Nieuwe Avonturen van
Mijnheer Pimpelmans.
25ste Jaargang,
Het Bloemendaalsch Weekblad. 22 Mei 1931. Tweede Blad,
No. 20.
LOSSE BLAADJES.
De legerrevue afgelast!
Brokjes Levenswijsheid.
Pinksteren.
Koster Kraak.
SCHAAKRUBRIEK.
Ondanks al het vredeswerk
Zijn er nog een aantal menschen,
Die voor militair gedoe
Gaarne wat reclame wenschen.
Zonder naar 't belang te zien
Van ons dierbaar vaderlandje
Vechten zij voor het behoud
Van him oud versleten standje.
Zoo werd hier het plan gevormd
Om een oorlog te herdenken
Onverschillig, of men daar
Soms den nabuur mee kon krenken.
De „Tiendaagsche", een gevolg
Van de twisten van twee naties,
Was een mooie reden voor
Grootsche legerdemonstraties!
Maar 't volvoeren van dit plan
Is niet wenschelijk gebleken,
Dank zij de malaise-tijd,
Die een spaak in 't wiel kwam steken.
De vertooning gaat niet door!
'tls verstandig, welbekeken:
Wie den vrede waarlijk wil,
Past voor militaire streken!
(Nadruk verboden)
Uitstorting van den Heiligen Geest. Vurige
tongen, gemeenschappelijk enthousiasme. Be
tooging van eendrachtig bijeenzijn voor ver
heven doeleinden. Stormachtig getuigenis voor
het ware, goede en schoone.
Daarnevens cynisme, dat deze geestdrift
voor dronkenschap verslijt. En de roes van
brooddronkenheid als nevenverschijnsel van
de dronkenschap van den geest.
Gelijk in alle dingen ook hier aarde en
hemel, lichaam en geest vermengd. Wanneer
de zon haar stralen uitschiet, gedijen de voed
zame veldvruchten, de nuttelooze maar sier
lijke bloemen en tevens het giftige en wanstal
tige onkruid.
En Pinkster is het feest van de zon. De dag
van het rijpworden, het openspringen van zaad
knoppen, het bersten van hulsels. Gouden regen
en seringen druipen van de boomen, en de heg
gen zijn met de kelken der winde en de rozet
ten van den meidoorn doorvlochten. De velden
vlammen van zuring en klaproos en het lied
de herschepping fluit uit de takken, bulkt uit
de weiden en kwaakt uit de slooten. Ook de
mensch gevoelt zich herschapen; jubelend trekt
hij de wegen langs, gepaard en omkranst.
Wie kan zich tegen deze fontein van feeste
lijkheid verzetten? Het is geen menschelijke
traditie, welke zich hier openbaart, niet louter
een godsdienstige overtuiging, maar een na
tuurverschijnsel, waaraan plant, dier en delf
stof gehoorzaamt.
Pinksteren is als de uitbarsting van een
vuurspuwenden berg, als een vloedgolf, als een
onweder. Wie buiten Pinksteren staat, staat
niet slechts buiten de feestgemeenschap, niet
slechts buiten de kerkelijke belijdenis of de
volksbetooging, hij staat buiten de natuur.
Toen meer dan honderd jaren geleden te Lei
den een kruitschip in de lucht sprong, woonde
aldaar een professor, wiens vrouw stokdoof
was. Maar het geweldige geluid van de ont
ploffing drong toch tot haar trommelvlies door,
en, van haar breiwerk opkijkend, vroeg de eer
bare vrouw langs haar neus weg: „Zei je iets,
man?"
Vooral in onzen verlichten tijd lijden velen
aan doofheid. De stem der natuur dringt niet
meer tot het trommelvlies door. Maar de ont
ploffing van het Pinkstervuur doet deze rustige
burgers toch een oogenblik van hun breiwerk
of krant opkijken: „Hé, wordt er iets gezegd
vandaag?"
Ja, er wórdt iets gezegd tot onze beheerschte:
ordentelijke, brave burgerlijke wereld. Er heeft
een uitbarsting plaats. Een kruitschip vliegt
in de lucht. Of misschien is het maar vuur
werk. Maar in elk geval geeft het een knal.
Wee, wie dien knal niet meer hoort! Wie
afgestompt is voor het natuurlijke enthousias
me, voor den roes, voor den zwijmel, die
lichaam en geest gemeenschappelijk dronken
maakt en den verstandige één oogenblik op
heft uit de sfeer van de alledaagsche, nuchtere
zakelijkheid!
Pinksteren is niet louter een Christelijk feest.
Het heeft alom ter wereld zijn „heidensche"
voorgangers gehad en het zal zich, overeen
komstig de wisseling van godsdiensten en ker
kelijke gebruiken, handhaven, omdat het een
natuurfeest is. Bij de Grieken was het Diony-
sos, die de zich in geestdrift ontladende volheid
des levens verpersoonlijkte. De god, die de
menschen vrede en vreugde bracht, door hen
in feestelijke eendrachtsbetooging de geest
drift te leeren.
Ook de Dionysos-dienst leidde, gelijk ten
onzent de ouderwetsche Pinksterviering, niet
zelden tot uitspattingen, maar met het mis
bruik mag het wezen van de instelling niet
worden vereenzelvigd. Ook de zon, die groei
kracht en blijdschap wekt, verzengt en ver
schroeit tegelijkertijd.
De zon op haar hoogtepunt, de zon in den
biuidstijd van 't jaar, zij heeft heden haar bood
schap tot lichaam en geest. Zij zegt: mensch,
leef verstandig, leef eerbaar, leef kalm! Maar
verwaarloos in u het enthousiasme niet. Blijf
in aanraking met het geheim van de natuur,
waaruit uw cultuur voortspruit en verloochen
in uw beschaafde hooghartigheid dezen samen
hang niet.
Laat uw gedrag en gedachte, uw gevoel en
uw wil op hun tijd overstroomen door de be
vruchtende golven, welker jaarlrjksche vloed
het land van den Nijl niet kan missen. Treed
eens buiten uzelf en overtref eens uzelf door
op te gaan met de millioenen, planten, dieren
en delfstoffen, die heden in brand staan van
groei en bloei en die allen het beste, wat ze te
bieden hebben, openbaarlijk ten toon spreiden.
Ook gij hebt toch wel iets om u mede te
sieren, iets van uzelf om te offeren op dezen
hoogtij-dag van het jaar!
H. G. CANNEGIETER
door G. Th. Kotman.
Nadruk verboden.
III.
55.
Heer Pimpelmans verdwijnt full-speed",
Maar sturen kan de stakker niet;
Want, door den schok nog half verdoofd,
Staat hij te spart'len op zijn hoofd.
Pas op! Met. bloemkool sla en prei
Komt Jan de groenboer naderbij
56.
Ach, voor ontkomen is geen kans!
Het vaartuig van heef Pimpelmans
Vliegt met een ijselijken stoot
Plof! zoomaar tegen Jantjes boot,
En bloemkool, uien, sla en peen,
'tGaat alles door het luchtruim heen!
67. Wat verder zijn ze in den vliet
Juist aan het visschen, zoo je ziet.
Een „zegen" heet het instrument
Dat tot dit doel wordt aangewend;
Maar ach, wat is d'ontzetting groot
Bij 't naderen van de motorboot!
58.
Heer Pimpelmans, dat zie je wel,
Zit met zijn hoofd nog in de knel;
Krak! Krak! O wee! Het heele net.
Dat pas vol hoop was uitgezet,
Gaat nu vol visschen aan den haal!
'tls ongehoord! 'tls een schandaal!'
Een Pinkstervertelling
door
H. G. CANNEGIETER
(Nadruk verboden)
Koster Kraak sloot de gordijnen. Dit deed
hij telken jaar, wanneer hij na de Pinkster-
preek naar zijn kosterswoning teruggekeerd
was. Pinksteren, het hoogste feest van den
kerkelijken kalender, was voor koster Kraak
de ergerlijkste dag van het jaar. Want koster
Kraak was een ordentelijk man en beminde
de rust.
Men had in al de vijftien jaar, waarin koster
Kraak zijn betrekking bekleedde, nooit eenige
aanmerking op hem kunnen maken. Zijn stipt
heid, plichtsbesef en regelmatigheid waren
spreekwoordelijk.
Koster Kraak beminde de rust. Daarom sloot
hij na de Pinksterpreek de gordijnen. De zon
stak hem te fel in zijn lichtschuwe oogen, maar
dit was niet het ergste: het ergste was het
rumoer van de feestgangers, die na de preek
in stoeten en optochten het dorp doortrokken
om den vogel te schieten, te paard een rond
gang om de kerk en daarna om het dorp te
houden, de pinksterbruid in te halen en met
allerlei andere baldadigheden de rust rondom
het kostershuis te verstoren.
De koster begreep niet, hoe de kerkelijke
overheid dit alles maar toeliet. De koster was
beter thuis in de kerkelijke verordeningen dan
de geestelijkheid zelf en had zijn superieuren
herhaaldelijk opmerkzaam gemaakt op oude
artikelen en reglementen, welke den geloovi-
gen waarschuwen tegen uitspattingen des
vleesches op het feest van den Heiligen Geest.
Maar ze hadden van zijn wenk geen partij ge
trokken. Het was niet meer dat met de geeste
lijkheid!
Toch was het hier in zijn eerbaar kosters-
vertrek' wel knus op Pinksterdag na de preek.
Gedempt drongen de geluiden door de zorg
vuldig gesloten vensters; heel in de verte
hoorde je in de stilte van het vertrek de
wielewaal fluiten, die zijn nest had in het
beukenboschje bij 't kerkhof. De tamme lijster,
die koster Kraak voor de gezelligheid in een
Kooitje op de vensterbank had staan, beant
woordde den roep uit de vrije natuur met een
weemoedigen triller. Koster Kraak haalde zijn
zakdoek uit den broekzak te voorschijn en
spreidde die over de kooi.
Hij kon nu geen afleiding verduren. Hij
moest ernstig aan 't werk. Het zou een lange,
genoeglijke middag worden. Eerst zou hij de
centen van de collecte gaan tellen; dan moest
hij de doopregisters bijhouden en met een
nieuwe pen in het net schrijven; dan was er
'morgen een trouwpartij en de twee vazen met
papieren rozen, die bij die plechtigheid dienst
deden, moesten afgestoft worden. Ook moest
hij het blik van de vazen oppoetsen en dan kon
hij meteen die vieze centen, die aan elkaar
kleefden van het snoepgoed, dat de kinderen op
Pinksteren mee naar de kerk gebracht hadden,
eens een soda-bad geven en netjes één voor één
afdrogen. En dan zou hij nog tijd genoeg over
houden voor het boek, dat hij uit de kast van
de consistorie-kamer mee naar huis had ge
nomen en dat de leerzame en stichtelijke ge
schiedenis bevatte van een weesmeisje, dat alle
verleidingen des Satans trotseerde terwille van
het ware geloof.
Zijn huishoudster bracht hem de koffie en
nam tevens afscheid, want ze moest naar een
nicht uit de stad op visite. Koster Kraak proef
de, of de koffie niet te sterk was, want sterke
koffie is niet goed voor het hart. Toen besloot
hij ter eere van 't feest, want het was voor
hèm toch óók Pinksteren! de Zondagssigaar
op te steken, die hij van den burgemeester ge
kregen had. Zelf kocht koster Kraak nóóit
sigaren, want dat zou verkwisting zijn^ Elk
dubbeltje, dat koster Kraak verdiende, ging in
de kous, welke in zijn kast achter slot en
grendel hing. Allengs was die kous een wel
gevormd been geworden, welks kuiten uitpuil
den van guldens, kwartjes en dubbeltjes.
Juist zat de koster in het doopregister ver
diept en benauwde hem de kwestie, of het kind,
dat ingeschreven moest worden, Elisabet of
Elizabet heette. Elisabet is een moeilijke naam;
men kan hem met een s of met een z schrijven
en dan bovendien nog met t of met th. En
er moet eenheid zijn in de spelling, want zonder
orde gaat de wereld te gronde!
Tot deze overweging was koster Kraak juist
gekomen, toen een oorverdoovend rumoer hem
verschrikte. Een hossende, joelende bende trok
voorbij zijn erf. Zóó ergerde dit lawaai den in
ernstige bezigheden verdiepten man, dat hij
onwillekeurig het gordijn oplichtte en wrevelig
naar buiten keek.
De brooddronken bende bemerkte hem.
„Hola, jongens, de koster!", riep er een uit
den hoop. En allen zongen, in rondedans voor
zijn ruiten springend:
„Voor den koster nog eens troelala, troelaia
Nijdig schoof de koster het raam open. „Door-
loopen asjeblieft! 'tls hier geen herberg!",
snauwde hij den troep toe.
„En waarom zou 't hier geen herberg zijn?!",
schreeuwdeSterke Willem, de belhamel. „Van
daag is 't overal herberg; 'tis Pinksteren. Kom
aan, jongens, wij gaan bij koster Kraak op
Pinkstervisite!"
En als een lawine stortte zich heel de joelen
de bende de deur in.
„Kom mee, koster; kom mee, man!", riep de
aanvoerder. „Mee naar buiten; wees mee van
de partij. Wij gaan den vogel schieten!"
„Ja-ja; koster Kraak mee naar den vogel,
hoera! Leve koster Kraak, onze schutters-
koning. Hoera!"
En voordat de verblufte man zich verweren
kon, had men hem op de schouders genomen
en voerde hem mee het veld in, onder het
zingen van vroolijke Pinksterliederen.
Heel het dorp sloot zich bij den optocht aan.
Oude menschen hadden nog nooit zoo gelachen.
Voorop ging het fanfarecorps; dan de ruiter
met de vlag en de man met den papegaai en
daarna, op de schouders van Sterke Willem
hoog boven den troep uitstekend, de vergeefs
spartelende koster met een wanhopig, ver
bijsterd, van angst vertrokken gelaat. En daar
achter alle jongens en meisjes, gearmd hos
send en joelend, en zingend:
„Voor den koster nog eens troelala, troelala
Koster Kraak had nog nooit het vogelschie
ten gezien. Hij kende zelfs de plaats in het
bosch niet, waar het feest werd gegeven. Toen
men na aankomst hem op den grond had gezet,
schonk hen hem met de anderen mee een beker
van den eerewijn in. Koster Kraak had nog
nooit champagne geproefd, want champagne
benevelt het verstand en kost bovendien geld.
Maar nu durfde hij uit vrees voor zijn kwel
geesten niet weigeren.
De aanblik van de feestelijke omgeving liet
zijn uitwerking evenmin na als de opwekkende
dronk. Koster Kraak vergat de vernedering,
waaraan hij had blootgestaan en hij kreeg
aardigheid in het geval. Het was alles zoo
nieuw voor hem: het schouwspel der schutters,
de schetterende muziek, het gewring en ge
draai in de danstent, de geur van het vet,
waarin de Zeeuwsche boerin de poffertjes bakte.
Koster Kraak liet zich verleiden, een portie
poffertjes te eten en ze smaakten hem best. Hij
nam het glas bier aan, dat Sterke Willem hem
erbij presenteerde. En hij lachte met vollen
mond om een grap, die een aardig meisje zich
te zijnen koste veroorloofde.
„Koster Kraak! Waar is de koster?!", hoor
de hij roepen.
„Koster Kraak", 't is jou beurt. Je moet schie
ten, man!"
Koster Kraak had nog nooit een handboog
tusschen zijn vingers gehad. Sterke Willem
legde hem uit, hoe hij doen moest.
Allen verdrongen zich om het merkwaardige
schouwspel, koster Kraak aan het vogelschieten
te zien. Uit de danstent, de poffertjeskraam, de
biertent kwamen de menschen toeloopen. Zelfs
de vrijende paartjes verlieten het struikgewas.
En de muziek zweeg, midden in een marsch van
Sousa.
Trillend van de zenuwen en met van angst
gesloten oogen hanteerde de koster het onge
wone werktuig. Het schot ging af; suizend
vloog de pijl naar het doel.
Een oorverdoovend geschreeuw steeg op uit
de menigte; donderend viel de muziek in.
„De roos! De roos! Koster Kraak is koning!
Leve de schutterskoning!", klonk het dooreen.
Van alle kanten kwam men den gelukkige de
hand drukken; nogmaals werd hij op de schou
ders genomen, maar nu niet uit plaagzucht,
maar in triomf. Het toeval had hem tot den
held van het feest gemaakt.
Als in een roes bracht koster Kraak verder
den Pinksterdag door. Hij was reeds geheel
aan zijn glorie gewend, toen hij zich 's avonds
aan het hoofd van den stoet, vlak achter de
muziek, als schutterskoning moest opstellen.
En naast hem liep de tot Pinksterbruid uit
verkoren dorpsschoone als schutterskoningin.
Het werd een uitbundige ommetocht. De
nachtegalen begeleidden de muziek met hun
zoet gekweel en de geur van vlier en jasmijn
verdrong de lucht van de poffertjeskraam. Als
een feestelijke lampion scheen de volle maan
aan den hemel.
Het was diep in den nacht, toen het feest
eindigde en de schutterskoning zijn bruid huis
waarts bracht.
„Kostertje, kostertje, als je nu morgen maar,
uitgeslapen bent!", waarschuwde het ondeu
gende meisje. Want morgen zou hij moeten
assisteeren bij de trouwpartij van haar zuster,
Ze had hem veel over haar zuster verteld, en
dat deze zoo gelukkig was, nu ze ging trouwen,
't Was alleen jammer, dat bruid en bruidegom
zoo verschrikkelijk arm waren. Zei 't spreek
woord niet, dat waar de armoede binnenkomt,
de liefde de deur uitgaat? Dit zou een droevig
vooruitzicht zijn.
Hoe vreemd keken de kerkgangers den vol
genden dag op, toen de twee blikken vazen met
de papieren rozen, die al vijftien jaar lang elke
trouwpartij hadden opgeluisterd, ditmaal ont
braken. In hun plaats prijkte een overvloed van
levende bloemen: seringen, pioenrozen, mei
doornsEn inplaats van met den gebruike-
lijken groet: „God zegene uwen echt", waarmee
de koster vijftien jaar lang zijn gulden van het
bruidspaar in ontvangst had genomen, kregen
de jonggetrouwden thans een hartelijk speechje
van eigen vinding.
Toen de koster na de trouwplechtigheid thuis
kwam, haalde hij de gordijnen tot den zolder
toe op, wierp de vensters in 't wijdst open en
snoof de heerlijke, van zon doorstoofde buiten
lucht in. De wielewaal in 't beukenboschje floot
het hoogste lied en toen de tamme lijster met
een weemoedigen triller den roep uit de vrije
natuur beantwoordde, zette de koster het
kooitje buiten en liet het beest vliegen.
Koster Kraak glom van genoegen, toen hij
den lijster op den tak van den bloeienden mei
doorn zijn tweegesprek met den wielewaal
hoorde voortzetten, maar nu niet langer met
weemoedige stem.
Maar het gelukkige bruidspaar heeft nooit
geweten, waar die kous vol guldens, kwartjes
en dubbeltjes vandaan is gekomen, welke het
tenslotte maar aanvaard heeft als een huwe
lijksgeschenk van den geheimzinnigen Pinkster-
geest.
Oplossingen, bijdragen, enz. te zenden aan
den Schaakredacteur,
Ged. Oude Gracht 88, Hdarleni.
EINDSPELSTUDIE No. 86.
F. Lazard (Parijs).
Wit aan zet, remise.
Stand der stukken-.
Wit: Ka3, La8, a6.
Zwart: Kc2, Te2, a5, c3.
Een voortreffelijke, zeer interessante positie.
PARTIJ No. 130.
Gespeeld in het landentournooi te Hamburg,
21 Juli 1930.
HET AVONTUUR VAN KAREL V EN DE
STRUIKROOVERS.
Op een mooien lentedag' was Kare V, destijds
nog slechts koning van Spanje, in een der bos-
schen van Castilië op jacht. Een hevig onweder,
dat plotseling losbarstte, scheidde den koning
van zijn gevolg en dwong hem, om zoo spoedig
mogelijk een schuilplaats te zoeken. Hij vond een
spelonk door de natuur gevormd uit een zeer
grooten vooruitspringenden rotsklomp. Zeer blij,
dit beschermende dak gevonden te hebben, steeg
Karei dadelijk af. Maar hoe groot was zijn ver
bazing. toen hij, bij de flikkering van een blik
semstraal, op eens vier mannen gewaar werd, die,
van het hoofd tot de voeten gewapend, in een
diepen slaap gedommeld schenen te zijn en wier
voorkomen weinig vertrouwen inboezemde.
Toen de koning naderbij gekomen was, stonden
de mannen eensklaps op en een hunner sprak
hem aan:
Gij zult nooit raden, welk een wonderlijken
dx-oom ik zoo juist had. Het scheen mij toe, dat
Uw fluweelen mantel over mijn schouders hing.
Dit zeggende, maakte de dief den mantel van
den koning los, en hing hem over zijn eigen
schouders.
Ik heb gedroomd, zoo vervolgde de tweede,
dat ik mijn baret tegen uw fluweelen, met vederen
versierden hoed ruilde.
En ik, zei de derde, ik droomde, dat ik eige
naar van uw prachtig paard werd.
Maar, kameraden! -riep toen de vierde uit,
als al uw droomen vervuld zijn, wat schiet er dan
voor mij over?
Wel natuurlijk deze gouden keten en dit zil
veren fluitje! hernam de eerste, toen hij deze sie
raden van den vorst gewaar werd.
Ge hebt gelijk, sprak de andere. En dadelijk
stak hij zijn hand uit, om zich deze voorwerpen
toe te eigenen.
Het kan niet beter, mijne vrienden, zei toen
Karei V, maar voor ik u dit kleinood overgeef,
wil ik u eerst leeren, hoe gij het gebruiken moet.,
Wit:
Zwart
Jhr.
mr. J. H.
O. F. Apschenec
van
den Bos
ch. (Letland).
(Nederland)
Gambiet in de nahand.
1.
e2e4
e7e5
2.
Pgl—f3
f7—f5
3.
d2d4
f5Xe4
4.
Pf3Xe5
Pg8—f6
5.
Pblc3
d7—46
6.
Pe5c4
Ö6d5
7.
Pc4e5
LfSd6
8.
Lfle2
0—0
9.
f2—f4
e4Xf3 e.p.
10.
Le2 X f3
c7c6
11.
0—0
Dd8c7
12.
Lel—f4
Lc8—e6
13.
Ddld2
Pb8—d7
14.
Tal—el
Ta8e8
15.
Tel—e2
Le6—f5
16.
Tfl—el
Te8—e6
17.
Pe5d3
Pf6e4
18.
Lf4 X d6
Dc7Xd6
19.
Lf3 X e4
d5Xe4
20.
Pd3—f2
e4e3
21.
Te2Xe3
Te6Xe3
22.
Tel X e3
Pd7b6
23.
Pc3—e4
Dd6—f4
24.
Dd2e2
Pb6d5
25.
Te3—f3
Df4elf
26.
De2—fl
Del X b2
27.
Pe4—d6
Db2 X c2
28.
Pf2—d3
§7—g'6
29.
g2—gi
Tf8—f6
30.
Pd6—e8
Tf6e6
31.
g'4 X f5
Te6 X e8
32.
f5Xg6
h7Xg6
33.
Pd3e5
Dc2e4
34.
Pe5Xg6
De4Xd4t
35.
Kgl—hl
Te8e3
36.
Tf3—f8t
Kg8—g7
37.
Pg6—h4
Dd4e4f
38.
Ph4—g2
Te3—el
39.
Df 1X el
De4 X el
40.
Pg2 X el
Kg7XfS
41.
Khlg2
c6c5
42.
Kg2—f3
b7b5
43.
a2a3
a7a5
44.
Kf3e4
Pd5c3f
45.
Ke4e5
b5b4
46.
a3Xb4
c5Xb4
47.
Keód4
0 a5—a4
48.
Kd4c4
Pc3a2
49.
Pel—c2
b4—b3
50.
Pc2a3
Remise.
OPLOSSING PROBLEEM No. 297.
(F. Sackmann).
Stand der stukken:
Wit: Kfl. Df2. Tb7, Ld8, Lg4, Pf7. Pgl. e4.
Kwart: Ke6, Da3, Tc5, Tf5, Lf4, Pel, Pd3,
c6, d6, go.
1. Df2h2,
(dreigt 2. Dh6f), Lf4Xh2f; 2. Pgl—f3 (dreigt
Pf7Xg5 mat), Lh2—f4; 3. Pf3—d4 mat.
Goede oplossing' ontvangen van: W. Fr. Rolf
von den Baumen, te Bloemenaaal.
CORRESPONDENTIE.
Bloemendaal. PI. de R. 1. Pf3 faalt na dek
king van het punt d4.
Haarlem. H. W. v. D. en Santpoort, P. M.
Dd4 faalt na 1Le3f en 2Te5.
En het fluitje aan den mond brengende, liet hij
driemaal een scherpen en aanhoudenden toon
hooren.
Op dit geluid kwamen verschillende hovelingen
naar de spelonk gesneld en weldra was de vorst
door meer dan honderd personen omringd.
Toen de koning zijn gevolg rondom hem ver
zameld had. wendde hij zich tot de vier verbaasde
mannen
Mijne dapperen, zoo sprak hij, ik heb ook een
droom gehad. Ik droomde namelijk, dat gij binnen
een uur allen gevangenen zoudt zijn en vandaag
nog opgehangen zoudt worden!
En zich tot zijn lijfwacht keerende, gaf Karei
bevel, de vier dieven gevangen te nemen, welk
bevel, natuurlijk, aanstonds werd uitgevoerd.
DE STAMBOOM.
Mrs. Woodpeck uit Chicago, had een geneoloog
opdracht gegeven van een beschrijvenden stam
boom voor haar samen te stellen.
„Onaangename zaak, liet de geleerde zich
tegen een vriend uit; op de een of andere wijze
moet ik haar bekend maken met het feit, dat een
harer bloedverwanten door middel van den elec-
trischen stoel terechtgesteld werd."
„Maar vriendlief, niets gemakkelijker dam
dat! Xchrijf haar: deze persoon nam den stoel van
toegepaste electriciteit aan een onzer openbare
instellingen in."