miiWm
k
LOSSE BLAADJES.
Mijn pereboom.
BROKJES LEVENSWIJSHEID.
SCHAAKRUBRIEK.
a
ËlË
Im
wié
Üfj
i i iê
EP
im
OS
VOOR DE VROUW. I
RECEPT.
VOOR DE KINDEREN.
DE VERMAKELIJKE HISTORIE VAN DE FAMILIE VAN EMMEN, DOOR G. TH. ROTMAN.
(Nadruk verboden.)
'k Heb in mijn tuin een pereboom,
Een ivonderschoone pereboom,
Die ieder jaar zoolang hij leeft,
Zich schitterend bebloesemd heeft;
Die aller oogen tot zich trekt,
Die mijtot trots en vreugde strekt,
Kortom, die elks bewond'ring vroeg,
Maar nooit een enkel peertje droeg!
Doch ditmaal heeft mijn pereboom,
Mijn ivonderschoone pereboom,
Zich al bijzonder uitgesloofd.
't Kan zijn, dat U mij niet gelooft,
Maar wandelend op mijn gemak
Keek ik omhoog naar 't bladerdak...
En diep bewogen bleef ik staan:
Er zat zoowaar één peertje aan!
Zoo bleek mijn mooie pereboom
Ook een goedgeefsche pereboom!
'k Verzorgde 't boompje opperbest:
Ik gaf het water, gaf het mest,
Ik voerde 't met Bordeaux'sche pap,
Ik ving insecten met een lap,
'k Verschafte mij een jachtgeweer
En schoot brutale spreeuwen neer.
Toen heeft mijn mooie pereboom,
Mijn wonderschoone pereboom,
Een poosje onbeheerd gestaan,
Daar 'k roek'loos ben op reis gegaan.
Ik keerde weer en zag terstond:
Geen fruit oogst ik van eigen grond.
Mijn peer, gekweekt met veel geduld,
Heeft onbevoegde maag gevuld!
Nu staat weer kaal mijn pereboom,
Mijn vruchtenlooze pereboom.
'k Heb menig droeve zucht geloosd
Slechts één gedachte geeft mij troost:
'k Hoop, dat 't gestolen peertje was
Wormstekig, wrang en hard als glas,
Zoodat 't hem, die 't genoten heeft,
Drie dagen minstens buikpijn geeft!
Zaterdag 24 Aug. '29.
UIT HET OOG, UIT HET HART
(Nadruk verboden)
Er is geen spreekwoord, dat zoo weinig op
gaat als dit. In de meeste gevallen zou men het
kunnen omkeeren en kunnen zeggen: uit het
oog,, in het hart. Of ookin het oog, uit het hart.
Zoolang wij tezamen zijn, geven wij ons wei
nig rekenschap van hetgeen wij voor elkaar be-
teekenen. Wij houden wel van elkaar, maar zijn
ons deze liefde weinig bewust. Eerst als wij
elkander hebben vaarwel gezegd, treedt het be
wustzijn van onze genegenheid het hart binnen.
Ouders en kinderen leven in een sleur naast
elkaar in hetzelfde tehuis. Elk lid van het groote
gezin wordt in beslag genomen door zijn eigen
zorgen en bezigheden. Men behandelt elkander
met onverschilligheid, kibbelt samen en meet
elkaar's fouten breed uit. Maar zoodra heeft
niet één van de huisgenooten het gemeenschap
pelijk dak verlaten, of hij is plotseling het mid
delpunt van de algemeene belangstelling ge
worden.
Hoe zou het hem gaan daarginds in den
vreemde? Heeft hij een goede reis gehad? Zou
hij aan het ongewone klimaat kunnen wennen?
Verlangend wacht men zijn eersten brief. En
sindsdien is de aankomst van elke mail een ge
beurtenis geworden. Nooit heeft men zooveel
aan den afwezige gedacht, toen deze als huis
genoot het gemeenschappelijke lot deelde.
Sedert zijn vertrek maken de achtergebleve
nen elkander opmerkzaam op allerlei tevoren
over het hoofd geziene aardige trekjes en eigen
schappen. Zij halen herinneringen op en met
iets van weemoed herdenken zij zijn dagelijksche
gewoonten. Dit deed hij zus en dat zei hij zóó.
Altijd is hij in hun gedachten.
Geen zoon is zooveel voor zijn moeder als de
zeeman, op wiens toekomstige thuiskomst zij
leeft. Geen dochter is zooveel voor haar vader,
als het meisje, dat getrouwd naar Indië is ge
gaan en wier portretten en kiekjes nu heel zijn
huis vullen.
Hebben wij ooit zooveel van onze ouders ge
houden, toen zij nog in leven waren, als nu wij
moeten teren op de herinnering aan hun voor
malig bestaan? Wat geeft ons die innige ont
roering bij de plotselinge ontmoeting van een
jeugdvriend? Toen wij vroeger samen school
gingen, waren wij elkaar tamelijk onverschillig,
maar nu blijkt in den loop der jaren tusschen
deze uiteengedreven levens een band te zijn ont
staan van onverbrekelijke hechtheid. Deze merk
waardige genegenheid is tijdens wederzijdsche
afwezigheid gegroeid.
Wie bevolken des nachts onze droomen en
overdag onze mijmeringen? Niet de genooten,
die wij in levenden lijve in onze nabijheid heb
ben, maar de gestorvenen, de vertrokkenen, de
vervreemden. Het is, of het uit het oog gaan
een voorwaarde is om in het hart te komen.
Het gaat met ons als met de leeuwerik, van
wien ik eens een versje las, dat hij, zoolang hij
met zijn gaaike op het nest zit, zich stil houdt,
maar aan 't zingen slaat, zoodra hij boven in 't
luchtruim zijn nest uit het oog heeft verloren.
Wanneer _er in de samenleving tusschen een
echtpaar moeilijkheden zijn gekomen, krijgen zij
soms den raad tijdelijk van elkaar te gaan, om
dat het een algemeene ervaring is, dat men in
de verte zich zijn liefde vaak eerst bewust
wordt. Zooveel is zeker, dat het bestaan van
minnebrieven bewijst, hoe de band tusschen ge
lieven niet afhankelijk is van elkanders nabij
heid. Juist het verlangen kan de gedachten bezig
houden en het hart vullen.
Men heeft iemand beleedigd, iemand onrecht
vaardig behandeld. Of men is door een ander
tekort gedaan of gegriefd. Onderling misver
stand heeft de vriendschap bedorven. Met wrok
in het hart heeft men elkander verlaten.
Maar in de eenzaamheid begint het berouw
op te wellen, het inzicht zich te verhelderen, het
oordeel zich te verzachten. Iets van verteedering
sluipt het gemoed binnen. Men zou gaarne alles
weer goed willen maken.
Dagen, ja weken lang kan men bezig zijn met
tobberijen over geschokt vertrouwen en ver
broken vriendschap. Menschen, die, toen wij ze
in het oog hadden, uit ons hart werden gestoo-
ten, treden ons hart weder binnen, zoodra wjj ze
uit het oog hebben verloren. Nimmer herstelt
de verstandhouding zich grondiger en sneller
dan onder wederzij dsche afwezigheid.
Er zijn veel spreekwoorden, welker waarheid
wij dagelijks ondervinden, maar het spreek-
i woord, waaraan wij deze bespiegelingen wijden,
j is met de werkelijkheid in strijd.
h. G. Cannegieter.
„Waar rennen al die menschen naar toe?"
„Het [ziet er [uit, of één van de baders
te ver in zee gegaan is."
„Werkelijk ?J.Nu, dan [kunnen we eens
heerlijk een [paar uurHin die stoelen uit
rusten."
Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan
den Schaakredacteur,
Ged. Oude Gracht 88, Haarlem.
Probleem No. 221
H. VAN BEEK (Naaldwijk).
wm
wvyyZ//
Mat in twee zetten.
Stand der stukken:
Wit: Khl, Dg8, Lc7, Lh7, Pf5, Pg7, c2.
Zwart: Ke4, Pd8, Pgl, c4.
Deze componist behoort tot de „oude garde".
Hij werd geboren te Naaldwijk 19 Mei 1872. Zijn
eerste probleem verscheen in 1896 en tot op den
huidigen dag is hij met veel succes als componist
werkzaam gebleven (dikwijls ook te zamen met
zijn vriend, den bekenden J. v. Dijk Azn.).
Eindspel No. 50.
Onderstaande stelling ontstond in de partij
tusschen J. R. Capablanca (Havana) en
E. G. Sergeant, gespeeld in het tournooi te
Ramsgate, April 1929.
Er volgde nu een zeer mooie beslissende zet
van Capablanca, die met wit speelde, n.l. 27.
Pe4xf6, waarna Zwart opgaf, want hij komt
tenslotte een Paard en twee pionnen achter na
27Te8xe6; 28. Tc3—h3|, Df4—h6;
29. Th3 xh6|, g7xh6; 30. TelXe6.
Oplossing Probleem No. 215.
(Dr. H. BINCER).
Stand der stukken:
AVit: Kb2, Lh4, Lh5, Pa7, Pc5, c3.
Zwart: Kf4, e4,^e5, f5.
1. Pa7c8,
Kf4—e3; 2. Pc8—b6, Ke3—d2 of fö—f4;
3. Pb6c4 mat.
2Ke3f4; 3. Pb6d5mat.
e4e3; 2. Pc8e7, e3e2; 3. Pe7d5 mat.
2e5e4; 3. Pe7g6 mat.
Goede oplossing ontvangen van
H. de Ruiter, te Bloemendaal; H. W. v. Dort,
te Haarlem; J. v. Gulik, te Overveen; P. Mars,
te Santpoort.
le prijs Jubileum-wedstrijd N.S.B. (1898).
98 1
UIT DE LAATSTE COLLECTIES
Gelukkig zitten we nog in het hartje van den
zomer en hopen we nog op vele en vele weken
heerlijk zomerweer, tot in October, ja, November
toe! Maar dat neemt niet weg, dat we in de
mode zijn we altijd een of twee seizoenen voor
uit! nu al de najaarscollecties en de voorboden
van den winter in het moderijk aangekondigd
zien. De mode houdt zich nu eenmaal niet op met
de weersomstandigheden. De mode leeft volgens
precies vastgestelde seizoenen. Zoodat we in
Februari, als het balken ijs vriest, lichte, luchtige
voorjaarstoiletjes kunnen bewonderen. En zoo
voort. Maar alvorens we ons met de, in ieder
geval toch ook weer heel mooie, najaarscollecties
gaan bezig houden, doen we eerst nog eens een
groep uit de schitterende mode-collecties van
dezen zomer. In de eerste plaats blijkt hieruit
nog weer, hoezeer de bedrukte stoffen dit seizoen
opgang maken. Nummer één van links is al een
buitengemeen fijn japonnetje, van marine-blauw-
met-witte crêpe de chine, met een wit kraagje
en witte manchetten, geheel afgezet met een
geplisseerde rand. Nummer twee is eveneens
van marine-met-wit, met een groote kanten
kraag. De combinatie zwart-met-wit of marine-
blauw-met-wit is iets, dat we dezen zomer al
zeer veel zien. Het is dan ook een bepaald mode
voorschrift. De mantel die op japon nummer
twee gedragen wordt, vindt men terug in figuur
nummer drie. Deze is eveneens van crêpe de
chine, met heel fijn geplisseerde volants. Een
bepaald geestig japonnetje is ten slotte nummer
vier, dat gedacht is van kastanjebruine mousse
line met witte stippen.
En wilt U ten slotte het laatste mode-nieuwtje
hooren Het gaat over onze handtasschen.
Vroeger dachten we al heel modieus te zijn, als
we onze tasch kozen, in overeenstemming met
onzen ceintuur of sjaal. Maar dit is niet hyper
modern! Het nieuwste is, een tasch die past...
bij den hoed. Dus bij den zomerhoed van fijn
Bangkok-stroo, hoort een tasch... van Bangkok-
stroo. Dus wie nog een Panama over heeft, late
er gezwind een portefeuille van maken!
Loes.
GEBAKKEN UIEN.
Neem op 6 uien een lepel boter. Schil de uien,
wasch ze en snijd ze zoo dun mogelijk in plakjes.
De boter maakt men lichtbruin in de koekenpan,
waarna men er de uien in doet en bakt, tot ze
lichtbruin zijn. Telkens keeren met een platte
lepel. Daarna dadelijk uit de pan nemen, om
aanbranden te voorkomen.
Kippige otjde dame: „Agent! Ben je
blind! Zie je niet dat die kerel zich
daar uitkleedt?" (Humorist.)
29. Het ding zat nu natuurlijk nog veel vaster.
Maar de hond rende gelukkig door en Kaatje
ging nu maar op haar gemak in 't gras, tegen
den boom zitten, om 'n beetje uit te blazen.
Ondertusschen had meneer de vuilnisauto in
gehaald. „Hé!" riep hij zoo hard hij kon. „Stop
even!"
30. Nu, dat deed de vuilnisauto direct. En nog
wel met vier remmen tegelijk. Meneer kon zoo
gauw niet stoppen. Z'n karretje bonsde van
achteren tegen de vuilnisauto aan en hijzelf
schoot met 'n grooten zwaai kopje onder in de
viezigheid.
31. Hu, wat zag meneer Van Emmen er uit
toen hij weer op den beganen grond stond! De
slablaren en aardappelschillen kriebelden hem in
z'n hals. En de rest kun je op 't plaatje zien.
Met behulp van den vuilnisman zag meneer er
echter spoedig weer netjes uit maar waar
bleef Kaatje nu? Had hij daarvoor al die moeite
gedaan?
32. Mopperend stapte mijnheer weer op z'n
fiets en peddelde terug. Onderweg vond hij Kaatje,
tegen den boom zitten met den vuilnisbak op
haar hoofd. Hij sprong van de fiets en was
dadelijk tot hulp bereid. Kaatje zette zich schrap
en mijnheer aan het wrikken en trekken. „O,
m'n ooren gaan mee! Schei uit!" brulde Kaatje.