sa.
De avonturen van Piepneus en
Bibbersnoetje
24ste Jaargang.
Het Bloemendaalsch Weekblad. 30 December 1930. (Tweede Blad.)
rto. 03.
LOSSE BLAADJES.
Oud en Nieuw.
Brokjes Levenswijsheid.
Een ouderwetsche
Kerstweek.
De Duiven van den Beul
SCHAAKRUBRIEK.
|8§ f*l
IÜ Éfa Jffe-i
Het oude jaar heeft afgedaan
En maakt zich klaar om heen te gaan,
Een nieuw zal straks verschijnen.
De grijsaard is vermoeid, verzwakt
En heeft zy'n koffers reeds gepakt
Om aanstonds te verdwijnen.
Hij laat ditmaal als souvenir
Twee stuks van zrjn bagage hier
Die hooren bij elkander
En geven ons veel ongemak,
Want „Crisis" staat op d' eene zak,
„Malaise" heet de ander!
Hij zet ze met een grijnslach klaar
Als Welkom! voor het Nieuwe Jaar,
Dat reeds komt aangesprongen.
Jong, dartel, onbezorgd en blij
Komt 't nieuwe haastig naderbij,
En 't oude is ras verdrongen.
De kleuter komt te middernacht,
Gansch onbewust van 'tgeen hem wacht!
Een onvoltooid karweitje
Als erfenis van 't vorig jaar.
Eerst moet clit oude werkje klaar;
Dat is geen kleinigheidje!
Maar 't ljjkt een knaap van zessen klaar,
En op zijn rugzak staat zoowaar
Het woordje „Hoop" geschreven,
Dat is alvast geen slecht begin;
Wij halen hem met vreugd in;
Men weet het: Hoop doet leven!
Klink' dus de oude heilwensch weer:
Dat 't Nieuwe Jaar U allen zeer
Gelukkig moge maken!
Goed einde en een goed begin,
Gezondheid in Uw huisgezin
En voorspoed in Uw zaken!
Tel dan de zorgen niet te zwaar
En vier 'de wisseling van het jaar
Gezellig met elkander.
..'n Gelukkig Een-en-dertig", dat
Wensch 'k alle lezers van dit blad
En ook mijzelven!
(Nadruk verboden).,
De week tusschen Kerst en Nieuwjaar heeft
iets gemoedelijks, dat wij gaarne als „ouder-
wetscb" kenschetsen. We denken bij dit woord
aan de vacantie-genoegens uit onze jeugd,
toen we allen tezamen aan het eind van het
jaar thuis waren en met huislijke genoegens,
de donkere dagen opvroolijkten. We denken aan de
Engelsche en Duitsche Kerstfeesten en aan Kerst
vertellingen als die van Dickens en Könne. De
week tusschen Kerstmis en Nieuwjaar onder
scheidt zich door een bizondere stemming en
eet bizondere sfeer. Er is iets van knusheid,
van kinderlijkheid, van goedig geluk.
Onwillekeurig vragen wij ons, wanneer deze
jaarlijksche feestweek terugkeert, wel eens af.
of deze gemoedelijkheid zich verdraagt met den
geest van den modernen tijd. Kunnen wjj nog
ouderwets Kerstmis en Oudejaarsavond vieren,
en schieten wij, zoo we dit kunnen, niet bij de
eischen van het heden te kort?
Zoo wordt de vraag: mógen wij nog wel ouder
wets Kerstmis en Oudejaarsavond vieren? Het
ouderwetsche heeft, inderdaad groote bekoring,
maar mogen wij aan de verleiding van het ver
leden toegeven, wanneer de toekomst ons
roept? Wij hebben nieuwerwetsche menschen te
zyn met een nieuwerwetsche geestesgesteld
heid.
Elke tijd heeft zijn eigen ziel en zijn eigen
wijze om de dingen in zich op te nemen en te
verwerken. Juist deze laatste dagen van 't jaar
leeren ons, dat niets ter wereld bestendig is.
Bleef alles zichzelf gelijk, dan zou het woord
ouderwetsch niet bestaan, omdat het geen
zin hebben zou. Nu het bestaat, is de zin ervan
een veroordeeling. Een vonnis over de menschen,
die niet meedoen met eigen tijd.
Instellingen en gebruiken dienen hun betee-
kenis in zichzelf te hebben. Tijdperken ook,
evengoed als personen. Het eigene gaat boven
't ontleende. Slechts wie zelf geen karakter
heeft, ontleent aan een ander. Als wij onze
Kerststemming en onze Oudejaarsavondsfeer
aan het verleden ontleenen, blijkt hieruit, dat
wjj in het heden geen geestkracht genoeg be
zitten voor een Kerstweek naar eigen trant.
Een ouderwetsche Kerstweek is mooi, maar
het is een bewijs van armoede. Gelijk een mid-
deleeuwseh mysteriespel of een historische op
tocht, waaraan men zich vergast, omdat de
hedendaagsche verbeelding tekort schiet. Gelijk
de namaak van meubelen of gevels in ouden
stijl een bewijs van armoede is.
Zullen wij onzen eigen tijd waardig zijn,
iian moeten wij niet een ouderwetsche, maar
een nieuwerwetsche Kerstweek doorbrengen.
Hoe wij dit doen? Wat daarvoor de eischen
zijn? Dit is niet in enkele woorden te zeggen.
Maar zooveel staat vast, dat wij niet louter
hebben te klagen, als de dingen veranderen.
Men pleegt in een dergelijke verandering ach
teruitgang te zien, verbastering, verwording.
Maar dan ziet men verkeerd. Verandering is in
elk geval leven en- stilstand is dood. Niets is nood-
lottiger voor eenigerlei instelling, dus ook voor de
Kerstweek, dan dat alles bij 't oude blijft.
Het valt ons wel eens moeilijk, dit ronduit
onszelf te bekennen. Hoe heiliger en eerwaar
diger zeden eninstellingen zijn, te steviger
klemmen wij er ons aan vast; te angstiger zijn
wij, dat ze iets van haar oorspronkelijk karak
ter zullen verliezen. Want juist in het heilige
en eerwaardige vereeren wij het blijvende en
eeuwige. Als zelfs het heilige en eerwaardige
van vorm verwisselt, wat rest dan aan zeker
heid?
Toch is dit een misverstand, dat gemak
zucht ons ingeeft. De aarde wentelt, seizoenen
wentelen, geslachten wentelen. En 't valt ons
moeilijk, mede te wentelen. Onze traagheid
verzet er zich tegen en zoekt een uitvlucht.
Deze vindt zij in de verheerlijking van het ver
leden.
Zal het heilige levend zijn, het eerwaardige
indruk maken, dan dient het het stempel te
dragen van zijn tijd. Wij vinden dat stempel
afschuwelijk? De oude ijk was ons liever, om
dat we daaraan waren gewend?
Toch zullen wij ook onze feestdagen en plech
tigheden moeten herijken. Niet wat voor onze
voorvaderen Kerstmis geweest is, niet hoe
onze ouders en grootouders Oudejaar hebben
gevierd, is voor ons van beteekenis. De ernstige
vraag van het oogenblik is: wat is Kerstmis
voor óns en hoe moeten wij Oudejaar vieren?
Misschien zijn er ten overstaan van ons
tijdsgewricht noodzakelijker deugden dan ge
moedelijkheid en verhevener vreugden dan
1 nusheid. Wij dienen zelf het antwoord te
geven. Wanneer wij maar begrijpen, dat de
Kerstweek, zoo hij voor ons iets van belang
zal zijn. ónze Kerstweek moet wezen en der
halve geladen met gedachten en stemmingen,
geboren uit de zielsgesteldheid van onzen eigen
tijd.
De eeuwigheid van het heilige is niet ge
klonken aan één bepaalde uitbeelding, maar
openbaart zich in de voortdurende vormwisse-
ling van het tijdelijke. Iedere eeuw en ieder
decennie heeft zijn eigen Kerstmis en zijn eigen
Nieuwjaar.
H. G. CANNEGIETER.
door G. Th. Rotman.
(Nadruk verboden).
tfeiSHfe- Wk,
«smrnmmmrni&
5. Nu eigenlijk had dat kuiken wel een
beetje gelijk, en de vrede was weer gauw ge-
teekend. We klauterden één, twee, drie, over
het kippengaas heen, en waren spoedig met de
kuikens aan 't spelen, 't Allereerst werd be-
sloten, een wedren te houden. Wij, muizen,
kropen allemaal op den rug van een kuiken,
endaar ging het er op los!
6. Het doel was het kippengaas aan den
overkant. Slingerstaart en Stippeljas kwamen
allebei tegelijk het eerste aan, zoodat ze 't met
z'n tweeën nóg eens over moesten doen. Daar
kreeg ik opeens een reuzen-inval: terwijl Slin
gerstaart en Stippeljas zich vol spanning voor
den laatsten rit gereed hielden, bonden Bibber-
snoet en ik stilletjes hun staarfen aan elkaar!
7. „Klaar?" riep ik toen, ik zal aftellen.,
nou, daar gaat-ie, één-twéé-drie! Weg stoven
de twee kuikens, maar Stippeljas en Slinger
staart, die aan elkaar gebonden zaten, tuimel
den netjes op den grond, terwijl de kuikens, die
het ongeluk niet eens bemerkt hadden, in volle
vaart voortholden.
8. „Dat is een gemeene streek!" piepte Stip
peljas". Dat zal ik je betaald zetten!" Meteen
wilde hij op me losstuiven, maar daarbij dacht
hij er niet aan, dat Slingerstaart nog steeds aan
zijn staart hing. „Au! Au!" piepte Slinger
staart, die met groote moeite overeind gekrab
beld was en nu opnieuw op den grond rolde.
een Ondejaarsavondvertelling
door
H. G. CANNEGIETER
(Nadruk verboden)
De punch stond te dampen en de kaarten la
gen klaar. Opa, die emeritus-predikant was,
keek wel een beetje bedenkelijk, maar Oom,
de wereld-reiziger, had het zoo gewild. Zoo'n
heele avond niets omhanden, dat hield hij niet
uit.
Ook de nichtjes haakten naar een spelletje
bridge. Spoedig waren de partijen gevormd;
Vader en Moeder met Opa en Oom waren de
seniores en aan 't benedeneind van de tafel
groepeerde zich het juniorendom, vertegenwoor
digd door de twee meisjes, hun broer de student
en zijn vriend.
Opa was maar half bij het spel en maakte
zrjn schoonzoon, die een hartstochtelijk liefheb
ber was, vaak kregel door een foutieven slag.
Zijn dochter keek den ouden man dan meelijdend
aan; ze begreep, dat op den Oudejaarsavond
zijn gedachten elders verwijlden. Het liefst zou
hij in deze ure stil droomend de lange zeventig
jaren nog eens hebben overdacht, welke met
hun rijkdom aan levenservaring in een wip wa
ren verstreken. Dat begreep zijn dochter heel
best, maar als gastvrouw moest ze met iedereen
rekening houden en ook de jeugd heeft zijn
rechten.
Oom hinderden deze misslagen van zijn ouden
vader niet erg. Oom was meer prater dan spe
ler en op zjjn menigvuldige reizen had hij zoo
veel avonturen beleefd, dat het hem nimmer
aan stof ontbrak.
Aanvankelijk hoorde men in den jongerenhoek
geen ander geluid dan het geschuifel van kaar
ten en de explosies van bewondering na een
verrassenden slag. Doch toen de wijzers allengs
het uur van twaalf begonnen te naderen, werd
men luidruchtiger en verdween de strakke
speel-ernst der eerste uren. Gelach-en plagerijen
vervingen het spel en tenslotte dienden de kaar
ten alleen nog maar meer om er kunstjes mede
te doen.
Ook de ouderen hadden' hun belangstelling
voor het bridge verloren. Maar hun gevoel uitte
zich niet in luidruchtigheid. Er kwam een ze
nuwachtige spanning op hun geziehten; ze de
den hun best de aandoening te onderdrukken,
welke zich bij de gedachte aai» 't scheidende
jaar van hen meester maakte. De mannen
trokken zwaarder en vaker aan hun sigaren en
de vrouwen keken telkens tersluiks' naar de
klok.
Het was, of de spanning ook de jeugd aan
stak. Zij wist geen raad met dit laatste uur en
verviel, om toch maar niet in verdenking van
sentimentaliteit te geraken, tot dwaasheden en
flauwiteiten.
„Kom jongens, wie weet een verhaaltje?",
riep Bertha, het oudste der meisjes, in een
oogenblik van algemeen zwijgen uit.
„Hé ja! Een verhaaltje!", herhaalde ironisch
de vriend van broer de student.
„Oom!", gilde Aleida, de jongste.
„Natuurlijk! Wie anders dan Oom!", viel de
student bij.
„Goed kinderen", zei Moeder, „maar het moet
toepasselijk zijn. Iets voor den Oudejaarsavond."
„Ja, maar daarvoor kan ik niet instaan", ver
weerde zich Oom. „Ik ben geen dominee zooals
Opa, en kan alleen maar zoo voor de vuist weg
een avontuurtje vertellen, dat me toevallig juist
in den zin schiet."
„Nou, dan maakt Opa het wel toepasselijk!",
vond Vader. „Begin jij maar Alfred, en als je
uitgepraat bent, neemt Opa het woord over en
maakt er een Oudejaarsavondpreek van."
„Alsof je die zoo maar uit je mouw schudt!",
wierp Opa tegen.
„Vooruit, probeerenl", animeerde de student.
„Een wedstrijd in 't vertellen en preekmaken,
en wij zijn de jury!"
„Nou ja, veel bizonders is 't niet, wat ik op
't oogenblik weet", begon Oom, „Maar toen we
daarstraks zaten te kaarten, schoot me in de
gedachte, wat ik eens op een Oudejaarsdag te
Boedapest heb beleefd. Ik was toen jong en
een verwoed kaartspeler. In het clubje jongelui,
met wie ik mijn avonden doorbracht, werd om
grof geld gespeeld. En eens op een dag zat ik er
leelijk voor. Niet alleen was mijn laatste restje
geld er bij ingeschoten, maar ik had schulden
gemaakt.
Zoo zat ik op Kerstavond bedroefd op mjjn
kamer en besloot ondanks alle verlokkingen
thuis te blijven. De dochter van mijn kostjuf-
frouw, die mijn kamer als gewoonlijk tegen 't
naar bed gaan in orde wou maken, schrok, toen
ze den jongen Herr Doctor daar ontwaarde.
Nog nooit was ik een avond op mijn kamer te
vinden geweest.
Het was een allerliefst meisje en, toen ik
zag, dat ze mijn verdriet had bemerkt en er
meelij mee had, kon ik niet nalaten, mijn hart
voor 'haar uit te storten.
.Wees u niet ongelukkig, Herr Doctor", zei
Mandika met haar vleiende trooststem. „Op
Oudejaarsavond haalt u de scha. wel weer in.
Tegen pech bij het kaarten bestaat immers een
middel, dat altijd helpt. Mijn grootmoeder heeft
me dikwijls verteld, dat je beslist wint, wan
neer je een stukje touw bjj je draagt van een
strop, waarin een moordenaar is opgehangen.
Gaat u naar Herr Kozarek en vraagt u van hem
zoo'n gelukstouwtje."
„Herr Kozarek? Wie is dat?", vroeg ik het
meisje.
„Heht u nooit van Herr Kozarek gehoord?
Natuurlijk is dat de beul. Zal ik u zijn adres
geven?"
„Mandika, je bent het liefste meisje dat er
bestaat. Geef mij het adres van den beul. Van
avond nog stap ik naar hem toe!"
„Vanavond? Wacht u tot morgen. Of dacht
u, dat 't voor Herr Kozarek óók geen Kerst
avond was?"
De beul en Kerstavond, waarlijk, dat
was een combinatie, waaraan ik zonder de lieve
Mandika nooit zou hebben gedacht.
Het was dus den volgenden ochtend, dat ik
mijn iuguberen tocht ondernam. Hoe dichter ik
het stadskwartier naderde, waarin het mij op
gegeven adres was te vinden, te benauwder
werd het mij om het hart. Een huivering door
liep me, toen ik het bochtige straatje was in
geslagen, dat naar de woning van den scherp
rechter voerde, 't Was een loome, druilerige dag
en ik wist niet, of het zweet me uitbrak van het
klimmen dan wel van den angst. Toen ik op de
plek was, waar de beulswoning moest staan,
keek ik schichtig om me heen, als ware ik
zelf een moordenaar, die straks moest worden
gehangen.
Vóór me verhief zich, tegen een met boomen
begroeiden heuvel, een burchtruïne. Een paar
kraaien krasten tegen elkaar. Een brokkelig
muurtje scheidde het burchtplein af van de
straat. Aan weerszijden van dezen muur ont
waarde ik een paar oude, vervallen huizen. In
één daarvan moest de beul wonen.
Ik spiedde om me heen, of ik hem ergens
zag. Ik stelde me hem voor: een forsche slager
met bloote, harige armen en een rooie pruik
boven zjjn bruut gezicht. Maar nergens zag ik
een dergelijk onmenseh. Het eenige schepsel,
dat in het stille straatje te ontdekken was, was
een vriendelijk oud heertje met een kalotje op,
dat rustig zijn duiven voerde.
Deze vredige aanblik stelde mij gerust, maar
verwarde mij tevens. Ik kon me niet voorstellen,
dat in deze lugubere omgeving in de onmiddel
lijke nabijheid van den reus, die van menschen-
slachten zijn werk maakte, een zoo vriendelijk
tafreeltje mogelijk was. Het leek een begooche
ling.
Ik kon myn oogen niet van den grijsaard af
houden. Zfln aanwezigheid genas mij van mijn
beklemmenden angst. Met zulk een beminne
lijkheid sprak hij de vogels toe, die aan zijn ge
zelschap vertrouwd waren. Hij kende ze stuk
voor stuk en had voor ieder een eigen woordje.
Het was roerend, de omgang van dezen ouden
man met zijn duifjes. Zooveel teerhartigheid
jegens dieren had ik zelden beleefd.
Toch moest ik me aan dit vredig tafereel ont
rukken. Ik vermande me en vroeg het oude
heertje, waar Herr Kozarek woonde. Het ant
woord deed me verstomd staan.
„Antal Kozarek? Die ben ik zelf! Wat is er
van uw dienst, jonge man Waarmee kan ik u
helpen?"
De zachte stem en de innemende gebaren had
den mij geheel overbluft. Ik wist mijn bood
schap niet meer. Hoe zou ik een vriendelijk oud
heertje, dat duiven voert, kunnen vragen om
een stukje touw uit den strop, waarin hij een
zijner medemensehen had opgehangen! Het zou
een beleediging zijn.
Ik stamelde een verontschuldiging en keerde
terug. Verbijsterd aanhoorde ik Mandika, die me
vroeg, of mijn expeditie gelukt was. Toen ik
ontkennend mijn hoofd schudde, vatte ze mij
bemoedigend bij den arm en zei opgewekt:
„Kom, Herr Doctor, dat hindert niet! Ik heb
mijn grootmoeder om een gelukstouwtje ge
vraagd. Die had er nog een bewaard van de te
rechtstelling van een harer burinnen, die als
ongehuwde moeder haar kind had om 't leven
gebracht."
Huiverend weigerde ik het aanbod. Maar het
gekste,-;is,- dat,ikv. toen. ik. des 9ndejaarjjayonj|
het spel met'mijn vrienden' vervölgdë,' "töóli
chance had. Ik won niet alleen het verlorene
terug, maar hield zelfs nog genoeg over om
Oud en Nieuw lustig te vieren."
Oom had zijn verhaal uit en allen zwegen een
oogenblik. Toen zei de student:.
„Een prachtverhaal, maar toepasselijk vond
_ik het niet. En 't lijkt mij moeilijk voor Opa,
hieruit een Oudejaarspreek te distilleeren; Kom
aan, Opa, u hebt nog net vijf minuten."
Aller oogen richtten zich nu op Opa, die zijn
keel schraapte en begon.
„Ik voor mij vond bet verhaal buitengewoon
toepasselijk", zei hij. „Er is maar een verande
ring in den naam noodig, en we hebben de
Oudejaarspreek. De beul uit het verhaal heet
niet Kozarek, maar Sylvester.
Waarom'worden wij, als de wijzers de twaalf
slagen naderen, even beklemd als Oom, toen
hij aan het eind van dat bochtige straatje de
beulswoning vond? Sylvester, die over vijf mi
nuten zijn jaarlijkschen roep zal doen booren, is
immers óók beul. Wij weten, dat hjj ofis allen
wacht met zijn strop. Als de Oudejaarsavond
ons stil stemt, is dat, omdat we denken aan de
slachtoffers, die de Dood In het afgeloopen jaar
heeft terechtgesteld. Als we ons angstig voe
len, en onzen angst trachten weg te spelen en
weg te lachen, is dat, omdat we weten, dat wij
binnen korten of langen tijd onherroepelijk in
zijn handen zullen vallen. Oudejaarsavond is óns
bezoek aan den beul.
En 't gaat ons precies als Oom. Sylvester
behoorde eigenlijk een wreedaard te zijn, een
reus van een slager met bloote, harige armen
en een rooie pruik boven zijn bruut gezicht.
Maar wat vinden wij aan 't eind van het'jaar?
De vriendelijke Kerstman, door zijn vredesdui
ven omringd. Naar zijn beminnelijk wezen moe
ten we kijken; we voelen ons gerustgesteld en
teerhartig gestemd en we vergeten den strop.
En tóch zijn Sylvester en de Kerstman één
en dezelfde persoon, zooals de beul en het vrien
delijke oude heertje met zijn duiven dezelfde
persoon waren.
Hoe is het mogelijk, vragen wij, dat de beul
zoo zachtaardig kan zijn? De beul doodt niet uit
wreede moordlustigheid, maar omdat de wet de
tereehtscelling gebiedt Zoo gebiedt de levens
wet, dat de mensch moet sterven. En Sylvester,
de zachtmoedige, neemt op zich de Dood te
zjjn en het vonnis van de levenswet te voltrek
ken. Maar wie hem op Kerstmis te midden van
de duiven des Vredes zoo vriendelijk aan 't
werk heeft gezien, Vreest hem niet langer. Hij
ziet rustig zijn beurt tegemoet, omdat de duivel,
dien hij vreesde, een engel blijkt..."
Met zijn klare, blauwe oogen keek Opa op
naar de klok. Ieder begreep, waarom hij eens
klaps zijn woord onderbrak. Het geritsel van
't uurwerk kondigde de komst van de plechtige
twaalf slagen aan. Dreunend vielen ze neer te
midden van 't algemeen zwijgen. Met een blik,
waarin droefheid en liefde gepaard gingen,
wendde de gastvrouw zich 't eerst tot haar ou
den vader, en kuste hem innig op 't voorhoofd.
Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan den
Schaakredacteur,
tied. Oude Gracht 88, Haarlem.
PROBLEEM No. 285.
O. G. D e h 1 e r (Blankenburg i/Thür.
W0-
wm aüm\
c d e f
Mat in drie zetten.
Stand der stukken:
Wit: Kei, Dg8, Pe4, b3, c5, f2, g4, h2.
Zwart: Kh6, Lf6, b4, c6, c", e2, f3, h7.
EERSTE KLASSE COMPETITIE.
De tientallen van de hierna genoemde ver-
eenigingen, welke deelnemen» aan de 1ste klasse
competitie van den Nederlandschen Schaak
bond, luiden in alphabetische volgorde:
Amsterdamsche Schaakclub: Addicks, dr. Euwe.
v. Hartingjsvelt, Kleefstra, Kroone (Sant
poort), Löhr, Scheffer, mr. Straat, Wackers
en Willems.
Bussumsche Schaakgenootschap: Brandes, Dek
ker, v. Doesburgh, Felderhof, Fischer, jhr.
dr. D. v. Foreest, v. Groningen, Koen, Muller
en Smit.
Dixendo Diximus, Den Haag: Jhr. mr. v. d.
Bosch, dr. Drognat Doeve, mr. Fontein, Ham
ming, Heufke Kentelaar, Loman, Nieukerke,
Jhr. ir. Strick v. Linschoten, J. H. Wertheim
en mr. W. F. Wertheim.
Nieuwe Amsterdamsche Schaakvereeniging:
Elshout Visser, Keemink, Koetsheid, Landau.
Mannée, J. F. W. Meyer, Noteboom, mr. Os
kam, v. Overbeek en ir. J. v. Weering.
Schaakclub „Utrecht": Boer, dr. Brester, Jhr.
A. E. v. Foreest, Goud, dr. Olland, Oudegeest,
Róbrjns, Spanjaard, ir. Speerstra' en Wind-.'1
Vereenigd Amsterdamsch Schaakgenootschap:
Gans, mr. Silvain Groen (Haarlem), dr. Hart/,
(Heemstede), Kersten, Moldauer, Pannekoek,
mr. Piccardt, Schelfhout, Sonnenberg en
Weenink.
OPLOSSING PROBLEEM No. 281.
(C. Kaps),
Stand der stukken:
Wit: Kc8, Dg6, Tb7, WH, Le4, Fa5, d2. ÖS,
d7, e6, f4.
Zwart; Kd4, Dg7, Ta3, Tgl, Lf3, Pd8, Plri,
b3, c6.
1. Lb4f8, enz,
,ii nu K
Goede oplossing ontvangen, van: H. de Ruijter
te Bloemendaal; H. W. v. Dort te Haarlem;
G. v. Dantzich te Overveen.
31 DECEMBER.
Als de oliebollen geuren
en de kachel vuurrood gloeit,
als straks in m'n leege glaasje
warme punch weldadig vloeit,
als de krant is uitgelezen
en de dag ten einde gaat,
zal 'k sentimenteel gaan luist'ren
naar de klok, die 12 uur slaat.
Want je hecht aan ouwe dingen,
en dat nieuwe, ach wie weet
wat het ons straks nog zal brengen
aan beroerdigheid en leed;
'30 was nou juist geworden
een vertrouwde kameraad,
en daar gaat-ienou tabèh dan
goeie, brave, beste maat.
En twee levensgroote tranen
pleng ik bij dit. droef adieu,
gelijk had de dichter met z'n:
„Partir, c'est mourir un peu".
Prosit, oud-jaar, 't beste wensch i:
je op je verre, vreemde reis,
ja 't is waar, rust had je noodig,
want je werd al aardig grijs.
Nee, kijk dan 's naar dat joggie,
dat daar juist naar binnen treedt,
zoo gezond en levenslustig
als ik er geen tweede weet,
nog geen donsje op z'n wangen...
hé, jongmensch, waar ga je naar toe?
Blijf je. Mooi zoo! Ook 'n glaasje?..
Of mag je dat niet van je Moe?
Met wie heb ik het genoegen?
Ach, dat doet me nou plezier!
Dus ben jy nou '31,
blijf dan maar 'n jaartje hier!
En vertel 's, jonge sobat,
Wat je al zoo hebt meegebracht
voor dien zielsverlaten dichter,
je hebt 'm toch wel goed bedacht?
Moet dat een verrassing blijven,
als 't dan maai 'n blijde is!
Och als ik je zoo zie zitten
ben je, als 'k me niet vergis,
tóch wel een beminlijk ventje
pas op, maakt dat glas niet stuk
Laten wc 's, tesamen drinken:
Heil, véél zegen en geluk!
(Nadruk verboden).