en, naar den eisch hunner bestemming aangewend, het welzijn en het geluk van den bezitter ver- hoogen. H. G. Cannegieter. Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan den Schaakredacteur, Ged. Oude Gracht 88, Haarlem. PROBLEEM No. 215. De. H. BINCER (Berlijn). Zwart. De dreumes (na de heele tube scheer zeep van zijn vader te hebben leeg- geknepen): „Het is nu maar de vraag hoe ik alles er weer in krijg." (P.S.) r MAT IN DRIE ZETTEN. Stand der stukken: Wit: Kb2, Lh 4, Lh 5, Pa7, Pc5, c3. Zwart: Kf4, e4, e5, f5. Een paarjnule historietjes*). Het was ook weer in het concours van Weenen 1882. Twee oude kennissen, Zukertort en Winawer, zaten aan hun partij. Het uilen gezicht van Winawer was diep over de stelling gebogen. De vurige oogen van Zukertort tuur den meer van uit de verte, vanuit het Saladin- gelaat, naar de stukken. Zukertort is beduidend voor en de van tijd tot tijd nieuwsgierig rond wandelende meesters hebben al in stilte hun oordeel omtrent Winawer's lot geveld. Daar springt Zukertort plotseling op en roept, Winawer bij den ami schuddend: „Kijk toch naar het bord, Winawer! Herinner je je het dan niet?" en hij geeft de partij, ongeacht zijn superieuren stand, remise. Want hij kende ze! Hij had ze met haar voorzettingen in alle moge lijke varianten op het nauwkeurigst geanaly seerd. Het was de complete herhaling van een in 1878 tusschen hem en Winawer gespeelde partij. Een geval, dat misschien op millioenen gevallen één keer voorkomt! En hoewel Zuker tort zichzelf benadeelde, daar hij evenals Winawer, Steinitz en Mason alle kans had op den eersten prijs, wenschte hij onder die om- standigheden de partij niet te winen en gaf haar remise. Dit is de tweede reden, waarom Winawer de kans kreeg, met Steinitz den eersten en tweeden prijs te deelen. Men oordeele: Winawer en Steinitz eindigden als 1 en 2 met 24 punten; Mason werd 3 met 23; Zukertort en Mackenzie deelden den vierden en vijfden prijs met 221/2 punt Hieronder volgt een partij uit bovenbedoelde glansperiode in de beoefening van het schaak. Er worden er op de hedendaagsche concoursen massa's gespeeld, die niet kunnen tippen aan dit ■juweeltje van schaakspeelkunst. Alleende honoraria zijn gestegen, het idealisme is wat verminderd, het aantal der openingen in de meesterpractijk is sterk beperkt bij vroeger, met het oog op de prijzen. Maar in dit laatste komt gelukkig kentering! Rubinstein begint Konings gambiet te spelen; Aljechin doet in de opening zetten, waarvan Tarrasch in zijn tijd van onbe schaamde zelfverheerlijking zou hebben geijsd. De amateurs bezoeken hun clubs, schaken en genieten. En Caïssa glimlacht en straalt in onverwelk- bare jeugd en schoonheid. (Wordt vervolgd.) Oplossing Probleem No. 211. (BRUNO SOMMER). Stand der stukken: Wit: Kb2, De8, Tdl, Tg8, Ld4, Le6, Pe5, Ph4, b3, c3, d6, f2, f5, g3, h5. Zwart: Ke4, Dfl, Th6, Lg7, Pb8, Pc2, b6, f6. 1. Pe5f7, enz. Goede oplossng ontvangen van: J. v. Gulik te Overveen. P. Mars te Santpoort. Bloemendaal. H. de R. 1. Le6c4 faalt na 1Dfl X c4. OVER JURKEN VAN GEBLOEMDE KUNSTZIJ EN ZOO MEER. Als iemand aan onze moeders en grootmoeders, een jaar of vijftig geleden, voorspeld zou heb ben, dat na het eerste kwart van de twintigste eeuw alles wat vrouw of meisje zou zijn, in zijde gehuld zou gaan, dan zou men den voorspeller waarschijnlijk angstvallig uit den weg zijn gegaan en op zijn minst voor hoogst „zonderling" hebben versleten. En toch is dit tijdstip nu aan gebroken, al is dan de zijde, waarin jong en oud en straks de heeren ook wellicht ge kleed gaan, geen zijde van een nijvere zijderups afkomstig, maar van een ingewikkelde machine, weshalve men deze zijde „kunstzijde" noemt. De enorme toeneming van het aantal „zijden" stof fen komt voor rekening van de kunstzijde. Vandaar dit viertal vroolijke zomerjurken, voor groot en klein, van verschillende bedrukte, ge bloemde, enz., kunstzijden stoffen, waarbij dezelfde stof dan in het effen, onbedrukt, ver werkt is. Van links naar rechts dus een japon I W Zie BI. Weekbl. van 29 Juni en 6 Juli. bedrukt met rose en granaatkleurige motieven, met een onderjurk van effen stof, waarvan ook de opgestikte banden en de strik van voren zijn. Er is 3.75 M. stof van 1 meter breedte voor j noodig. Daarnaast een jurk voor een kleuter I van een jaar of zes, met zwarte en roode figuur tjes, met een wit piqué kraagje. Het lijfje is recht en het rokje met wijde stolpplooien. Aan 1.25 M. stof van 1 meter heeft men genoeg. Haar groote zus heeft een jurk met roode en granaatkleurige motieven, gegarneerd met effen opgestikte banden op het lijfje, terwijl de rok i met breede platte plooien is. Er wordt een lak- ceintuurtje op gedragen. Aan 2 meter stof van 1 meter breed heeft men voor een jongedame van 10 jaar voldoende. Ten slotte een van die veel gedragen zomerjurken met bijbehoorend i manteltje, robsoie naturel, bedrukt met roode figuurtjes. Het plastron is naturel, waarmee ook het manteltje afgewerkt is. Aan 3.75 M. stof van 1 meter breed zal men wel genoeg hebben. De rok is klokkend. Loes. 5. Op zekeren middag was Kaatje om melk geweest. Vlak bij huis kwam ze juffrouw Knops tegen. Ze zette haar emmertje melk achter zich neer en spoedig waren de dames in een gewichtig gesprek verdiept. Kees en Hans stonden juist voor 't raam in de voorkamer. 6. „Er komt veel te veel stof in die melk, als ze daar zoo lang op straat blijft staan", zei Hans. Heel zachtjes, om de dames niet te laten schrikken, schoof hij het raam op en haalde het emmertje naar binnen, zonder er één oogenblik mee te rammelen. 7. De twee jongens, hulpvaardig als ze waren, droegen het emmertje nu naar de keuken en goten het voorzichtig uit in de melkkan, die op 't aan recht gereed stond. Maar ze wisten, dat Kaatje daarna het emmertje altijd omspoelde. Daarom lieten ze 't vol loopen met water. Ze vergaten alleen maar, het water er weer uit te gieten. 8. Toen zette Hans het weer netjes achter Kaatje neer. Die was zóó druk in gesprek, dat ze er niets van bemerkte. Maar toen 't gesprek uit was en Kaatje haar emmertje oppakte, gaf ze een schreeuw van schrik en nu staarden de twee dames vol ontzetting in het glinsterende water.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1929 | | pagina 3