sa. De avonturen van Piepneus en Bibbersnoetje 24ste Jaargang. Het Bloemendaalsch Weekblad. 30 December 1930. (Tweede Blad.) rto. 03. LOSSE BLAADJES. Oud en Nieuw. Brokjes Levenswijsheid. Een ouderwetsche Kerstweek. De Duiven van den Beul SCHAAKRUBRIEK. |8§ f*l IÜ Éfa Jffe-i Het oude jaar heeft afgedaan En maakt zich klaar om heen te gaan, Een nieuw zal straks verschijnen. De grijsaard is vermoeid, verzwakt En heeft zy'n koffers reeds gepakt Om aanstonds te verdwijnen. Hij laat ditmaal als souvenir Twee stuks van zrjn bagage hier Die hooren bij elkander En geven ons veel ongemak, Want „Crisis" staat op d' eene zak, „Malaise" heet de ander! Hij zet ze met een grijnslach klaar Als Welkom! voor het Nieuwe Jaar, Dat reeds komt aangesprongen. Jong, dartel, onbezorgd en blij Komt 't nieuwe haastig naderbij, En 't oude is ras verdrongen. De kleuter komt te middernacht, Gansch onbewust van 'tgeen hem wacht! Een onvoltooid karweitje Als erfenis van 't vorig jaar. Eerst moet clit oude werkje klaar; Dat is geen kleinigheidje! Maar 't ljjkt een knaap van zessen klaar, En op zijn rugzak staat zoowaar Het woordje „Hoop" geschreven, Dat is alvast geen slecht begin; Wij halen hem met vreugd in; Men weet het: Hoop doet leven! Klink' dus de oude heilwensch weer: Dat 't Nieuwe Jaar U allen zeer Gelukkig moge maken! Goed einde en een goed begin, Gezondheid in Uw huisgezin En voorspoed in Uw zaken! Tel dan de zorgen niet te zwaar En vier 'de wisseling van het jaar Gezellig met elkander. ..'n Gelukkig Een-en-dertig", dat Wensch 'k alle lezers van dit blad En ook mijzelven! (Nadruk verboden)., De week tusschen Kerst en Nieuwjaar heeft iets gemoedelijks, dat wij gaarne als „ouder- wetscb" kenschetsen. We denken bij dit woord aan de vacantie-genoegens uit onze jeugd, toen we allen tezamen aan het eind van het jaar thuis waren en met huislijke genoegens, de donkere dagen opvroolijkten. We denken aan de Engelsche en Duitsche Kerstfeesten en aan Kerst vertellingen als die van Dickens en Könne. De week tusschen Kerstmis en Nieuwjaar onder scheidt zich door een bizondere stemming en eet bizondere sfeer. Er is iets van knusheid, van kinderlijkheid, van goedig geluk. Onwillekeurig vragen wij ons, wanneer deze jaarlijksche feestweek terugkeert, wel eens af. of deze gemoedelijkheid zich verdraagt met den geest van den modernen tijd. Kunnen wjj nog ouderwets Kerstmis en Oudejaarsavond vieren, en schieten wij, zoo we dit kunnen, niet bij de eischen van het heden te kort? Zoo wordt de vraag: mógen wij nog wel ouder wets Kerstmis en Oudejaarsavond vieren? Het ouderwetsche heeft, inderdaad groote bekoring, maar mogen wij aan de verleiding van het ver leden toegeven, wanneer de toekomst ons roept? Wij hebben nieuwerwetsche menschen te zyn met een nieuwerwetsche geestesgesteld heid. Elke tijd heeft zijn eigen ziel en zijn eigen wijze om de dingen in zich op te nemen en te verwerken. Juist deze laatste dagen van 't jaar leeren ons, dat niets ter wereld bestendig is. Bleef alles zichzelf gelijk, dan zou het woord ouderwetsch niet bestaan, omdat het geen zin hebben zou. Nu het bestaat, is de zin ervan een veroordeeling. Een vonnis over de menschen, die niet meedoen met eigen tijd. Instellingen en gebruiken dienen hun betee- kenis in zichzelf te hebben. Tijdperken ook, evengoed als personen. Het eigene gaat boven 't ontleende. Slechts wie zelf geen karakter heeft, ontleent aan een ander. Als wij onze Kerststemming en onze Oudejaarsavondsfeer aan het verleden ontleenen, blijkt hieruit, dat wjj in het heden geen geestkracht genoeg be zitten voor een Kerstweek naar eigen trant. Een ouderwetsche Kerstweek is mooi, maar het is een bewijs van armoede. Gelijk een mid- deleeuwseh mysteriespel of een historische op tocht, waaraan men zich vergast, omdat de hedendaagsche verbeelding tekort schiet. Gelijk de namaak van meubelen of gevels in ouden stijl een bewijs van armoede is. Zullen wij onzen eigen tijd waardig zijn, iian moeten wij niet een ouderwetsche, maar een nieuwerwetsche Kerstweek doorbrengen. Hoe wij dit doen? Wat daarvoor de eischen zijn? Dit is niet in enkele woorden te zeggen. Maar zooveel staat vast, dat wij niet louter hebben te klagen, als de dingen veranderen. Men pleegt in een dergelijke verandering ach teruitgang te zien, verbastering, verwording. Maar dan ziet men verkeerd. Verandering is in elk geval leven en- stilstand is dood. Niets is nood- lottiger voor eenigerlei instelling, dus ook voor de Kerstweek, dan dat alles bij 't oude blijft. Het valt ons wel eens moeilijk, dit ronduit onszelf te bekennen. Hoe heiliger en eerwaar diger zeden eninstellingen zijn, te steviger klemmen wij er ons aan vast; te angstiger zijn wij, dat ze iets van haar oorspronkelijk karak ter zullen verliezen. Want juist in het heilige en eerwaardige vereeren wij het blijvende en eeuwige. Als zelfs het heilige en eerwaardige van vorm verwisselt, wat rest dan aan zeker heid? Toch is dit een misverstand, dat gemak zucht ons ingeeft. De aarde wentelt, seizoenen wentelen, geslachten wentelen. En 't valt ons moeilijk, mede te wentelen. Onze traagheid verzet er zich tegen en zoekt een uitvlucht. Deze vindt zij in de verheerlijking van het ver leden. Zal het heilige levend zijn, het eerwaardige indruk maken, dan dient het het stempel te dragen van zijn tijd. Wij vinden dat stempel afschuwelijk? De oude ijk was ons liever, om dat we daaraan waren gewend? Toch zullen wij ook onze feestdagen en plech tigheden moeten herijken. Niet wat voor onze voorvaderen Kerstmis geweest is, niet hoe onze ouders en grootouders Oudejaar hebben gevierd, is voor ons van beteekenis. De ernstige vraag van het oogenblik is: wat is Kerstmis voor óns en hoe moeten wij Oudejaar vieren? Misschien zijn er ten overstaan van ons tijdsgewricht noodzakelijker deugden dan ge moedelijkheid en verhevener vreugden dan 1 nusheid. Wij dienen zelf het antwoord te geven. Wanneer wij maar begrijpen, dat de Kerstweek, zoo hij voor ons iets van belang zal zijn. ónze Kerstweek moet wezen en der halve geladen met gedachten en stemmingen, geboren uit de zielsgesteldheid van onzen eigen tijd. De eeuwigheid van het heilige is niet ge klonken aan één bepaalde uitbeelding, maar openbaart zich in de voortdurende vormwisse- ling van het tijdelijke. Iedere eeuw en ieder decennie heeft zijn eigen Kerstmis en zijn eigen Nieuwjaar. H. G. CANNEGIETER. door G. Th. Rotman. (Nadruk verboden). tfeiSHfe- Wk, «smrnmmmrni& 5. Nu eigenlijk had dat kuiken wel een beetje gelijk, en de vrede was weer gauw ge- teekend. We klauterden één, twee, drie, over het kippengaas heen, en waren spoedig met de kuikens aan 't spelen, 't Allereerst werd be- sloten, een wedren te houden. Wij, muizen, kropen allemaal op den rug van een kuiken, endaar ging het er op los! 6. Het doel was het kippengaas aan den overkant. Slingerstaart en Stippeljas kwamen allebei tegelijk het eerste aan, zoodat ze 't met z'n tweeën nóg eens over moesten doen. Daar kreeg ik opeens een reuzen-inval: terwijl Slin gerstaart en Stippeljas zich vol spanning voor den laatsten rit gereed hielden, bonden Bibber- snoet en ik stilletjes hun staarfen aan elkaar! 7. „Klaar?" riep ik toen, ik zal aftellen., nou, daar gaat-ie, één-twéé-drie! Weg stoven de twee kuikens, maar Stippeljas en Slinger staart, die aan elkaar gebonden zaten, tuimel den netjes op den grond, terwijl de kuikens, die het ongeluk niet eens bemerkt hadden, in volle vaart voortholden. 8. „Dat is een gemeene streek!" piepte Stip peljas". Dat zal ik je betaald zetten!" Meteen wilde hij op me losstuiven, maar daarbij dacht hij er niet aan, dat Slingerstaart nog steeds aan zijn staart hing. „Au! Au!" piepte Slinger staart, die met groote moeite overeind gekrab beld was en nu opnieuw op den grond rolde. een Ondejaarsavondvertelling door H. G. CANNEGIETER (Nadruk verboden) De punch stond te dampen en de kaarten la gen klaar. Opa, die emeritus-predikant was, keek wel een beetje bedenkelijk, maar Oom, de wereld-reiziger, had het zoo gewild. Zoo'n heele avond niets omhanden, dat hield hij niet uit. Ook de nichtjes haakten naar een spelletje bridge. Spoedig waren de partijen gevormd; Vader en Moeder met Opa en Oom waren de seniores en aan 't benedeneind van de tafel groepeerde zich het juniorendom, vertegenwoor digd door de twee meisjes, hun broer de student en zijn vriend. Opa was maar half bij het spel en maakte zrjn schoonzoon, die een hartstochtelijk liefheb ber was, vaak kregel door een foutieven slag. Zijn dochter keek den ouden man dan meelijdend aan; ze begreep, dat op den Oudejaarsavond zijn gedachten elders verwijlden. Het liefst zou hij in deze ure stil droomend de lange zeventig jaren nog eens hebben overdacht, welke met hun rijkdom aan levenservaring in een wip wa ren verstreken. Dat begreep zijn dochter heel best, maar als gastvrouw moest ze met iedereen rekening houden en ook de jeugd heeft zijn rechten. Oom hinderden deze misslagen van zijn ouden vader niet erg. Oom was meer prater dan spe ler en op zjjn menigvuldige reizen had hij zoo veel avonturen beleefd, dat het hem nimmer aan stof ontbrak. Aanvankelijk hoorde men in den jongerenhoek geen ander geluid dan het geschuifel van kaar ten en de explosies van bewondering na een verrassenden slag. Doch toen de wijzers allengs het uur van twaalf begonnen te naderen, werd men luidruchtiger en verdween de strakke speel-ernst der eerste uren. Gelach-en plagerijen vervingen het spel en tenslotte dienden de kaar ten alleen nog maar meer om er kunstjes mede te doen. Ook de ouderen hadden' hun belangstelling voor het bridge verloren. Maar hun gevoel uitte zich niet in luidruchtigheid. Er kwam een ze nuwachtige spanning op hun geziehten; ze de den hun best de aandoening te onderdrukken, welke zich bij de gedachte aai» 't scheidende jaar van hen meester maakte. De mannen trokken zwaarder en vaker aan hun sigaren en de vrouwen keken telkens tersluiks' naar de klok. Het was, of de spanning ook de jeugd aan stak. Zij wist geen raad met dit laatste uur en verviel, om toch maar niet in verdenking van sentimentaliteit te geraken, tot dwaasheden en flauwiteiten. „Kom jongens, wie weet een verhaaltje?", riep Bertha, het oudste der meisjes, in een oogenblik van algemeen zwijgen uit. „Hé ja! Een verhaaltje!", herhaalde ironisch de vriend van broer de student. „Oom!", gilde Aleida, de jongste. „Natuurlijk! Wie anders dan Oom!", viel de student bij. „Goed kinderen", zei Moeder, „maar het moet toepasselijk zijn. Iets voor den Oudejaarsavond." „Ja, maar daarvoor kan ik niet instaan", ver weerde zich Oom. „Ik ben geen dominee zooals Opa, en kan alleen maar zoo voor de vuist weg een avontuurtje vertellen, dat me toevallig juist in den zin schiet." „Nou, dan maakt Opa het wel toepasselijk!", vond Vader. „Begin jij maar Alfred, en als je uitgepraat bent, neemt Opa het woord over en maakt er een Oudejaarsavondpreek van." „Alsof je die zoo maar uit je mouw schudt!", wierp Opa tegen. „Vooruit, probeerenl", animeerde de student. „Een wedstrijd in 't vertellen en preekmaken, en wij zijn de jury!" „Nou ja, veel bizonders is 't niet, wat ik op 't oogenblik weet", begon Oom, „Maar toen we daarstraks zaten te kaarten, schoot me in de gedachte, wat ik eens op een Oudejaarsdag te Boedapest heb beleefd. Ik was toen jong en een verwoed kaartspeler. In het clubje jongelui, met wie ik mijn avonden doorbracht, werd om grof geld gespeeld. En eens op een dag zat ik er leelijk voor. Niet alleen was mijn laatste restje geld er bij ingeschoten, maar ik had schulden gemaakt. Zoo zat ik op Kerstavond bedroefd op mjjn kamer en besloot ondanks alle verlokkingen thuis te blijven. De dochter van mijn kostjuf- frouw, die mijn kamer als gewoonlijk tegen 't naar bed gaan in orde wou maken, schrok, toen ze den jongen Herr Doctor daar ontwaarde. Nog nooit was ik een avond op mijn kamer te vinden geweest. Het was een allerliefst meisje en, toen ik zag, dat ze mijn verdriet had bemerkt en er meelij mee had, kon ik niet nalaten, mijn hart voor 'haar uit te storten. .Wees u niet ongelukkig, Herr Doctor", zei Mandika met haar vleiende trooststem. „Op Oudejaarsavond haalt u de scha. wel weer in. Tegen pech bij het kaarten bestaat immers een middel, dat altijd helpt. Mijn grootmoeder heeft me dikwijls verteld, dat je beslist wint, wan neer je een stukje touw bjj je draagt van een strop, waarin een moordenaar is opgehangen. Gaat u naar Herr Kozarek en vraagt u van hem zoo'n gelukstouwtje." „Herr Kozarek? Wie is dat?", vroeg ik het meisje. „Heht u nooit van Herr Kozarek gehoord? Natuurlijk is dat de beul. Zal ik u zijn adres geven?" „Mandika, je bent het liefste meisje dat er bestaat. Geef mij het adres van den beul. Van avond nog stap ik naar hem toe!" „Vanavond? Wacht u tot morgen. Of dacht u, dat 't voor Herr Kozarek óók geen Kerst avond was?" De beul en Kerstavond, waarlijk, dat was een combinatie, waaraan ik zonder de lieve Mandika nooit zou hebben gedacht. Het was dus den volgenden ochtend, dat ik mijn iuguberen tocht ondernam. Hoe dichter ik het stadskwartier naderde, waarin het mij op gegeven adres was te vinden, te benauwder werd het mij om het hart. Een huivering door liep me, toen ik het bochtige straatje was in geslagen, dat naar de woning van den scherp rechter voerde, 't Was een loome, druilerige dag en ik wist niet, of het zweet me uitbrak van het klimmen dan wel van den angst. Toen ik op de plek was, waar de beulswoning moest staan, keek ik schichtig om me heen, als ware ik zelf een moordenaar, die straks moest worden gehangen. Vóór me verhief zich, tegen een met boomen begroeiden heuvel, een burchtruïne. Een paar kraaien krasten tegen elkaar. Een brokkelig muurtje scheidde het burchtplein af van de straat. Aan weerszijden van dezen muur ont waarde ik een paar oude, vervallen huizen. In één daarvan moest de beul wonen. Ik spiedde om me heen, of ik hem ergens zag. Ik stelde me hem voor: een forsche slager met bloote, harige armen en een rooie pruik boven zjjn bruut gezicht. Maar nergens zag ik een dergelijk onmenseh. Het eenige schepsel, dat in het stille straatje te ontdekken was, was een vriendelijk oud heertje met een kalotje op, dat rustig zijn duiven voerde. Deze vredige aanblik stelde mij gerust, maar verwarde mij tevens. Ik kon me niet voorstellen, dat in deze lugubere omgeving in de onmiddel lijke nabijheid van den reus, die van menschen- slachten zijn werk maakte, een zoo vriendelijk tafreeltje mogelijk was. Het leek een begooche ling. Ik kon myn oogen niet van den grijsaard af houden. Zfln aanwezigheid genas mij van mijn beklemmenden angst. Met zulk een beminne lijkheid sprak hij de vogels toe, die aan zijn ge zelschap vertrouwd waren. Hij kende ze stuk voor stuk en had voor ieder een eigen woordje. Het was roerend, de omgang van dezen ouden man met zijn duifjes. Zooveel teerhartigheid jegens dieren had ik zelden beleefd. Toch moest ik me aan dit vredig tafereel ont rukken. Ik vermande me en vroeg het oude heertje, waar Herr Kozarek woonde. Het ant woord deed me verstomd staan. „Antal Kozarek? Die ben ik zelf! Wat is er van uw dienst, jonge man Waarmee kan ik u helpen?" De zachte stem en de innemende gebaren had den mij geheel overbluft. Ik wist mijn bood schap niet meer. Hoe zou ik een vriendelijk oud heertje, dat duiven voert, kunnen vragen om een stukje touw uit den strop, waarin hij een zijner medemensehen had opgehangen! Het zou een beleediging zijn. Ik stamelde een verontschuldiging en keerde terug. Verbijsterd aanhoorde ik Mandika, die me vroeg, of mijn expeditie gelukt was. Toen ik ontkennend mijn hoofd schudde, vatte ze mij bemoedigend bij den arm en zei opgewekt: „Kom, Herr Doctor, dat hindert niet! Ik heb mijn grootmoeder om een gelukstouwtje ge vraagd. Die had er nog een bewaard van de te rechtstelling van een harer burinnen, die als ongehuwde moeder haar kind had om 't leven gebracht." Huiverend weigerde ik het aanbod. Maar het gekste,-;is,- dat,ikv. toen. ik. des 9ndejaarjjayonj| het spel met'mijn vrienden' vervölgdë,' "töóli chance had. Ik won niet alleen het verlorene terug, maar hield zelfs nog genoeg over om Oud en Nieuw lustig te vieren." Oom had zijn verhaal uit en allen zwegen een oogenblik. Toen zei de student:. „Een prachtverhaal, maar toepasselijk vond _ik het niet. En 't lijkt mij moeilijk voor Opa, hieruit een Oudejaarspreek te distilleeren; Kom aan, Opa, u hebt nog net vijf minuten." Aller oogen richtten zich nu op Opa, die zijn keel schraapte en begon. „Ik voor mij vond bet verhaal buitengewoon toepasselijk", zei hij. „Er is maar een verande ring in den naam noodig, en we hebben de Oudejaarspreek. De beul uit het verhaal heet niet Kozarek, maar Sylvester. Waarom'worden wij, als de wijzers de twaalf slagen naderen, even beklemd als Oom, toen hij aan het eind van dat bochtige straatje de beulswoning vond? Sylvester, die over vijf mi nuten zijn jaarlijkschen roep zal doen booren, is immers óók beul. Wij weten, dat hjj ofis allen wacht met zijn strop. Als de Oudejaarsavond ons stil stemt, is dat, omdat we denken aan de slachtoffers, die de Dood In het afgeloopen jaar heeft terechtgesteld. Als we ons angstig voe len, en onzen angst trachten weg te spelen en weg te lachen, is dat, omdat we weten, dat wij binnen korten of langen tijd onherroepelijk in zijn handen zullen vallen. Oudejaarsavond is óns bezoek aan den beul. En 't gaat ons precies als Oom. Sylvester behoorde eigenlijk een wreedaard te zijn, een reus van een slager met bloote, harige armen en een rooie pruik boven zijn bruut gezicht. Maar wat vinden wij aan 't eind van het'jaar? De vriendelijke Kerstman, door zijn vredesdui ven omringd. Naar zijn beminnelijk wezen moe ten we kijken; we voelen ons gerustgesteld en teerhartig gestemd en we vergeten den strop. En tóch zijn Sylvester en de Kerstman één en dezelfde persoon, zooals de beul en het vrien delijke oude heertje met zijn duiven dezelfde persoon waren. Hoe is het mogelijk, vragen wij, dat de beul zoo zachtaardig kan zijn? De beul doodt niet uit wreede moordlustigheid, maar omdat de wet de tereehtscelling gebiedt Zoo gebiedt de levens wet, dat de mensch moet sterven. En Sylvester, de zachtmoedige, neemt op zich de Dood te zjjn en het vonnis van de levenswet te voltrek ken. Maar wie hem op Kerstmis te midden van de duiven des Vredes zoo vriendelijk aan 't werk heeft gezien, Vreest hem niet langer. Hij ziet rustig zijn beurt tegemoet, omdat de duivel, dien hij vreesde, een engel blijkt..." Met zijn klare, blauwe oogen keek Opa op naar de klok. Ieder begreep, waarom hij eens klaps zijn woord onderbrak. Het geritsel van 't uurwerk kondigde de komst van de plechtige twaalf slagen aan. Dreunend vielen ze neer te midden van 't algemeen zwijgen. Met een blik, waarin droefheid en liefde gepaard gingen, wendde de gastvrouw zich 't eerst tot haar ou den vader, en kuste hem innig op 't voorhoofd. Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan den Schaakredacteur, tied. Oude Gracht 88, Haarlem. PROBLEEM No. 285. O. G. D e h 1 e r (Blankenburg i/Thür. W0- wm aüm\ c d e f Mat in drie zetten. Stand der stukken: Wit: Kei, Dg8, Pe4, b3, c5, f2, g4, h2. Zwart: Kh6, Lf6, b4, c6, c", e2, f3, h7. EERSTE KLASSE COMPETITIE. De tientallen van de hierna genoemde ver- eenigingen, welke deelnemen» aan de 1ste klasse competitie van den Nederlandschen Schaak bond, luiden in alphabetische volgorde: Amsterdamsche Schaakclub: Addicks, dr. Euwe. v. Hartingjsvelt, Kleefstra, Kroone (Sant poort), Löhr, Scheffer, mr. Straat, Wackers en Willems. Bussumsche Schaakgenootschap: Brandes, Dek ker, v. Doesburgh, Felderhof, Fischer, jhr. dr. D. v. Foreest, v. Groningen, Koen, Muller en Smit. Dixendo Diximus, Den Haag: Jhr. mr. v. d. Bosch, dr. Drognat Doeve, mr. Fontein, Ham ming, Heufke Kentelaar, Loman, Nieukerke, Jhr. ir. Strick v. Linschoten, J. H. Wertheim en mr. W. F. Wertheim. Nieuwe Amsterdamsche Schaakvereeniging: Elshout Visser, Keemink, Koetsheid, Landau. Mannée, J. F. W. Meyer, Noteboom, mr. Os kam, v. Overbeek en ir. J. v. Weering. Schaakclub „Utrecht": Boer, dr. Brester, Jhr. A. E. v. Foreest, Goud, dr. Olland, Oudegeest, Róbrjns, Spanjaard, ir. Speerstra' en Wind-.'1 Vereenigd Amsterdamsch Schaakgenootschap: Gans, mr. Silvain Groen (Haarlem), dr. Hart/, (Heemstede), Kersten, Moldauer, Pannekoek, mr. Piccardt, Schelfhout, Sonnenberg en Weenink. OPLOSSING PROBLEEM No. 281. (C. Kaps), Stand der stukken: Wit: Kc8, Dg6, Tb7, WH, Le4, Fa5, d2. ÖS, d7, e6, f4. Zwart; Kd4, Dg7, Ta3, Tgl, Lf3, Pd8, Plri, b3, c6. 1. Lb4f8, enz, ,ii nu K Goede oplossing ontvangen, van: H. de Ruijter te Bloemendaal; H. W. v. Dort te Haarlem; G. v. Dantzich te Overveen. 31 DECEMBER. Als de oliebollen geuren en de kachel vuurrood gloeit, als straks in m'n leege glaasje warme punch weldadig vloeit, als de krant is uitgelezen en de dag ten einde gaat, zal 'k sentimenteel gaan luist'ren naar de klok, die 12 uur slaat. Want je hecht aan ouwe dingen, en dat nieuwe, ach wie weet wat het ons straks nog zal brengen aan beroerdigheid en leed; '30 was nou juist geworden een vertrouwde kameraad, en daar gaat-ienou tabèh dan goeie, brave, beste maat. En twee levensgroote tranen pleng ik bij dit. droef adieu, gelijk had de dichter met z'n: „Partir, c'est mourir un peu". Prosit, oud-jaar, 't beste wensch i: je op je verre, vreemde reis, ja 't is waar, rust had je noodig, want je werd al aardig grijs. Nee, kijk dan 's naar dat joggie, dat daar juist naar binnen treedt, zoo gezond en levenslustig als ik er geen tweede weet, nog geen donsje op z'n wangen... hé, jongmensch, waar ga je naar toe? Blijf je. Mooi zoo! Ook 'n glaasje?.. Of mag je dat niet van je Moe? Met wie heb ik het genoegen? Ach, dat doet me nou plezier! Dus ben jy nou '31, blijf dan maar 'n jaartje hier! En vertel 's, jonge sobat, Wat je al zoo hebt meegebracht voor dien zielsverlaten dichter, je hebt 'm toch wel goed bedacht? Moet dat een verrassing blijven, als 't dan maai 'n blijde is! Och als ik je zoo zie zitten ben je, als 'k me niet vergis, tóch wel een beminlijk ventje pas op, maakt dat glas niet stuk Laten wc 's, tesamen drinken: Heil, véél zegen en geluk! (Nadruk verboden).

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1930 | | pagina 3