TWEEDE BLAD
KINDERVERHAAL
Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibhersneet,
■.Jü,m„w*.
Meiregen.
Brokjes Levenswijsheid.
Hij komt wel terug!
Door G. Th. ROTMAN.
„De Cannenburg".
SCHAAKRUBRIEK.
IpP ïp^
SM
Des morgens heb ik ze naar buiten zien gaan;
Zij liepen reeds vroeg langs de kade.
Wat zij elkaar zeiden, kon ik niet verstaan,
Maar elk die hen zag kan 'twel raden!
Hij keek maar naar haar, en zij maar naar hem;
Ze spraken heel zacht, met een fluist'rende
stem
Gevoelden zich vrij,
Zoo jong en zoo blij....
Hoe heerlijk is dan toch zoo'n dagje in Mei!
De bloeiende bloemen, ze zagen ze niet....
De een had slechts oog voor den ander!
Ze hoorden geen jubelend vogelenlied....
Maar misten geen woord van elkander!
Zij hadden aan alles cn iedereen lak!
Zoo liepen zij voort met de vaart van een slak!
Het was in de Mei
Een „hij" en een „zij"
Die rennen niet haastig dan overal voorbij!
Des middags keek ieder benauwd naar de lucht;
Er viel soms wat water bij beetjes.
Juist nam 'kvoor een Meiregenwolkbreuk de
vlucht,
Toen zag ik hen weer met hun tweetjes.
Zij waren een rustigen landweg gegaan
En trokken van 't buitje zich niemendal aan!
Zij ploeterden bei
Door 'n modd'rige brij,
En zakten heel knusjes half weg in de klei!
Heel zorgzaam had hij haar tompoesje gevat
En hield het recht boven haar hoofdje
Om haar te beschutten voor 't onverwacht bad;
Het hielp wel niet veel, dat geloof je!
Haar hoedje bleef droog, en de rest van het
paar
Was natter dan nat, maar dat scheen geen
bezwaar!
Nog keken ze blij;
Het was immers Mei!
Dus waren ze vroolrjk, zoo 't hoort, allebei!
Toen stonden ze nog op hun dooie gemak
Een uur op den scheidenden straathoek.
Zijn gloednieuwe pak leek een druipnatte zak
En haar zag men aan voor een vaatdoek!
Zij gingen hun stao klonk van: klak-klik-
klok-kluk!
Maar 'k zag in hun oogen een glans van geluk!
Ja, wel is de Mei
Het schoonste getij,
Al kan ook de regen erg nat zijn daarbij!
(Nadruk verboden)
Het gebeurt wel eens, dat men, als men een
dag van huis is geweest, bij terugkomst ver
neemt, dat er opgebeld is of dat er iemand aan
de deur is geweest. Hij heeft zijn naam niet ge
zegd en geen boodschap achtergelaten.
Dan is de nieuwsgierigheid gaande gemaakt
en men vraagt zich af, wie toch wel de bezoeker
geweest mag zijn en wat voor boodschap hij
mag hebben gehad. Het kan niets zijn geweest,
een bedelpartij of negotie maar het
zou ook een heel belangrijke zaak kunnen heb
ben gegolden. In elk geval is men blij, weer iets
te hebben om over te denken, iets dat de ver
beelding aan 't werk kan zetten, iets als een lot
in een loterij, waarop een niet, maar waarop
ook de hoofdprijs kan vallen.
Eigenlijk vindt men het dan jammer, maar
niet thuisgebleven te zijn. Waarom moet het nu
juist zoo treffen, dat deze geheimzinnige bood
schapper kwam tijdens onze afwezigheid? Nu
hebben wij misschien een kans verspeeld, welke
zich niet zoo gauw zal herhalen.
Ten slotte troosten wij ons met de opmerking,
dat het toch eigenlijk zoo heel erg niet is, dat
we niet thuis waren. Integendeel, dit heeft zijn
voordeel gehad. Want indien het telefoontje of
het bezoek niets te beteekenen had, zijn we
voor een onvruchtbaar gesprek gevrijwaard ge
bleven. En wanneer het inderdaad van beteske-
nis is geweest, wel, dan kunnen we er immers
verzekerd van zijn, dat de telefoon of de bezoe
ker terug zal komen. En, door deze overtuiging
gerust gesteld, wachten wij kalm den verderen
loop der gebeurtenissen af.
Iets dergelijks als met de telefoon of den be
zoeker kan ons overkomen met ©en invallende
gedachte. Gedachten komlen zeer dikwijls te on
gelegener tijd. Het is een uitzondering, als ze
bij ons opkomen juist op het oogenbük dat we
ze kunnen gebruiken. Meestal overvallen ze ons,
wanneer we ze niet te woord kunnen staan en
we ze „niet thuis" moeten geven.
Ieder kent dit verschijnsel uit slapelooze
nachten. Nooit schijnt onze geest zoo goed te
werken als tijdens een helder oogenblik in den
nacht. Nooit zijn we zoo vindingrijk en zoo
schrander; nooit hebban we zooveel zorgzame
bemoeienis voor onze betrekkingen en belangen;
nooit smeden wij zulke kostelijke ontwerpen. De
nacht schijnt wel het tijdstip te zijn, waarop ons
scheppend vermogen zijn hoogtepunt bereikt.
Maar wat hebben wij in de praktijk aan dit
moois? Als we 's morgens ontwaken, zijn we alles
vergeten. Vaag herinneren wij ons nog, dat we
dingen bedacht hebben, welke ons vandaag te
pas zouden komen, maar wat was het ook weer?
Herinnerden wü ons nu nog maar de détails
van dat prachtige plan; wisten we nu nog maar.
welke taak de nacht ons heeft voorgeschreven,
welke plicht hij ons op het hart heeft gedrukt;
hadden wij nu dien duidelijken droom maar ont
houden of dat ernstige voornemen in ons ge
heugen bewaard! Maar alles is met het opgaan
van de zon weggegleden, opgelost In de nevels,
waarmee de morgenstond onze vensters is bin
nengedrongen.
Ook hier gelde dezelfde troost: als 't werkelijk
een belangrijke gedachte geweest is, welke ons
in den nacht te ongelegener tijd overvallen
heeft, dan komt zij op een goed oogenblik wel
terug. IJdele verzinsels vervliegen, maar het
wezenlijke en gewichtige laat zich nimmer ver
jagen. Het herhaalt zijn bezoek, net zoo lang,
totdat wij het gehoor hebben gegeven.
„Hij komt wel terug!" Dit mompelen wij ook
dikwijls, als we behept zijn met die lastige
kwaal: het dikwijls vergeten van namen. Hoe
kan dit verschijnsel ons plagen! Wie was het
ook weer? Hoe heette hij toch? Wij pijnigen ons
«- Meneer en Mevrouw Lodderoog, de ouders 18 q jongens, wat hebben we geloopen! En
i,?in W en Wak' waren aardige en gezellige toch was het half zes in plaats van vijf uur,
m°chten deh heelen middag blijven en eer We bij mevrouw Goudmuis aankwamen. Ze
h d P? z°° m 'k bikkeren verdiept, dat Wachtte ons al met den mattenklopper aan het
n vergaten. Toen Bibbersnoet er tuinhekje op. „Wacht eens, kleine aap," piepte
ODeenS WPAT OQ« rtonW ttt^c ,r:if J 1
V1JI ze, „ik zal het je voorgoed inpeperen, om zoo
laat thuis te komen! Doodsbenauwd rende Bib
bersnoet door den tuin, rondom het grasperk en
met Goudmuis op haar hielen
uur!
i9. In haar verlegenheid rende Bibbersnoet 20. Van den schrik was haar woede opeens
200 maar over de schoone wasch, die op de verdwenen. Mopperend over „die jeugd van
bleek lag en van pure woede struikelde me- teugeswoordlg" en dat het in haar tijd toch
vrouw Goudmuis over een aardkluitje en viel heel anderis geweest was, strompelde mevrouw
hard op den grond, dat bijna haar heele Goudmuis naar de keuken. En nog veertien
heus in den grond schoot! dagen lang kon men haar met een azijnverband
om haar neus zien wandelen.
geheugen af, maar het is, of het den spot met
ons drijft. We kunnen er niet meer opkomen.
Hoe meer wij ons aftobben, te dieper zinkt het
gezochte woord in de vergetelheid af.
Maar dit is ook juist de slechtste methode, welke
wij in zoo'n geval kunnen toepassen. Het ge
heugen kunnen wij niet dwingen. Wat geeft
het, of wé de telefoon van den haak nemen en
wanhopig „Hallo!" roepen tegen den onbekende,
die tijdens onze afwezigheid tevergeefs opgebeld
heeft? Wat geeft het, of we over de onderdeur
turen, of de onbekende bezoeker misschien ook
zich nogmaals vertoont?
Laten wij rustig afwachten; een telefoon, een
bezoeker, een plain of een naam, als hij in
derdaad van beteekenis is, hij komt wel
terug!
H. G. CANNEGIETER
(Een bijdrage van een vijftal lezeresjes).
Het slot „De Cannenburg" staat, groot en
statig, omsingeld door een gracht te midden
van uitgestrekte bosschen en heiden.
Spits rijzen de torens omhoog. Vanaf de
kanteelen kan men uren ver over den omtrek
beenzien. Ecbt Geldersch landschap, die paarse
heide met haar schaapskooien, schilderachtig
gelegen tegen de donkere Dennenbosschen.
Zij hooren bij elkaar, dat oude slot en die
oeroude bosschen. Als de wind door de boomen
blaast, dan ruischen zangen vol oude herinne
ringen om het slot; zangen, lieflijk, teer, soms
ook droefklagend. En het oude slot staat daar
als een oude grijsaard, die de jaren heeft zien
komen en gaan. Jaren vol herinneringen aan
oude geslachten, die lang geleden stierven, .en
alle hun levensgeschiedenis hadden.
Op één der torens staat Rosalië, dochter van
den Slotheer: Graaf van Rossum. Zij is eenigst
kind van den Graaf; haar moeder heeft zij
nooit gekend. Zij weet het, over het leven van
haar moeder hangt een sluier. Haar vader wil
daar nooit over spreken.
Droomerig staart zij om zich heen. De zachte
Juni-wind streelt haar gouden lokken, die in
twee zware vlechten tot op haar heupen af
hangen. Zij draagt een eenvoudig sleepend wit
kleed, om het middel door een blauw-fluweelen
band bijeen gehouden.
Achteloos leunt zij tegen één der kanteelen,
en peinzend zwerft haar blik over die wijde
vlakte.
Daar opeens ziet zij een stofwolk; een rui
terstoet nadert. Als zij dichterbij zijn geko
men, bemerkt zij dat het onbekenden zijn.
Ook de torenwachter heeft hun opgemerkt
en blaast op zijn hoorn.
Zij snelt naar beneden naar de bibliotheek.
Aan een tafel zit haar vader. Hoewel flink en
forsch, en in de kracht van zijn leven is hij
reeds zeer grijs. Hij ziet zijn dochter vriende
lijk aan en zegt: „Rosalië, wat is er aan de
hand mijn kind?" „Vader, heeft U den toren
wachter niet hooren blazen? Er staat een klei
ne ruiterstoet voor de poort."
„Zeker wel kind, maar dat kan toch niets
angstwekkends wezen Ik zal zelf wel ga an
kijken, en wil eens hooren, wat zij van ons ver
langen."
Inmiddels komt de poortwachter en vertelt
den Graaf, dat daar eenige ruiters zijn, die een
dame met zich meevoeren, welke onderweg ziek
is geworden, en nu vriendelijk, doch dringend
vragen om onderdak voor den nacht.
De graaf gelast, dat men de ophaalbrug zal
neerlaten, en weldra verschijnt de kleine stoet,
welke er bedrukt uitziet op de binnenplaats
Een der ruiters vertelt dan, dat zij al eenige
dagen onderweg zijn, en dat Mevrouw plotse
ling ziek is geworden, waarschijnlijk ten ge
volge van het slechte weer.
„O, vader," spreekt Rosalië bewogen, „laat
haar toch dadelijk binnenkomen; ik wil haar
zelf wel verplegen.
„Nu", antwoordt de graaf, die ook een me
delijdend hart bezit, „breng haar dan terstond
naar binnen". En zonder verder naar de dame
om te zien die in een wijden mantel is gewik
keld, stapt hij naar binnen, en gelast het ka
mermeisje de blauwe logeerkamer in den lin
kervleugel in orde te brengen.
En dien avond zit Rosalië bij het bed der
onbekende, om 's nachts de wacht te houden.
Peinzend kijkt Rosalië naar de zieke, die
koortsig ligt te woelen. Daar Rosalië wel be
merkte, dat het hier een ernstige ziekte be
treft, heeft zij een der bedienden om den dok
ter gezonden. Vol belangstelling staart zij
naar het sympathieke gelaat der vrouw. Op
onverklaarbare wijze voelt zij zich tot haar
aangetrokken. Er is iets in die trekken, dat
haar boeit.
Plotseling begint de zieke te ijlen. Rosalië
hoort haar naam noemen, niet ééns, maar
meermalen. Ook dien van haar vader. „Hugo",
roept de zieke, „waar blijf je toch zoo lang,
wil je dan nooit komen?" Rosalië ten hoogste
verbaasd, dat die vreemde dame, die zij naar
haar weten, nooit eerder gezien heeft, haar
naam en dien van haar vader noemt. Ook
spreekt zij allerlei wartaal, waar Rosalië al
heel weinig van begrijpt.
Intusschen komt de dokter, onderzoekt de
zieke, en constateert longontsteking. Hij
schrijft eenige medicijnen voor, en geeft Rosalië
opdracht en aanwijzingen de zieke zoo zorgvul
dig mogelijk te verplegen.
Als Rosalië den volgenden morgen aan het
ontbijt haar vader één en ander over de zieke
mededeelt, en in het bijzonder waarover zij in
haar ijlen heeft gesproken, kijkt de graaf haar
in-stomme verwondering aan. ,,'t Is heel
vreemd", spreekt hij, „ik wil eens naar haar
gaan zien."
De graaf spoedt zich naar de kamer der
zieke, alwaar hij op den drempel verbijsterd
blijft staan. Is het mogelijk, dat daar op het
ziekbed zijn vrouw ligt. Zijn vrouw, die nu juist
16 jaar geleden van hem was weggegaan.
Opeens gaat alles weer door zijn hoofd; hoe
zij, pas getrouwd zijnde, zoo'n heimwee kreeg,
naar haar ouderlijk huis. Haar ouders woon
den in Duitschland, een paar dagreizen van
den „Cannenburg" verwijderd. Daar hijzelf
echter niet zoo hijster goed met haar ouders
bevriend was, had hij zich heftig tegen dat
uitstapje verzet.
Rosalië zal ongeveer twee jaar geweest zijn,
toen zij, na hevigen twist, toch naar haar
ouders was gereisd. Boos had hij haar toege
roepen: „Weet iwat je doet, maar als je er een
maal uitbent, kom je er nooit weer in." Nadien
waren er nog wel eenige brieven geschreven,
maar geen van heiden wilde het trotsche hoofd
huigen.
Ho menigmaal had hij naar haar verlangd,
en hoe eenzaam had hij zich gevoeld; zoo ho
peloos eenzaam.
Bewogen gaat hij naar haar bed, vat haar
hand, en noemt zacht haar naam. De zieke
opent vermoeid de oogen, en ook zij herkent
hem.
„Hugo", spreekt zij, „ben je daar eindelijk?"
En met een glimlach op het gelaat, valt zij
met een diepen zucht in een rustigen slaap.
Weken en maanden zijn voorbij gegaan. De
herfstzon schijnt door de hooge hoornen en de
wind speelt door de dorre bladeren en doet ze
ritselend verstuiven. Door de breede lanen van
het slot ziet men dagelijks gravin van Rossum
wandelen in gezelschap van haar man en doch
ter.
En als daarna de najaarswinden gieren om
de hooge torens van het kasteel, dat onveran
derd en fier den wijden omtrek overziet, dan
leven binnen haar muren drie menschen, geluk
kig, in het bezit van elkaar.
De „Cannenburg" is een geschiedenis rijker
geworden.
BACTA.
UIT HET LEVEN VAN MENDELSSOHN-
BAKTHOLDY.
De beroemde Felix Mendelssohn Bartholdy
was niet alleen een groot componist, maar ook
een goed mensch, een bewonderaar der natuur
en een dierenvriend. Hij werd geboren in 1809
en stierf in 1847. Het volgende staaltje uit
zijn leven is wel de moeite waard om het
onder de aandacht van onze lezers te brengen.
Op een mooien warmen Septemberdag deed
hij eens een groote wandeling in den omtrek
van zijn woonplaats. Toen hij wat vermoeid
werd, zette hij zich op een hoogte in de nabij
heid van drie linden, waarvan er een uitgehold
was. De stilte om hem heen werd spoedig
onderbroken door een jachtstoet. Weldra knal
den er eenige schoten en het aanslaan der hon
den verkondigde dat de jagers het spoor van
een vluchtende haas vervolgden.
„Arm dier!" sprak Hendelssohn zacht, ter
wijl hij naar het naderend hondgeblaf bleet
luisteren.
„Zij hebben zijn spoor verloren!" zeide hij
weder, want zijn geoefend oor kon dit dadelijk
hooren.
Op dit oogenbük ijlde een jonge haas. de
hoogte op en bleef een oogenbük op ongeveer
acht schreden van de holle linde zitten, als
om zich te verzekeren, of zijn grimmige ver
volgers hem nog op de hielen zaten. Keu
slechts sloeg aan, want deze had de verloren
lucht terug gevonden. Toen deed de haas een
grooten sprong terzijde en zocht beschutting
in de holte der linde, waarin hij zich stijf tegen
den wand van den uitgeholden boom aan
drukte.
„Ik zal uw redder worden, arme vervolgde!"
riep Mendelssohn nu uit, en in het volgende
oogenblik zat hij voor de opening der holle
ünde, ze zoo geheel sluitende, dat noch de
haas er uit noch iets anders er in kon
komen.
Kort daarop kwam er een bruine, oude
jachthond, met den neus langs den grond het
spoor vervolgende, haastig de hoogte oploo-
pen, maar hier verloor de hond een oogenblik
de lucht; het was echter een ervaren knaap,
die de menigvuldige krijgslisten der vervolgde
hazen uit langdurige ondervinding kende. Hij
snuffelde in een wijden kring in het rond en
rende eindelijk op de linde toe.
De hond had in zijn ijver den componist niet
bemerkt, en verschrikte toen hij nu plotseling
voor hem stond. Hg knorde op ontevreden
toon, als wilde hij zeggen: Wie geeft u het
recht u in mijn beroepsbezigheden te mengen?
Maar Mendelssohn's opgeheven stok joeg hem
terug, en toen deze stok met kracht, op zijn
kop nederkwam, vloog hij huilend weg en
volgde zijn metgezellen, die, tot geluk voor
den zeker in zijn schuilhoek sidderenden ge
vangene, het spoor van een anderen haas, ter
linkerzijde van de hoogte, waar op de helJing
zulke schoone kastanjeboomen stonden, ge
vonden hadden.
Het gejoel van de jacht met een oplettend
oor volgende, wist Mendelssohn weldra, dat zij
zich ver, in de richting van Kronberg, ver
wijderd had.
„Wat of de arme in den hollen hoorn nu wel
denken mag?" sprak Mendelssohn bg zich-
zelven. „Dat hij uit de eene menschelijke
macht in de andere geraakt is, daarvan heett
zijne neus hem reeds sedert lang overtuigd.
Wellicht verwacht hij in stille onderwerping
den doodslag achter zijn lepels! Neen,",
riep hij toen uit, „dat zou schandelijke wreed
heid zijn! Hij zal leven; geen moord zal mijn
ziel bezoedelen!"
Hrj stond op en bet arme dier keek hem met.
met helderen bük smeekend aan.
„Gij zijt vrij!" riep hij uit en vergezelde dit
woord van een naar het veld wijzend gebaar".
Alsof bet dier hem verstaan had, stond het
op, en met eenige krachtige spdrongen was
het uit het gezicht van zijn redder verdwenen.
Deze bleef nog lang peinzend op deze plaats
staan en zeide toen: „O! kon ik alle onschul
dig vervolgden redden, even als dezen!"
DE VROUWEN WORDEN JONGER.
Het Parijsche blad „Intransigeant" heeft de
vraag gesteld: „Hoe oud zou hu Balzac's
„Vrouw van dertig jaar" moeten zijn?"
Alle schrijvers, kunstenaars en geleerden,
die aan de er.quete hebben meegewerkt en deel
genomen, hebben met verrassende eenstem
migheid verklaard, dat de vrouwen tegenwoor
dig niet meer ouder, doch jonger worden.
Worden, niet slechts uitzien.
Jean Giraudoux schreef: „De jeugd valt niet
meer te bepalen. Er zrjn vrouwen, die geduren
de hun geneele leven jong blijven en andere,
die zelfs in haar jeugd nooit jong zijn ge
weest. Het komt op den wil aan. De ouderdom
is een ziekte, waartegen een gezond mensch
met succes strijdt."
De beeldhouwer Bourdelle vertelt: „Eenige
jaren geleden was ik op bezoek bij een buiten-
landschen vorst. Toen ik in 'tpark ging wan
delen, merkte ik twee dames op, de eene blond,
frisch, slank en elegant, de andere zich moei
zaam voortbewegende en ernstig.
Wie is die aardige jongedame?" vroeg ik
mijn begeleider.
Oplossingen, bijdragen, enz. te richten aan den
Schaakredacteur,
Cruquiusstraat 19, Haarlem.
PROBLEEM No. 348.
Mr. A. J. C. E. van Heycop ten Ham,
(1857—1925).
i i i
'Wf
'W//M - .188
-r.r-
i
m
mm..
WM
i
WM
wm
V/,
jy§üi
mw
Mat in vier zetten.
Stand der stukken:
Wit: Kgl, Dh7, Ph8, Pc6, b2, f6.
Zwart: Kd5, Tb4, Lel, Lc4, b5, d3, d4. d6,
e3, e6, h6.
PARTIJ No. 147.
Eerste matchpartij, gespeeld te Amsterdam
7 Maart 1932.
Wit: Zwart:
R. Spielmann Dr. M. E u w e
(Miinchen). (Amsterdam).
Geweigerd Dame-gambiet
(Tsjechische verdediging).
1. d2d4 d7d5
2. c2c4 c7c6
3. Pgl—f3 Pg8—f6
4. Pblc3 e7e6
5. e2—e3 Pb8d7
6. Pf3—e5 Lf8—e7
7. Lfld3 0—0
8. f2—f4 c6c5
D? juiste methode, het witte centrum wordt
aangevallen en verbroken.
9. c4Xd5
Anders wordt de d-picn, na cd4: en dc4:, te
zwak. Pf6 x d5
10. Pc3xd5 e6X.d5
11. 0—0 Pd7—f6
12. Lel—d2 c5Xd4
Zwart ruilt eerst nu. omdat Wit het tempo
naar d2 heeft verloren. Wit zou vermoedelijk
beter gespeeld hebben 12. Df3 (Db6; 13. Df2).
13. e3Xd4 Pf6e4
14. Ld2e3
Wit gunt zijn tegenstander niet het Looper-
paar. Dd8b6
15. f4—f5
Sluit Lc8 in en dreigt door Le4: den zwarten
pion te verzwakken. Db6Xb2!
Ziet er gevaarlijk uit. Euwe heeft echter zeel"
diep berekend en bewijst, dat het picnoffer
van Wit incorrect is. Foutief daarentegen ware
15f6 wegens 16. Pg6ü, hg6:; 17. fg6:,
gevolgd door 18. Dh5.
16. Ddl—f3 Le7g5!
17. Ld3Xe4
Op 17. Lg5:? volgt 17Dd4:f.
1 7d5xe4
18. Df3—g3
Aardig, dat 18. Df3xe! foutief zou zijn.
Want daarna moet de Dame den Looper en
Toren-fl den a-Toren blijven dekken, derhalve
waren pion-f5 ongedekt. B.v. 18. De4:?, Lf5:ü;
19. Df5: (Df3, Le3:f; 20. De3: en daar Tbl
niet gaat, heeft Zwart een pion meer), Le3:f;
20. Khl, Ld4:; 21. Pf7:, Dal:; 22. Tal:, Tf7:;
23. Dbl, Lal:; 24. Dal:, Taf8 gevolgd door'
Tflf! Een mooie en diep berekende combinatie,
1 8Lg5 x e3f
19. Dg3Xe3 Lc8xf5!
20. Tflbl Db2—c2
21. Tblxb7 Ta8b8!
Om 22. Ta.7: met Tb2; 23. Dg3, e3! te he*
antwoorden.
22. Tal—cl Dc2xa2
23. Tb7Xb8 Tf8xb8
24. Pe5c6 Tb8e8
25. h2h3 h7h6
26. Tel—C5 Da2—blf
27. Kgl—f2
Op 27. Kh2 zou velgen Pd3; 28. Dd3:, ed3;j
29. Tf5;, d2 Lf5. d7.
27
28. d4d5 f7—f5
29. Tc5cl
Een foutzet, echter was de partij toch ver*
loren. Dbla2f
30. Kf2gl Da2Xd5
Opgegeven.
OPLOSSING PROBLEEM No. 339.
(W. B. H. Meiners, 1862—1927).
Stand der stukken:
Wit: Kf8, Del, Tf4, Lb2, Pd4, Pe7, 12.
Zwart: Ke5, Th3, Le4, Pa6, Pg4, b4, b5,
e6, h4.
1. Tf4—f3, enz.
CORRESPONDENTIE.
Haarlem. J. A. S. 1. Del—d2 faalt na
1Ke5d6.
Deze antwoordde lachend: „De moeder van
dui vorst."
En de andere?
Zijn vrouw. (De moeder was toen 63
jaar).
Tenslotte nog het antwoord van den beroem
den advocaat Henri Roberts: „Wanneer Balzac
nog leefde, zou hij als titel voor zijn boek
kiezen: „De vrouw van zeventig jaar".
De oorzaken dezer eeuwige jeugd zgn
hygiëne, sport en in het bijzonder de vaste
wil, om niet oud te worden."
Wij weten nu het recept. Het is echter de
vraag, of het ook den heeren der Schepping'
helpen zal!