TWEEDE BLAD KINDERVERHAAL Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibhersneet, ■.Jü,m„w*. Meiregen. Brokjes Levenswijsheid. Hij komt wel terug! Door G. Th. ROTMAN. „De Cannenburg". SCHAAKRUBRIEK. IpP ïp^ SM Des morgens heb ik ze naar buiten zien gaan; Zij liepen reeds vroeg langs de kade. Wat zij elkaar zeiden, kon ik niet verstaan, Maar elk die hen zag kan 'twel raden! Hij keek maar naar haar, en zij maar naar hem; Ze spraken heel zacht, met een fluist'rende stem Gevoelden zich vrij, Zoo jong en zoo blij.... Hoe heerlijk is dan toch zoo'n dagje in Mei! De bloeiende bloemen, ze zagen ze niet.... De een had slechts oog voor den ander! Ze hoorden geen jubelend vogelenlied.... Maar misten geen woord van elkander! Zij hadden aan alles cn iedereen lak! Zoo liepen zij voort met de vaart van een slak! Het was in de Mei Een „hij" en een „zij" Die rennen niet haastig dan overal voorbij! Des middags keek ieder benauwd naar de lucht; Er viel soms wat water bij beetjes. Juist nam 'kvoor een Meiregenwolkbreuk de vlucht, Toen zag ik hen weer met hun tweetjes. Zij waren een rustigen landweg gegaan En trokken van 't buitje zich niemendal aan! Zij ploeterden bei Door 'n modd'rige brij, En zakten heel knusjes half weg in de klei! Heel zorgzaam had hij haar tompoesje gevat En hield het recht boven haar hoofdje Om haar te beschutten voor 't onverwacht bad; Het hielp wel niet veel, dat geloof je! Haar hoedje bleef droog, en de rest van het paar Was natter dan nat, maar dat scheen geen bezwaar! Nog keken ze blij; Het was immers Mei! Dus waren ze vroolrjk, zoo 't hoort, allebei! Toen stonden ze nog op hun dooie gemak Een uur op den scheidenden straathoek. Zijn gloednieuwe pak leek een druipnatte zak En haar zag men aan voor een vaatdoek! Zij gingen hun stao klonk van: klak-klik- klok-kluk! Maar 'k zag in hun oogen een glans van geluk! Ja, wel is de Mei Het schoonste getij, Al kan ook de regen erg nat zijn daarbij! (Nadruk verboden) Het gebeurt wel eens, dat men, als men een dag van huis is geweest, bij terugkomst ver neemt, dat er opgebeld is of dat er iemand aan de deur is geweest. Hij heeft zijn naam niet ge zegd en geen boodschap achtergelaten. Dan is de nieuwsgierigheid gaande gemaakt en men vraagt zich af, wie toch wel de bezoeker geweest mag zijn en wat voor boodschap hij mag hebben gehad. Het kan niets zijn geweest, een bedelpartij of negotie maar het zou ook een heel belangrijke zaak kunnen heb ben gegolden. In elk geval is men blij, weer iets te hebben om over te denken, iets dat de ver beelding aan 't werk kan zetten, iets als een lot in een loterij, waarop een niet, maar waarop ook de hoofdprijs kan vallen. Eigenlijk vindt men het dan jammer, maar niet thuisgebleven te zijn. Waarom moet het nu juist zoo treffen, dat deze geheimzinnige bood schapper kwam tijdens onze afwezigheid? Nu hebben wij misschien een kans verspeeld, welke zich niet zoo gauw zal herhalen. Ten slotte troosten wij ons met de opmerking, dat het toch eigenlijk zoo heel erg niet is, dat we niet thuis waren. Integendeel, dit heeft zijn voordeel gehad. Want indien het telefoontje of het bezoek niets te beteekenen had, zijn we voor een onvruchtbaar gesprek gevrijwaard ge bleven. En wanneer het inderdaad van beteske- nis is geweest, wel, dan kunnen we er immers verzekerd van zijn, dat de telefoon of de bezoe ker terug zal komen. En, door deze overtuiging gerust gesteld, wachten wij kalm den verderen loop der gebeurtenissen af. Iets dergelijks als met de telefoon of den be zoeker kan ons overkomen met ©en invallende gedachte. Gedachten komlen zeer dikwijls te on gelegener tijd. Het is een uitzondering, als ze bij ons opkomen juist op het oogenbük dat we ze kunnen gebruiken. Meestal overvallen ze ons, wanneer we ze niet te woord kunnen staan en we ze „niet thuis" moeten geven. Ieder kent dit verschijnsel uit slapelooze nachten. Nooit schijnt onze geest zoo goed te werken als tijdens een helder oogenblik in den nacht. Nooit zijn we zoo vindingrijk en zoo schrander; nooit hebban we zooveel zorgzame bemoeienis voor onze betrekkingen en belangen; nooit smeden wij zulke kostelijke ontwerpen. De nacht schijnt wel het tijdstip te zijn, waarop ons scheppend vermogen zijn hoogtepunt bereikt. Maar wat hebben wij in de praktijk aan dit moois? Als we 's morgens ontwaken, zijn we alles vergeten. Vaag herinneren wij ons nog, dat we dingen bedacht hebben, welke ons vandaag te pas zouden komen, maar wat was het ook weer? Herinnerden wü ons nu nog maar de détails van dat prachtige plan; wisten we nu nog maar. welke taak de nacht ons heeft voorgeschreven, welke plicht hij ons op het hart heeft gedrukt; hadden wij nu dien duidelijken droom maar ont houden of dat ernstige voornemen in ons ge heugen bewaard! Maar alles is met het opgaan van de zon weggegleden, opgelost In de nevels, waarmee de morgenstond onze vensters is bin nengedrongen. Ook hier gelde dezelfde troost: als 't werkelijk een belangrijke gedachte geweest is, welke ons in den nacht te ongelegener tijd overvallen heeft, dan komt zij op een goed oogenblik wel terug. IJdele verzinsels vervliegen, maar het wezenlijke en gewichtige laat zich nimmer ver jagen. Het herhaalt zijn bezoek, net zoo lang, totdat wij het gehoor hebben gegeven. „Hij komt wel terug!" Dit mompelen wij ook dikwijls, als we behept zijn met die lastige kwaal: het dikwijls vergeten van namen. Hoe kan dit verschijnsel ons plagen! Wie was het ook weer? Hoe heette hij toch? Wij pijnigen ons «- Meneer en Mevrouw Lodderoog, de ouders 18 q jongens, wat hebben we geloopen! En i,?in W en Wak' waren aardige en gezellige toch was het half zes in plaats van vijf uur, m°chten deh heelen middag blijven en eer We bij mevrouw Goudmuis aankwamen. Ze h d P? z°° m 'k bikkeren verdiept, dat Wachtte ons al met den mattenklopper aan het n vergaten. Toen Bibbersnoet er tuinhekje op. „Wacht eens, kleine aap," piepte ODeenS WPAT OQ« rtonW ttt^c ,r:if J 1 V1JI ze, „ik zal het je voorgoed inpeperen, om zoo laat thuis te komen! Doodsbenauwd rende Bib bersnoet door den tuin, rondom het grasperk en met Goudmuis op haar hielen uur! i9. In haar verlegenheid rende Bibbersnoet 20. Van den schrik was haar woede opeens 200 maar over de schoone wasch, die op de verdwenen. Mopperend over „die jeugd van bleek lag en van pure woede struikelde me- teugeswoordlg" en dat het in haar tijd toch vrouw Goudmuis over een aardkluitje en viel heel anderis geweest was, strompelde mevrouw hard op den grond, dat bijna haar heele Goudmuis naar de keuken. En nog veertien heus in den grond schoot! dagen lang kon men haar met een azijnverband om haar neus zien wandelen. geheugen af, maar het is, of het den spot met ons drijft. We kunnen er niet meer opkomen. Hoe meer wij ons aftobben, te dieper zinkt het gezochte woord in de vergetelheid af. Maar dit is ook juist de slechtste methode, welke wij in zoo'n geval kunnen toepassen. Het ge heugen kunnen wij niet dwingen. Wat geeft het, of wé de telefoon van den haak nemen en wanhopig „Hallo!" roepen tegen den onbekende, die tijdens onze afwezigheid tevergeefs opgebeld heeft? Wat geeft het, of we over de onderdeur turen, of de onbekende bezoeker misschien ook zich nogmaals vertoont? Laten wij rustig afwachten; een telefoon, een bezoeker, een plain of een naam, als hij in derdaad van beteekenis is, hij komt wel terug! H. G. CANNEGIETER (Een bijdrage van een vijftal lezeresjes). Het slot „De Cannenburg" staat, groot en statig, omsingeld door een gracht te midden van uitgestrekte bosschen en heiden. Spits rijzen de torens omhoog. Vanaf de kanteelen kan men uren ver over den omtrek beenzien. Ecbt Geldersch landschap, die paarse heide met haar schaapskooien, schilderachtig gelegen tegen de donkere Dennenbosschen. Zij hooren bij elkaar, dat oude slot en die oeroude bosschen. Als de wind door de boomen blaast, dan ruischen zangen vol oude herinne ringen om het slot; zangen, lieflijk, teer, soms ook droefklagend. En het oude slot staat daar als een oude grijsaard, die de jaren heeft zien komen en gaan. Jaren vol herinneringen aan oude geslachten, die lang geleden stierven, .en alle hun levensgeschiedenis hadden. Op één der torens staat Rosalië, dochter van den Slotheer: Graaf van Rossum. Zij is eenigst kind van den Graaf; haar moeder heeft zij nooit gekend. Zij weet het, over het leven van haar moeder hangt een sluier. Haar vader wil daar nooit over spreken. Droomerig staart zij om zich heen. De zachte Juni-wind streelt haar gouden lokken, die in twee zware vlechten tot op haar heupen af hangen. Zij draagt een eenvoudig sleepend wit kleed, om het middel door een blauw-fluweelen band bijeen gehouden. Achteloos leunt zij tegen één der kanteelen, en peinzend zwerft haar blik over die wijde vlakte. Daar opeens ziet zij een stofwolk; een rui terstoet nadert. Als zij dichterbij zijn geko men, bemerkt zij dat het onbekenden zijn. Ook de torenwachter heeft hun opgemerkt en blaast op zijn hoorn. Zij snelt naar beneden naar de bibliotheek. Aan een tafel zit haar vader. Hoewel flink en forsch, en in de kracht van zijn leven is hij reeds zeer grijs. Hij ziet zijn dochter vriende lijk aan en zegt: „Rosalië, wat is er aan de hand mijn kind?" „Vader, heeft U den toren wachter niet hooren blazen? Er staat een klei ne ruiterstoet voor de poort." „Zeker wel kind, maar dat kan toch niets angstwekkends wezen Ik zal zelf wel ga an kijken, en wil eens hooren, wat zij van ons ver langen." Inmiddels komt de poortwachter en vertelt den Graaf, dat daar eenige ruiters zijn, die een dame met zich meevoeren, welke onderweg ziek is geworden, en nu vriendelijk, doch dringend vragen om onderdak voor den nacht. De graaf gelast, dat men de ophaalbrug zal neerlaten, en weldra verschijnt de kleine stoet, welke er bedrukt uitziet op de binnenplaats Een der ruiters vertelt dan, dat zij al eenige dagen onderweg zijn, en dat Mevrouw plotse ling ziek is geworden, waarschijnlijk ten ge volge van het slechte weer. „O, vader," spreekt Rosalië bewogen, „laat haar toch dadelijk binnenkomen; ik wil haar zelf wel verplegen. „Nu", antwoordt de graaf, die ook een me delijdend hart bezit, „breng haar dan terstond naar binnen". En zonder verder naar de dame om te zien die in een wijden mantel is gewik keld, stapt hij naar binnen, en gelast het ka mermeisje de blauwe logeerkamer in den lin kervleugel in orde te brengen. En dien avond zit Rosalië bij het bed der onbekende, om 's nachts de wacht te houden. Peinzend kijkt Rosalië naar de zieke, die koortsig ligt te woelen. Daar Rosalië wel be merkte, dat het hier een ernstige ziekte be treft, heeft zij een der bedienden om den dok ter gezonden. Vol belangstelling staart zij naar het sympathieke gelaat der vrouw. Op onverklaarbare wijze voelt zij zich tot haar aangetrokken. Er is iets in die trekken, dat haar boeit. Plotseling begint de zieke te ijlen. Rosalië hoort haar naam noemen, niet ééns, maar meermalen. Ook dien van haar vader. „Hugo", roept de zieke, „waar blijf je toch zoo lang, wil je dan nooit komen?" Rosalië ten hoogste verbaasd, dat die vreemde dame, die zij naar haar weten, nooit eerder gezien heeft, haar naam en dien van haar vader noemt. Ook spreekt zij allerlei wartaal, waar Rosalië al heel weinig van begrijpt. Intusschen komt de dokter, onderzoekt de zieke, en constateert longontsteking. Hij schrijft eenige medicijnen voor, en geeft Rosalië opdracht en aanwijzingen de zieke zoo zorgvul dig mogelijk te verplegen. Als Rosalië den volgenden morgen aan het ontbijt haar vader één en ander over de zieke mededeelt, en in het bijzonder waarover zij in haar ijlen heeft gesproken, kijkt de graaf haar in-stomme verwondering aan. ,,'t Is heel vreemd", spreekt hij, „ik wil eens naar haar gaan zien." De graaf spoedt zich naar de kamer der zieke, alwaar hij op den drempel verbijsterd blijft staan. Is het mogelijk, dat daar op het ziekbed zijn vrouw ligt. Zijn vrouw, die nu juist 16 jaar geleden van hem was weggegaan. Opeens gaat alles weer door zijn hoofd; hoe zij, pas getrouwd zijnde, zoo'n heimwee kreeg, naar haar ouderlijk huis. Haar ouders woon den in Duitschland, een paar dagreizen van den „Cannenburg" verwijderd. Daar hijzelf echter niet zoo hijster goed met haar ouders bevriend was, had hij zich heftig tegen dat uitstapje verzet. Rosalië zal ongeveer twee jaar geweest zijn, toen zij, na hevigen twist, toch naar haar ouders was gereisd. Boos had hij haar toege roepen: „Weet iwat je doet, maar als je er een maal uitbent, kom je er nooit weer in." Nadien waren er nog wel eenige brieven geschreven, maar geen van heiden wilde het trotsche hoofd huigen. Ho menigmaal had hij naar haar verlangd, en hoe eenzaam had hij zich gevoeld; zoo ho peloos eenzaam. Bewogen gaat hij naar haar bed, vat haar hand, en noemt zacht haar naam. De zieke opent vermoeid de oogen, en ook zij herkent hem. „Hugo", spreekt zij, „ben je daar eindelijk?" En met een glimlach op het gelaat, valt zij met een diepen zucht in een rustigen slaap. Weken en maanden zijn voorbij gegaan. De herfstzon schijnt door de hooge hoornen en de wind speelt door de dorre bladeren en doet ze ritselend verstuiven. Door de breede lanen van het slot ziet men dagelijks gravin van Rossum wandelen in gezelschap van haar man en doch ter. En als daarna de najaarswinden gieren om de hooge torens van het kasteel, dat onveran derd en fier den wijden omtrek overziet, dan leven binnen haar muren drie menschen, geluk kig, in het bezit van elkaar. De „Cannenburg" is een geschiedenis rijker geworden. BACTA. UIT HET LEVEN VAN MENDELSSOHN- BAKTHOLDY. De beroemde Felix Mendelssohn Bartholdy was niet alleen een groot componist, maar ook een goed mensch, een bewonderaar der natuur en een dierenvriend. Hij werd geboren in 1809 en stierf in 1847. Het volgende staaltje uit zijn leven is wel de moeite waard om het onder de aandacht van onze lezers te brengen. Op een mooien warmen Septemberdag deed hij eens een groote wandeling in den omtrek van zijn woonplaats. Toen hij wat vermoeid werd, zette hij zich op een hoogte in de nabij heid van drie linden, waarvan er een uitgehold was. De stilte om hem heen werd spoedig onderbroken door een jachtstoet. Weldra knal den er eenige schoten en het aanslaan der hon den verkondigde dat de jagers het spoor van een vluchtende haas vervolgden. „Arm dier!" sprak Hendelssohn zacht, ter wijl hij naar het naderend hondgeblaf bleet luisteren. „Zij hebben zijn spoor verloren!" zeide hij weder, want zijn geoefend oor kon dit dadelijk hooren. Op dit oogenbük ijlde een jonge haas. de hoogte op en bleef een oogenbük op ongeveer acht schreden van de holle linde zitten, als om zich te verzekeren, of zijn grimmige ver volgers hem nog op de hielen zaten. Keu slechts sloeg aan, want deze had de verloren lucht terug gevonden. Toen deed de haas een grooten sprong terzijde en zocht beschutting in de holte der linde, waarin hij zich stijf tegen den wand van den uitgeholden boom aan drukte. „Ik zal uw redder worden, arme vervolgde!" riep Mendelssohn nu uit, en in het volgende oogenblik zat hij voor de opening der holle ünde, ze zoo geheel sluitende, dat noch de haas er uit noch iets anders er in kon komen. Kort daarop kwam er een bruine, oude jachthond, met den neus langs den grond het spoor vervolgende, haastig de hoogte oploo- pen, maar hier verloor de hond een oogenblik de lucht; het was echter een ervaren knaap, die de menigvuldige krijgslisten der vervolgde hazen uit langdurige ondervinding kende. Hij snuffelde in een wijden kring in het rond en rende eindelijk op de linde toe. De hond had in zijn ijver den componist niet bemerkt, en verschrikte toen hij nu plotseling voor hem stond. Hg knorde op ontevreden toon, als wilde hij zeggen: Wie geeft u het recht u in mijn beroepsbezigheden te mengen? Maar Mendelssohn's opgeheven stok joeg hem terug, en toen deze stok met kracht, op zijn kop nederkwam, vloog hij huilend weg en volgde zijn metgezellen, die, tot geluk voor den zeker in zijn schuilhoek sidderenden ge vangene, het spoor van een anderen haas, ter linkerzijde van de hoogte, waar op de helJing zulke schoone kastanjeboomen stonden, ge vonden hadden. Het gejoel van de jacht met een oplettend oor volgende, wist Mendelssohn weldra, dat zij zich ver, in de richting van Kronberg, ver wijderd had. „Wat of de arme in den hollen hoorn nu wel denken mag?" sprak Mendelssohn bg zich- zelven. „Dat hij uit de eene menschelijke macht in de andere geraakt is, daarvan heett zijne neus hem reeds sedert lang overtuigd. Wellicht verwacht hij in stille onderwerping den doodslag achter zijn lepels! Neen,", riep hij toen uit, „dat zou schandelijke wreed heid zijn! Hij zal leven; geen moord zal mijn ziel bezoedelen!" Hrj stond op en bet arme dier keek hem met. met helderen bük smeekend aan. „Gij zijt vrij!" riep hij uit en vergezelde dit woord van een naar het veld wijzend gebaar". Alsof bet dier hem verstaan had, stond het op, en met eenige krachtige spdrongen was het uit het gezicht van zijn redder verdwenen. Deze bleef nog lang peinzend op deze plaats staan en zeide toen: „O! kon ik alle onschul dig vervolgden redden, even als dezen!" DE VROUWEN WORDEN JONGER. Het Parijsche blad „Intransigeant" heeft de vraag gesteld: „Hoe oud zou hu Balzac's „Vrouw van dertig jaar" moeten zijn?" Alle schrijvers, kunstenaars en geleerden, die aan de er.quete hebben meegewerkt en deel genomen, hebben met verrassende eenstem migheid verklaard, dat de vrouwen tegenwoor dig niet meer ouder, doch jonger worden. Worden, niet slechts uitzien. Jean Giraudoux schreef: „De jeugd valt niet meer te bepalen. Er zrjn vrouwen, die geduren de hun geneele leven jong blijven en andere, die zelfs in haar jeugd nooit jong zijn ge weest. Het komt op den wil aan. De ouderdom is een ziekte, waartegen een gezond mensch met succes strijdt." De beeldhouwer Bourdelle vertelt: „Eenige jaren geleden was ik op bezoek bij een buiten- landschen vorst. Toen ik in 'tpark ging wan delen, merkte ik twee dames op, de eene blond, frisch, slank en elegant, de andere zich moei zaam voortbewegende en ernstig. Wie is die aardige jongedame?" vroeg ik mijn begeleider. Oplossingen, bijdragen, enz. te richten aan den Schaakredacteur, Cruquiusstraat 19, Haarlem. PROBLEEM No. 348. Mr. A. J. C. E. van Heycop ten Ham, (1857—1925). i i i 'Wf 'W//M - .188 -r.r- i m mm.. WM i WM wm V/, jy§üi mw Mat in vier zetten. Stand der stukken: Wit: Kgl, Dh7, Ph8, Pc6, b2, f6. Zwart: Kd5, Tb4, Lel, Lc4, b5, d3, d4. d6, e3, e6, h6. PARTIJ No. 147. Eerste matchpartij, gespeeld te Amsterdam 7 Maart 1932. Wit: Zwart: R. Spielmann Dr. M. E u w e (Miinchen). (Amsterdam). Geweigerd Dame-gambiet (Tsjechische verdediging). 1. d2d4 d7d5 2. c2c4 c7c6 3. Pgl—f3 Pg8—f6 4. Pblc3 e7e6 5. e2—e3 Pb8d7 6. Pf3—e5 Lf8—e7 7. Lfld3 0—0 8. f2—f4 c6c5 D? juiste methode, het witte centrum wordt aangevallen en verbroken. 9. c4Xd5 Anders wordt de d-picn, na cd4: en dc4:, te zwak. Pf6 x d5 10. Pc3xd5 e6X.d5 11. 0—0 Pd7—f6 12. Lel—d2 c5Xd4 Zwart ruilt eerst nu. omdat Wit het tempo naar d2 heeft verloren. Wit zou vermoedelijk beter gespeeld hebben 12. Df3 (Db6; 13. Df2). 13. e3Xd4 Pf6e4 14. Ld2e3 Wit gunt zijn tegenstander niet het Looper- paar. Dd8b6 15. f4—f5 Sluit Lc8 in en dreigt door Le4: den zwarten pion te verzwakken. Db6Xb2! Ziet er gevaarlijk uit. Euwe heeft echter zeel" diep berekend en bewijst, dat het picnoffer van Wit incorrect is. Foutief daarentegen ware 15f6 wegens 16. Pg6ü, hg6:; 17. fg6:, gevolgd door 18. Dh5. 16. Ddl—f3 Le7g5! 17. Ld3Xe4 Op 17. Lg5:? volgt 17Dd4:f. 1 7d5xe4 18. Df3—g3 Aardig, dat 18. Df3xe! foutief zou zijn. Want daarna moet de Dame den Looper en Toren-fl den a-Toren blijven dekken, derhalve waren pion-f5 ongedekt. B.v. 18. De4:?, Lf5:ü; 19. Df5: (Df3, Le3:f; 20. De3: en daar Tbl niet gaat, heeft Zwart een pion meer), Le3:f; 20. Khl, Ld4:; 21. Pf7:, Dal:; 22. Tal:, Tf7:; 23. Dbl, Lal:; 24. Dal:, Taf8 gevolgd door' Tflf! Een mooie en diep berekende combinatie, 1 8Lg5 x e3f 19. Dg3Xe3 Lc8xf5! 20. Tflbl Db2—c2 21. Tblxb7 Ta8b8! Om 22. Ta.7: met Tb2; 23. Dg3, e3! te he* antwoorden. 22. Tal—cl Dc2xa2 23. Tb7Xb8 Tf8xb8 24. Pe5c6 Tb8e8 25. h2h3 h7h6 26. Tel—C5 Da2—blf 27. Kgl—f2 Op 27. Kh2 zou velgen Pd3; 28. Dd3:, ed3;j 29. Tf5;, d2 Lf5. d7. 27 28. d4d5 f7—f5 29. Tc5cl Een foutzet, echter was de partij toch ver* loren. Dbla2f 30. Kf2gl Da2Xd5 Opgegeven. OPLOSSING PROBLEEM No. 339. (W. B. H. Meiners, 1862—1927). Stand der stukken: Wit: Kf8, Del, Tf4, Lb2, Pd4, Pe7, 12. Zwart: Ke5, Th3, Le4, Pa6, Pg4, b4, b5, e6, h4. 1. Tf4—f3, enz. CORRESPONDENTIE. Haarlem. J. A. S. 1. Del—d2 faalt na 1Ke5d6. Deze antwoordde lachend: „De moeder van dui vorst." En de andere? Zijn vrouw. (De moeder was toen 63 jaar). Tenslotte nog het antwoord van den beroem den advocaat Henri Roberts: „Wanneer Balzac nog leefde, zou hij als titel voor zijn boek kiezen: „De vrouw van zeventig jaar". De oorzaken dezer eeuwige jeugd zgn hygiëne, sport en in het bijzonder de vaste wil, om niet oud te worden." Wij weten nu het recept. Het is echter de vraag, of het ook den heeren der Schepping' helpen zal!

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1932 | | pagina 3