iet BBeemendaaisch Weekblad» 12 December 3.93$. Tweede BSaeL
LOSSE BLAADJES.
Denkt aan het misdeelde
Kind»
BroEsJes Levenswijsheid.
Pessimisme.
¥©or de Wr©uw.
Het einde.
SCHAAKRUBRIEK.
m
i
■€*181 W^Wé
W Wi 9 H
i! 1*1§g §1 "'i
ïl
wm
24s4s Jaargang.
i4o. 53.
(Nadruk verboden),
Wanneer de St. Nicolaasdrukte
Voorby is, de boel weer aan kant,
Dan denkt men toch onwillekeurig
Aan d'arme misdeelden in 't land.
Een oogenblik vragen z'uw aandacht;
Hun aantal is waarlijk niet klein.
Men vraagt thans uw steun voor die kind'ren,
Waar hulp wel heel wensch'lijk zou zijn.
Zij huizen niet altijd in krotten,
Niet steeds gaan z'in lompen gekleed;
Er wordt nog veel armoe geleden,
Waarvan nooit een sterv'ling wat weet.
Maar wel is 't bekend, dat er velen
Gespeend zijn van iedere vreugd.
Zij vormen een fel en een schrijnend
Contrast met; gelukkige jeugd!
Er zijn er, die hebben haast nimmer
N~i.r hartelust vroolijk gespeeld.
Zij kennen vroegtijdig de zorgen;
Z.j zijn schier met alles: misdeeld!
Zij hebben gebrek aan gezondheid,
Arn zonneschijn in hun bestaan,
Aan voedsel, aan dekking, aan kleeding,
Men ziet het hun duidelijk aan!
Do ouw'lijke trekken verraden
Foe zeer er geleden soms wordt;
De mond mag een glimlach vertoonen,
F t oog zegt: Wij komen tekort!
Thens zijn er weer zegels verkrijgbaar,
Woidadigheidszegels genaamd,
"on hoopt er weer veel te verkoopen
Maak, lezer, die hoop niet beschaamd!
TT stuurt met Nieuwjaar of met Kerstmis
F en wensch aan familie of vrind?
F—k dan. vóór U zegels gaat olakken
Ook even aan 't misdeelde kind!
(Nadruk verboden.)
„Waaraan schrijft u", vroeg ik e°n in het
internationale zakenleven doorkneed man van
gezag, „de tegenwoordige wereldcrisis voor
namelijk toe?"
„Er zijn verschillende factoren", luidde het
antwoord, „en er is op dit oogenblik wel nie
mand, die een juiste diagnose kan steHen. Maar
voor mij is zooveel toch wel zeker, öat zoodra
men zich aan het pessimisme, dat als een
sombere wolk op heel de maatschappij drukt,
zal ontworstelen, er terstond allerlei gelegen
heden klaarliggen om het lot der wereld een
gunstige wending te doen nemen."
Dit leek mij een waar woord. Het pessimis
me is niet alleen de vloek voor de menschen-
gemeenschap, maar ook voor ieder onzer per
soonlijk.
Wat is eigenlijk het pessimisme?
Zeker zijn er tal van bedenkelijke verschijn,
gelen op te merken en tal van ontmoedigende
omstandigheden waar te nemen. Wie licht
over de dingen heenloopt, verwaarloost de
werkelijkheid, die inderdaad verre van roos
kleurig is. De ernstige mensch neemt de wer
kelijkheid tot grondslag van zijn beschouwing
en onderneming. Uitgangspunt van zijn den
ken en handelen zal een grondig onderzoek
naar het bestaande zijn. Onbarmhartig dient
hij eiken schoonen schijn te verscheuren om
tot het minder schoone, dat die schijn wil
verhullen, door te dringen. Wat hij vindt, net
zij nog zoo afzichtelijk en nog zog angstwek
kend, zal hij moedig aanvaarden.
Het pessimisme volstaat niet met onder
zoeken; het is geen nuchtere ontdekker; geeu
dienaar van de zuivere wetenschap; geen arts
die zijn diagnose stelt; geen rekenmeester, die
gegevens aanwijst en registreert. Het pessi
misme is een waardeering van Teiten, een be
schouwing over de dingen, een philosophic.
Daarom mogen wij zijn uitkomsten niet be
handelen als vaststaande en onomstootelijke
'bewijzen. Zij bevatten een oordeel en geen
Zakelijk verslag.
De statistiek stelt een verschijnsel vast, nu
komt de levensbeschouwing en oordeelt. De
waardeering van het verschijnsel zal ver
schillend uitvallen naar gelang van den aard
der verschillende levensbeschouwingen. Het
zelfde verschijnsel juicht de een toe en de an
der betreurt het.
Zoo staan optimisme en pessimisme als
waardeeringsoordeelen tegenover elkaar. En
in een zoogenaamd donkeren tijd als de onze
vergeten wij wei eens dat het pessimisme niet
meer dan een waardeeringsoordeel is. Wij ken
nen het het gezag toe van een wetenschappe
lijke diagnose. Als het pessimisme besluit,
dat de wereld zwart is, dan nemen wij deze
beschouwing aan als een niet te weerleggen
uitspraak. Maar het zwart zit niet in de we
reld, maar in het glas van den bril, waar
door het pessimisme haar aankijkt. De opti
mist zal diezelfde wereld door z|jn bril voor
ross houden.
Feitelijke dingen, zakelijke gegevens zijn
kleurloos. De wereld als objectief verschijnsel
is rose noch zwart. Maar geen mensch kan
hel kleurlooze zien, omdat geen mensch ou-
bevboroordeeld is. W|j zijn gedoemd, de we
reld te kleuren. En wij kleuren haar elk
overeenkomstig de kleur van den bril, dien
w|j dragen.
Niet genoeg kunnen w|j op deze waarheid
letten, dat de pessimist evenmin gelijk heeft
als zijn tegenhanger de optimist. Maar om
gelijk hebben is het in dezen niet in de eerste
plaats te doen. De wijze, waarop wij de we
reld beschouwen, is van praktisch belang voor
onze reactie op deze wereld. En hierom is het
pessimisme een verderfelijke kwaal, daar het
onzen arbeid in de wereld, en daarmee onzen
invloed op de wereld verlamt. De maatschap
pij is tenslotte het voortbrengsel van onzen
arbeid en van onze gedachten, en wanneer wij
b|j voorbaat ons inbeelden, dat onze arbeid on
onze gedachten vruchteloos zijn, zal de maat
schappij de schade lijden van dit noodlottig
Inzicht.
Wie hopeloos aan den arbeid gaat, wie moe
deloos denkt, bereikt niets. Hij maakt den
toestand slechter inplaats van beter.
En het bedenkelijke is, dat hij anderen aan
steekt. Het pessimisme is een besmettelijke
ziekte. Als een geestelijke griep is deze
kwaal over de wereld getrokken, allen ont
zenuwend, die zy op haar weg tegenkwam. Re
geeringen, bedrijven, beurzen en particulieren,
alles heeft haar verstikkende adem tot stil
stand gedoemd. De wereld schijnt op het
doode punt aangeland.
Zal zij op het doode punt biy'ven staan?
Het pessimisme zegt: ja! Want dit is het ken
merkende, wat het pessimisme van 't opti
misme onderscheidt, dat het niet in verande
ring gelooft. Het pessimisme denkt statisch,
het optimisme dynamisch. Het pessimisme ge
looft, dat, als het eenmaal slecht is, het slecht
blijven zal. Het optimisme, ook als het toe
geeft, dat we in ongelegenheid zijn geraakt,
is overtuigd, dat we de ongelegenheid zullen
te boven komen.
Het optimisme heeft de natuurwet vóór
zich, welke geen stilstand kent, maar slechts
van ontwikkeling spreekt. Het optimisme ziet
de gebeurtenissen als een voortdurend pro
ces, van zijn en worden, van vallen en opstaan.
Terwijl het pessimisme verklaart, dat de som
bere bui eeuwig zal blijven, wacht het opti
misme den zonnesehyn af, welke noodwendig
den regen volgt. Terwijl het pessimisme zich
bg het onvermydelijke neerlegt, zegt het op
timisme met Carlyle: „Wat klaagt gij, dat
het slecht gaat met de wereld? De wereid
gaat slecht? Het is üw wereld; zorgt gy, dat
hij heter wordt!"
H. G. CANNEGIETER.
ktow vwi el
gegarnerd met Breitschwanz, een zeer soepel en
flatteus bont. De gelijkenis met een mantelpak
maakt dit model zeer origineel.
Rechts een mantei, die eveneens voor den na
middag bestemd is en gemaakt is van zwarte zy-
den velours en opvalt door een diagonaal ingezet
stuk, dat de heupen nauw omsluit en uitloopt
in een strik, waarmee de mantel gesloten wordt,
Kraag en manchetten zijn van grijs astrakan
bont.
Zeer moderne japon van 1 crêpe, die ge
schikt ls om overdag voor „gekleed" te dragen.
De rok is zwart,'het lijfje wit. Beide vertoonen
geposeerde volants, die ook spiraalvormig om de
mouw zijn aangebracht. Een glazen knoop sluit
het lijfje.
door
W. JACOBSEN.
Eerst nu kom ik ex toe je dank te zeggen
voor je öeelnemenden brief by het overly'den van
Thea. Je zuit me dit hopeiyk vergeven. Thea was
m'n liefste en eenlge zuster. Haar tragische dood
heeft me zéér aangegrepen en weken lang was ik
tot niets in staat. Langzamerhand loopt alles
weer in het oude gareel.
Oogenschijniyks lag in haar plotselingen dood
niets vreemds. Hadden de doktoren al niet jaren
lang voorspeld, dat de mogelijkheid daartoe be
stond? Men kon ons dus voorbereid achten. Maar
haar laatste urenik vind dat ik verplicht ben
het je te vertellen. In vroegere jaren was je voor
Thea en my een oprecht vriend. Je bent toen
weggegaan, gaan reizen
Nu weet ik alles, Tom. Ik weet waarom je weg
gegaan bent, waarom je zoo zelden iets van je
liet hooren, waarom je zoo zorgvuldig onze
woonplaats vermeed
Het is nu vijf jaar geleden, dat je voorgoed
wegging Ik herinner het mij alsof het gisteren
gebeurde, 's Morgens bracht ik je naar den trein,
we namen afscheid, den avond van te voren was
je by ons geweest. Ik moest toen met de van
Riely's naar een concert; terugkomende bleek je
al naar huis te zyn. Anders was het je gewoonte
niet, zoo vroeg weg te gaan, en Thea sliep of
deed alsof ze sliep toen ik even op haar kamer
kwam. t
Van dat tijdstip af is Thea gaan veranderen. Ze
werd noe langer hoe stiller, zei soms heele dagen
geen woord en liep door het huis alsof zy slaan
wandelde
Haar muziek raakte ze niet aan en je weet
hoe het ééns een van haar diepste vreugden was.
Ik vond het toen raadzaam Dr. van Raalte, den
bekenden psycholoog, te raadplegen. Zijn diagnose
was ernstiger dan ik ooit had durven vermoeden.
Thea bleek- ongeneeslijk ziek en daarby kwam
dat haar hart heel zwak was. De uiterste voon
zichtigheia moest betracht worden.
Ik heb nadien vergeefs helaas! alle mo
gelijke doktoren en professoren erby gehaald en
Thea werd steeds erger tot den tijd kwam, dat
ze ons niet meer herkende. Uiterlijk zag zy er
heel goed uit. Ze was nog even mooi als in haar
beste dagen, alleen haar oogen— haar oogen
Ik had er nooit over nagedacht hoe het kwam,
dat Thea zoo geworden was. Je weet, dat in moe-
der's familie verschillende van deze gevallen zich
hebben voorgedaan.
Soms betrapte ik haar erop, dat ze hard-op zat
te praten: ok jouw naam, Tom, werd tukwijls ge-
l noemd.
Het is nu precies drie weken geleden. Een wanne
zomeradg. 's Middags was Dr .van Raalte yog even
geweest en had Thea's toestand ongewyzigd be
vonden. Na het eten was ik naar mijn kamer ge
gaan om een boek te halen. Thea liet ik rustig
achter op het terras. Toen ik weer terug kwam,
keek ze op en zei: „Je kunt de theetafel wel hier
brengen. Mare. Juffrouw Daisy gaat uit en als
meneer Tom belt, stuur je hem wel hier heen,
wil je?"
Ik stond verbijsterd. Marie was het dienstmeisje,
dat wij in jouw tijd hadden, je zult je dat wel
herinneren.
Wat moest ik, doen? In alles toegeven had van
Raalte gezegd. Goed, de theetafel kon ik klaar
zetten, maar waar haalde ik jou vandaan?
Terwyi ik nog na sta te denken, komt Thea
binnen: „Waar biyf je toch, Marie? Meneer Tom
is al gekomen, de deur stond openbreng
maar gauw de thee!"
Ze ging weer naar het terras. Ik maakte de thee
klaar en bracht de tafel naar buiten. Thea zat er
alleen, er was niemand!
Ze praatte: „Daisy is uit van avond, je zult
je met de van Kiel's tevreden moeten stellen,
TomNeen, naar een concert met de van
Riel's is zy gegaanWacht, daar is Marie. Je,
hebt zeker nog geen thee gehad, is 't wel?"
Ik zette de tafel naast haar; dan zei ze tegen
me: „Je kunt van avond wel uitgaan, Marie,
als je zin hebt." Ik ging weg, maar niet ver. In
de tuinkamer bleef ik staan en ging in een van
de vensterbanken zitten
Ik moest het oog op haar houden. Wat ik daar
heb doorgemaakt, kan ik je niet zeggen. Even bleef
het stil, dan hoorde ik weer Thea's stem: „Geen
melk is 't niet? Asjeblieft meneerIk boog
me wat terzijde en kon zien hoe zij een kopje
neerzette op tafel, vlak voor een leegen stoel.
Dan weer haar stem:„En vertel eens. biecht eens
op, wat heb je vandaag uitgevoerd?
Van morgen om twaalf uur opgestaan, natuur-
iyk, ze lachte— „Nee nee, maak maar geen
verontschuldigingen, 't is gister laat geworden bij
je vriendHoe ik dat weet? Heel eenvoudig',
ik kon niet in slaap komen en 's morgens om vier
uur hoorde ik je motorNee, 't was jouw
motor Heb ik geen gelijk?"
Het bleef een tijdje stil. Denk je even in Tom,
dien prachtigen zomeravond, Thea op 't terras
theedrinkend met jou, die er niet was! Ze sprak:
„Och nee, waarom, ik heb het heusch niet koud
jongen."
Na eenige oogenblikken:
„Lief van je, hoor" en ze bewoog haar handen
langs haar schouders alsof zij een shawl plooide.
Ik huiverde.
„Rook gerust, nee, ik niet, dank je...."
Ik kon haar nog altijd zien. Plotseling zag ik
haar handen klampen om de stoelleuning: ,,'t Is
niet waar, Tom. Waarom waarom ga je weg?
Twee jaar! Tom je gaat niet bé, haar stem vleide
als die van een kind: „Ga niet. Ik kan je niet
missen! Daar, hou weet je 't, lk hou van je, ik
hou van je".
Het was aangrijpend. Zij zat met smeekend-op-
geheven handen, haar oogen groot en angstig,
haar gelaat wit en vertrokken.
Langzamerhand werden de trekken rustiger en
toen 'n beetje triest: „Ik had het je nooit moeten
zeggen. Het ontschoot me. Ik weet toch dat jy
niet van my hondtWe zijn a 'd erge goeie
vrienden geweest. Maar is het nooit bij je opge
komen hoe licht zoo'n gevoel van vriendschap kan
veranderen? Je hoeft je niets te verwijten, hoor.
't Is dom van me geweest, verschrikkelijk dom,
maar je bent toch niet boos, Tom? En morgen
ga je weg!"
Ze snikte, dan veegde ze haar tranen weg:
„Morgen ga je weg voor zió lang; twee Jaar,
twee heele lange jaren zonder Je te zien, zonder
je stsm te hoorenO, jongen, het kan niet
waar zijnMaar je zult schrijven, niet? Zoo
af en toe een woordje boe het met je is. Zal je
voorzichtig zijn. geen gekke dingen doen?"
Dan zat ze plotseling rechtop, streek met haar
hand over het voorhoofd' „Fom, 't Is al weer
over.
Dus morgen ga je al? Nee, Daisy zal je wel weg
brengen, ik kal, morgen niet. Je schrijft natuurlyk
over al je avonturen Je begrijpt wat een emotie
een brief uit Afrika voor twee ouwe vrijsters als
wy, is. Ja, 't is al vry laatga je weg?"
Ze sprong op, strekte haar hand uit: „Dag Tom,
't ga je goed en niet al te roekeloos hoor! Ik ben
ook nog een beetje je pleegmoeder?"
Dan verstrakte haar gezicht, haar handen vielen
langs haar lichaam, willoos, slap, een schreeuw:
„TomKcm terug!"
Ze stond met uitgesti'ekte armen en nu komt
het vreeselyke. Haar gezicht vertrok, woest en
afgrijzen spiegelden zich af in haar oogen, als wil
de zy iemand van zich houden, zoo weerde zij
af met haar handen, haar stem was vi'agend en
bang. „Wie ben je? Wie ben jy? Jy bent Tom
niet! Met dat witte gezicht en die magere handen.
Waar kom je vandaan? Wat doe je hier? Ga
wegRaak me niet aan!"
Ze wankelde, ik snelde toe, ving haar op in
myn armen; toen ik haar op de rustbank legde,
was ze niet meer
Zóó is ze gestorven. Tom.
Over andere dingen kan ik je niet schrijven.
Als je weer in het land bent, kom dan eens aan
als je zin hebt. We kunnen dan wat praten over
oude tijden".
JE DAISY.
(Nadruk verboden).
WINTERMAAND IN OUDE TIJDEN.
Volgens den oud-Romeinschen kalender was
December de tiende maand van het jaar en
heeft ze dan ook haar naam te danken aan het
Latijnsche .decern" dat tien beteekent. De
Vlaamsche dichter noemde de laatste maand van
het jaar Nepeimaand.
„We zyn in de donkere dagen voor Kerstmis"
heette hst vroeger. Meestal zyn dan ook de
dagen der Decembermaand mistig en somber.
Maar „Decembermist is goud in de kist" alzoo
een oud weerrijmpje.
Valt de vorst met volle maan in, dan houdt
hy 30 dagen aan of nog langer; begint het echter
met nieuwe maan te vriezen, dan duurt het maar
enkele dagen.
„Een koude dooi, een wisse dooi."
Zag men sneeuwvlokken door de lucht dwar
relen dan zeide men: „De oude wijven schudden
haar bed op, of wel noemde men ze de bedveeren
van Holda, een Germaansche godin.
„Sneeuw op slik
Geeft binnen drie dagen ijs
Dun of dik."
„Als de sneeuw valt in het siyk,
Ligt ze zeven weken achter den dijk."
Zoo zijn er vele rijmpjes waarop de landman
vast vertrouwde.
„Als 't kindje is geboren
Hebben de knollen hun smaak verloren."
Daarom haastte men zich de laatste knollen te
plukken, of althans voor dien tijd aan het vee
op te voeren, 't Was het innalen van den laatsten
oogst.
Verder hield men zich onledig met strooisel
losmaken, eikenblad harken en wat plaggen
maaien. Met een beetje strco er over, gaf dat een
goed bed voor varkens en koeien. Soms zaaide
men nog rogge, die dan ook wel eens gelukte,
hoewel de spreuk zeide „wanneer de late rogge
gelukt, is de oogst slecht."
Met mesten en onderstrijken van mest op de
akkers, welke zomervruchten moesten voort
brengen, werd een begin gemaakt.
Steeds zorgde de landbouwer er voor een
groote mesthoop by huis te hebben. Hoewel de
Germanen het grasland aan richzelf overlieten,
werd op het bouwland mest aangewend.
Door een onzer vroegere dichters werd ge
zegd:
„De Mest en is geen heiligheid,
Maar doet mirakel, waar het leit."
In een oud geschrift, handelende over den
iandbouw, komt voor: „Een byzonder ge
wichtig feit wordt het zelfs genoemd, dat in 1350
door een Huisman te Zoeterwoude, het eerst het
bemesten van landerijen toegepast en daarmede
aan den akkerbouw een rijke bron van voor
spoed geopend werd."
Bij en" in huis was een hoofdbezigheid het
dorschen van de rogge. Het boekweit dorschen
gebeurde meestal liefst bij een helder vorstje,
daar boekweit bij vochtig weer zoo lastig' van
het stroo gaat.
Met de lange winteravonden zat vooi'heen de
gansche boerenfamilie recht gezellig rondom het
open vuur. Aan den haard was de zetel van hui-
selyk geluk, de wykplaats van vrede en rust na
strijd en arbeid. In den alouden boerenhaard
werd eertijds eiken avond by het luiden der
„heerdklok" het haardvuur zorgvuldig onder de
asch ingerekend om tot den volgenden morgen
bewaard te blijven. Dit was in den ouden tyd,
teen het vuurslag nog niet bekend was, zeker
noodig.
Boven dien haard is een reusachtige schoor
steenmantel of boezem. De oude grootvader zit
in 't hoekje van den haard en stookt de groote
ketel met aardappels voor de varhens. De boer
knutselde het een of ander of hield zich onledig
met hennep spinnen, manden vlechten en der
gelijke werkjes meer. Ondertusschen liet de yve-
rige huisvrouw het spinnewiel snorren, al spin
nende haar garens. Want het was een schande
voor de huismoeder, als iemand van het gezin
gekochte kleedingstof droeg. De vrouw die
's winters niet spon, gold voor niet oppassend.
Zoo spoedt ook December ten einde met zijn
korte, donkere dagen en heerlijke avonden en
wordt in gezellig samenzijn den Oudejaarsavond
afgewacht, om vol goeden moed het nieuwe jaar
weder in te gaan.
Uw liefste plekje op aard
Zij eigen huis en aard.
Die thuis 't geluk niet kent,
Vindt overal ellend,
Die thuis de rust geniet,
Kent 's werelds onrust niet."
ZONNEZUILEN.
De menschen der oudste tijden vergenoegde!
zich met de eenvoudigste tijdindeeling: morgei
en avond, gedeeld door den middag. Een alleen
staande boom of een alleenstaande bergkegel
was wel, in den grijzen voortijd de eerste tijd
meter of de eerste zonneklok, waarby men, doov
de schaduw geleidelijk den tijd kon aflezen.
De eenvoudigste zonnewijzer bestaat uit een
-uil, gnomon genaamd, wier schaduw werd
Oplossingen, bydragen, enz-, te zenden ajtn
den Schaakredacteur, Ged. Oude Gracht 88,
Haarlem.
PROBLEEM No. 283.
E. A. SCHMITT (f).
"mpZ"'
iJNip m m,
Mat in twee zétten.
Stand der stukken:
wit: Kf3, Dh2, Lf2, Lg6, Pc6, a2.
Zwart: Kc4, a3, a4, c7.
PARTIJ No. 121.
Gespeeld in het landentournoói te Hamburg',
15 Juli 1930.
Wit:
Zwart:
Dr: S. T a r t a k o w e r
V. P e t r o w.
(Polen).
(Letland).
Réti-opening
(Met omzetting van
zetten).
1. d2d4
Pg8—f6
2. g2g3
d7—d5
3. Lflg2
e7e6
4. Pgl—f3
c7c5
5. 0—0
Pb8—c6
6. b2—b3
c5Xd4
7. Pf 3 X d4
Lf8—c5
8. Lel—b2
-• Dd8b6
9. e2e3
0—0
10. bPl—c3
Zwart staat heel goed en verhindert bovendien
de ontwikkeling van Pbl. Wit probeert dit
Paard door een combinatie
in het spel te
brengen.
10
Lc5Xd4
11. Pc3a4
.v;,
Wit moet het Dame-offer aannemen, want
11. ed4:, Dd4: heeft hy zonder compensatie een
pion verloren.
11
Ld4Xb2!
12. Pa4Xb6
a7xb6
13. Tal—bl
Ta8 X a2
14. c2c4
Lb2e5
15. Ddl—el
Op dö kan geen pion gewonnen worden; b.v.:
15. cd5'„ ed5:; 16. Ld5:, Lfö; 17. Tel, Td8 enz.
15
Pf6—e4
16. Lg2Xe4
d5Xe4
17. b3—b4
Le5—f6
18. Del—dl
Pc6—e5
19.. Ddl—b3
Ta2—e2
20. Tbl—dl
Pe5f3'i-
21. Kgl—g2
Te2—b2
22. Db3—a4
Pf3—d2
23. Da4—b5
De zware witte figuren zyn tegenover de soe
pelheid der zwarte lichte officieren zeer hulpe
loos. Wit offert daarom de kwaliteit, om ten
minste eenigen aanval te krijgen op den Dame
vleugel.
23
Pd2Xfl
24. Kg2 X f 1
e6e5
25. Db5Xb6
Lc8—g4
26. Tdl—al
Lg4—f3
27. Kfl—gl
Tf8d8
28. h2—h4
h7hö
29. Db6Xb7
Tb2—d2
Dreigt Tdlf.
30. Kgl—h2
Td2—dl
31. Db7—a6
Tdl X al
32. Da6Xal
Td8—dl
33. Dal X dl
Lf3Xdl
en Zwart won.
OPLOSSING No. 80.
(J. Behting).
Stand der stukken:
Wit: Kb2, Ld6, c2, f4, g6.
Zwart: Ke4, Thl, d7, h6.
1. Ld6—e7, Thl—gl; 2. Le7—g5, h6<gö;
3. f4f5, onv.; 4. 6gg7 en wint.
Ook op 1Ke4Xf4 volgt 2. Le7g5j-,
enz.
Goede uitwerking ontvangen van: J. de Ruij-
ter te Bloemendaal; H. W. v. Dort te Haarlem;
P. Mars te Santpoort.
adegeslagen. Hierdoor kon men den zonnetljc.
Ik ben een beetje sentimenteel van avond, bepalen, de zuidelijke richting en de hoogste en
de laagste standen van de zon in zomer en
winter. Verder kon, op deze wyze, naar be-
naaide regelen, de geografische breedte var
de plaats en den stand van de eclips worde:.,
berekend. De Chineezen waren de eersten, die
den loop van de schaduw van zulk een gnomon
nauwkeurig waarnamen en daaruit den middag,
de tyden van de zonnewendis' en den stand van
de eclios berekenden. Dit geschiedde reeds
in het jaar 1100 voor Christus. De Romeinen
stelden in het jaar 300 na de stichting van Rome
»en beambte aan, die den middag moest aankon
digen. Bij de Babyloniërs en de Indiërs
was het gebruik van gnomons algemeen en van
de vroegste tyden bekend.
In Egypte dienden obelisken tot zonnewijzers
■en keizer Augustus liet de eerste van dezen
aard op het Marsveld te Rome plaatsen. De
middaglijn werd op het steenen plaveisel van
het plein vooral aangegeven. Een dergelijke
inrichting staat tegenwoordig voor de St. Pieten
te Rome. Later bracht men zulke middagiynen
gaarne in kerken aan. Door een klejn gat in
het kerkgewelf werd een beeld van de zon op
den vloer van de kerk geteekénd. waarbij de
middaglijn door marmer of brons werd aange
geven. Zulke zonn»wüzers bevinden zich ce
Rome, Florence en Bologna. En dergelijke zuilen
vindt men te Parijs, Milaan, Breslau en Geneve,