TWEEDE BLAD
KINDERVERHAAL
Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibbersnoet,
Bi
Nuttig besteed!
Brokjes Levenswijsheid.
De Motor
Door G. Th. ROTMAN.
GEMEENTERAAD.
Lenteochtend.
Ontsnapt.
SCHAAKRUBRIEK.
Ér^lSl Ui i*;
m üi«A«
(De forten bij Kijkduin en Vlis
sing-en, waaraan 3% millioen is
besteed, worden, als ondoelmatig,
niet voltooid.)
Als getrouwe Nederlander
Doe ik graag mijn burgerplicht.
Als 'k belasting moet betalen
Trek ik een verheugd gezicht.
'k Geef blijmoedig aan den fiscus
Ben aanzienlijk deel van 't loon.
Om te worden uitgeknepen
Daaraan ben ik al gewoon!
Maar ik durf dan ook verwachten,
Dat mijn zuur belastinggeld
Door de brave landsregeering
Voor wat goeds wordt neergeteld.
En nu lees ik in de kranten,
Dat er drie en 'n half millioen
Voor twee forten zijn gegeven,
Die geen nut ooit kunnen doen;
Die maar half-af blijven liggen,
Nimmer worden afgebouwd,
Daar verdediging der kusten
Hieraan niet wordt toevertrouwd.
't Is dus waardelooze rommel!
Werk je daar maar voor in 't zweet!
Maar ik vraag tochKan wat drommel
't Geld niet nuttiger besteed?
(Nadnuk verboden)
Ben mijner vrienden klaagde mij zijn nood,
omdat het zoo moeilijk is, ook maar iets van
het leven te begrijpen. Verwarrend zijn de ver
wikkelingen tussehen de staten en volksgroepen,
verwarrender nog de verwikkelingen tussehen
personen in hun wederzijdsche betrekkingen,
maar wat tenslotte het meest verwart, is het
ondoorgrondelijke proces van de verwikkelingen
binnen ons eigen hart.
Zou er samenhang zijn tussehen het een en
het ander? Zou er een algemeen richtsnoer be
staan, waarnaar men den gang van zaken kan
afmeten? Zou er een doel zijn voor al dit ge
tob en geworstel en zou er een zin ten grondslag
liggen aan dezen bestendigen strijd?
Er zijn menschen, aldus klaagde mijn vriend,
die dit alles zoo zeker weten. Zij kennen niet de
verwarring, waarin het menschenbestaan menig
een brengt. Het is hun allen even duidelijk en
klaar. Zij hebben het alles in leerstukken en
formules vervat. En ze schudden meewarig het
hoofd over al dat peinzen en tobben betreffende
zaken, die toch volgens hen zoo helder zijn als
de dag.
Moet, vroeg ik mijn vriend, men dergelijke
menschen benijden? En ik herinnerde hem aan
het woord van dien ouden Franschen wijsgeer,
die heeft gezegd, dat het de pest voor den mensch
is, te meenen dat hij iets weet. Is het niet be
ter, zijn lijfspreuk tot de onze te maken en
berustend ons af te vragen: Wat weet ik?!
Maar, bracht mijn vriend in, het is toch
ontzaglijk belangwekkend den grondslag der
dingen te onderzoeken en we mogen niet terug
schrikken voor de taak, ons als mensch opge
legd, om de wortelen van goed en kwaad, de
structuur van de maatschappij, de drijfveeren
voor onze handelingen en de beweegredenen
voor onze gevoelens en denkbeelden op te
sporen.
Zeker, ik gaf dit toe. Zelfs noemde ik het den
eersten plicht. De wetenschap onzer dagen heeft
de menschheid van nieuwe apparaten voor
zien en hetgeen vroeger duister en ondoorgron
delijk moest blijven, wordt nu met behulp daar
van aan 't licht gebracht. In zuiverheid van
waarneming en scherpte van ontleding zijn wij
het vorige geslacht mijlen vooruit. En het
tijdstip zal aanbreken, waarop men de zieleroer-
selcn der menschen en het mechaniek van de
maatschappij even concreet zal kennen en om
schrijven als thans de machinekamer van een
oceaanstoomer.
Ja, maar juist daarom beklaagde mijn vriend
zich zoozeer. Die wetenschap is er en zij vindt
haar beoefenaars. En is het dan niet ellendig
daarbuiten te staan; de nieuwe apparaten niet
te kunnen gebruiken en zonder begrip mee te
moeten leven in dit planloos en doelloos lijkende
werken en streven? Hoe onzeker wordt men, zoo
men niets van al dat woelen en woeden begrijpt;
zoo men zich de slaaf voelt van blinde harts
tochten en grillige wetten!
Het gesprek had plaats, terwijl wij op een
mooien voorzomerdag op het dek van een pas
sagiersboot zaten te keuvelen. Wij vermeiden
ons in den aanblik van de bloeiende oevers,
die langs ons heen streken en wij tuurden
de pleizierbooten na, die, met vlaggen gepa-
voiseerd, ons voorbijgleden. Mijn vriend vooral
genoot onbezorgd van alles, wat deze vroolijke
vaart ons aanbood.
Een tijdlang spraken we niet; het rhythmisch
gedreun van den motor was het eenige geluid,
dat we hoorden.
Heb je wel eens een machinekamer gezien?,
vroeg ik mijn vriend.
Inderdaad!, antwoordde hij, maar ik heb er
weinig aan gehad, want wat begrijpt een leek
als ik van al die stangen, schroeven en rade
ren!
Daar heb ik je nu! zei ik. Je erkent, niets
van de machinerie te begrijpen en je verlangt
er niet eens naar, dit te doen. En toch laat
je je rustig voortdrijven en je zit hier onbe
zorgd op het promenadedek, in de stellige ver
zekerdheid, dat de boot je stipt op tijd naar
je doel zal brengen.
Neem deze houding ook aan jegens het le
ven. Ook daarin dreunt rhythmisch een motor.
Soms is 't ons vergund, een blik te slaan in
de machinekamer van de maatschappij en van
hiet menschenleven. Maar hegrijpen doen wij
van dit eigenaardig schouwspel geen zier.
Moeten we daar-droevig om wezen? We
kunnen toch allen geen vaklieden zijn! Maar
wat we wèl kunnen, is, ons in onze onkunde
met hetzelfde vertrouwen over te geven aan
den inwendigen motor, die ons levensschip
verder voert, als wij thans doen ten opzichte
van den motor daar diep beneden in dat ge
heimzinnig hol: de machinekamer.
H. G. CANNEGIETER
37. Ja, dat was me ook wat! Daar dreven 38. Gelukkig, neen, Het liep anders af. De
wè midden in de beek in 'n ouwe hoed, die wind dreef den hoed tegen een plomp; jullie
zeker spoedig doorweekt zou zijn en zinken weet wel, zoo'n gele bloem met groote, op het
zou. Zoo diep lag hij eindelijk, dat alleen de water drijvende bladeren. Snel sprong ik op de
rand nog op het water lagAch, zouden we, bladeren en trok ook Bibbersnoet er op. Waar
zoo jong nog, al moeten sterven? lijk, het was de hoogste tijd, want nauwelijks
stonden we op het blad, toen de hoed vol liep
en naar de diepte ging.
(Verkort verslag.)
De Raad kwam Donderdag in openbare zit
ting bijeen onder presidium van den Burge
meester, Jhr. C. J. A. den Tex.
Afwezig: de heeren de WaalMalefijt en de
Lestrieux Hendricbs.
Ingekomen stukken.
Bij de Ingekomen stukken wordt medege
deeld, dat ingekomen is een schrijven v. d. heer
de WaalMalefijt, waarin deze ontslag neemt
als lid van den raad.
Besloten wordt den heer de Waal Malevijt
mede te deelen, dat de Raad met leedwezen
kennis heeft genomen van het besluit en hem
de beste wenschen voor zijn gezondheid brengt.
De heer Kremer spreekt bij de aanvaarding
van zijn wethoudersschap den raad toe en ver
zekert den raad zijn toewijding en zijn tijd
voor de gemeente ter beschikking te zullen
stellen.
Punt 2. Benoeming lid van de Commissie
voor Onderwijszaken.
Benoemd wordt in de Commissie voor On
derwijszaken (vacature Kremer) de heer
de Lestrieux Hendrichs.
Punt 3. Benoeming lid van de Commissie
voor het gas- en water-bedrijf.
(Vacature Kremer). Benoemd wordt de heer
Quarles van Ufford.
Punt 4. Commissiën tot wering van School
verzuim.
Benoemd worden in de Commissie I, de
heeren A. IJzerman, J. H. Hansen en S. A. Wil
son en in de Commissie II de heeren Th. Rem
merswaal, J. Bonkenburg en J. Caro.
Punt 5. Onderzoek geloofsbrieven.
De voorzitter deelt mede, dat tengevolge van
het ontslag aan den heer De Waal Malefijt ais
lid van den Raad verleend, de heer P. E. van
Riessen verkozen is verklaard als lid van den
Raad.
Na onderzoek van de geloofsbrieven van bet
nieuw inkomend lid wordt tot diens toelating
besloten.
Punt 6. Schoolbioscoop.
Ingekomen is een schrijven van de Commissie
van Toezicht op het Lager Onderwijs met ver
zoek, voor de Schoolbioscoop het voor dit jaar
■toegestane bedrag van f 500.- alsnog te bren
gen op f 1000.
B. en W. praeadviseeren onder verwijzing
naar de ongunstige economische omstandig
heden afwijzend. Het praeadvies wordt aange
nomen met 8 tegen 5 stemmen.
Punt 7. Suppletoire begrooting.
B. en W. stellen voor vast te stellen een 5e
suppletoire begrooting 1931. Men zie voor na
dere bijzonderheden hieromtrent elders in dit
nummer. De begrooting wordt vastgesteld.
Punt 8. Bouwverordening.
Eenige verzoeken om ontheffing van diver
se bepalingen der bouwverordening worden be
handeld, o.m. een verzoek van de Vereeniging
voor Jeugdwerk voor den bouw van een con
ciërgewoning aan de Donkerelaan.
Aangenomen.
Punt 9. Herstel Zilkerbrug.
B. en W. vragen een crediet van f 3500.-
'tot het aanbrengen van een beschoeiing van dg
brug aan den Zilkerweg, waarbij het tevens in
de bedoeling ligt, een dek over heel de brug
aan te brengen, waardoor een voetpad moge
lijk wordt.
Punt 10. Uitbreidingsplan.
Vastgesteld wordt een uitbreidingsplan voor
die deelen der gemeente, waarvoor zulk een
.plan nog niet bestaat.
Punt 11. Overplaatsing.
Besloten wordt, den onderwijzer J. A. van
Rijswijk over te plaatsen van school B. naar
school A.
Na de Rondvraag, wordt de vergadering ge
sloten.
39. Maar ojé, toen we zoo'n poosje overlegd
hadden, hoe we daar vandaan moesten komen,
Streek op eenigen afstand opeens een reus
achtige ooievaar neer en stapte met groote
passen door het water, op zoek naar Iets eet
baars. Zoo goed als het ons mogelijk was ver-<
stopten we ons achter de bloem, waar we over
ons heele lijf sidderend bleven zitten.
40. Maar jawel, de ooievaar had ons gauw
ontdekt, liep met groote stappen op ons toe en
sperde z'n snavel al open..." „Ach, lieve
meneer Ooievaar" smeekten we, „U bent
heusch heel lief en zoet, maar laat ons alsje
blieft met vreded'r zijn toch nog kikkers
genoeg, die kunnen we U aanbevele:
door
M. J. MOLANUS—STAMPERIUS.
Door de lichtend teer-groene beukenlaan
komt een jong moedertje met haar kindje. Ze
duwt het leege wagentje, een eindje voor haar
uit dribbelt de kleine: lief, teer kereltje, in
luchtig zomerpakje, waaruit de bloote arm
pjes en beentjes blank te voorschijn komen,
nog niet gebruind door de zon. Rank en licht
loopjt de moeder, met warmen blik de onzekere
stappen van baar oudste volgend, die telkens
een heerlijk onbeholpen huiteling maakt over
het veerende, ongelijke mos, wanneer hij af
wijkt van het breede pad. Plat zit bij dan op
z'n broekje en kijkt lachend om, of moeder al
naast hem staat om hem weer overeind te
helpen. Kieltje en broekje worden afgeklopt en
de tocht wordt voortgezet.
Hoe passen zij in deze laan, waar het jonge
leven beeft en trilt, hoog tegen den blauwen
zonnehemel, laag tussehen het zijïg-zaehte
mos. Zou dit wezen omdat ze beiden een zui
ver brokje natuur zijn, genietend van den blij
den lentemorgen, den zonneschijn, bewust en
ongeweten de pracht in zich opnemend en er
daardoor één mee wordend of komt het,
omdat moeder en kind jong, gezegend jong
zijn?
Nu zijn ze bij de hertenkamp. Kraaiend
schiet de kleine vooruit en legt de beide
handjes tegen de afrastering. En van den an
deren kant draven de vrienden aan: de wag
gelende eenden, omringd door him druk-drin-
gend kroost, een hertje; langzamer naderen een
paar kalkoenen, aanmatigend in hun houding.
De moeder is er ook en staat achter haar jon
gen, geeft hem uit een mandje korstjes brood,
welke de onbeholpen vingertjes door het gaas
proppen. Opspringend nemen den eenden hun
deel, den hals buigend pakt het hart met
zachte lippen voorzichtig z'n stukje. Tot het
verder op een meisje ziet aankomen en daar
heen loopt. In gesloten gelederen dringen nu
de vier kalkoenen naar voren, zonder zich te
laten storen door het dribbelende eendengrut,
en pikken begeerig en driftig naar de korst,
die het ventje, schuw wordend, al onhandiger
tegen het gaas drukt en telkens terugneemt.
„Kom maar hier, m'n jongen, zal moeder je
helpen?" Samen gaat het, maar toch heeft
het kereltje het, ondanks moeders hand, die
de zijne omsluit, niet begrepen op de rukkende
kalkignensnavels, lacht flauwtjes en henepen
om het brutale eendje, dat zich tussehen de
groote vogels dringt.
Ineens ziet ook hij het meisje, laat alles in
den steek en dribbelt met een vaart naar haar
toe. Zij blijft staan, doet eindelijk een paar
pasjes hem tegemoet en laat zich gewillig
door hem omhelzen. Telkens weer slaat hfl de
armpjes om haar heen, ongedwongen verheu
gen ze zich, geven ze zich, gaan dan samen
naar de hertjes en kalkoenen, waaraan het
kleine ding, brutaler dan haar nieuwe vriend
en vereerder, zijn broodkorstjes opvoert. Glim
lachend, niet zonder trots, ziet de moeder het
aan hoever gaan haar gedachten? Doch
het kindermeisje verveelt het al gauw en zij
neemt de kleine Eva mee, na verlegen te heb
ben gewacht tot de twee eenige malen afscheid
hebben gnomen.
Voorjaar, lente, zonnige ochtend en door
schijnend, donzig blad, dat trilt bij het minste
zuchtje. Een jonge vrouw, gelukkig door het
leven, dat zij het aanzijn heeft mogen schen
ken, dat zij zal mogen leiden in liefde in
opoffering waarvan zij eerbiedig de ont
plooiing gadeslaat.
OVER DEN HETTENHEUVEL.
Bijna ieder kent de mooie vergezichten op den
Montferland; op Zeddam met zijn merkwaardi-
gen molen, op het stadje van de vroegere sou-
vereinen van Bergh, op Emmerik en de Hoog-
Eltensche abdij en op de Kleefsche en Veluw-
sche hoogten in 't verschiet. Maar lang niet
alle bezoekers van den schoonen heuvel hebben
den belommerden weg bewandeld of bereden
tussehen den Montferland en den Hettenheu-
vel door naar Beek.
Wij reden den spiraal van de klinge af tot
in de heerlijke beukenlaan die over de inzin
king in het schoone heuvelland ligt. Een lom
merrijke vrij sterk hellende allee onder hooge
Boomkronen, aan de buitenzijden geflankeerd
door dichte dennenbosschen, die tegen de hel
lingen naar de heuvelkammen kruipen. Aan het
eind van den weg een openibaring Plotseling ligt
daar de wijde vlakte van de Lymers voor ons
niet het dorp Beek in volle breedte van rood-
gedaakte huizen in 't algroene land. Een mooie
molen en een hooge kerktoren steken als
hoeders van 't stoffelijk en geestelijk welzijn der
bewoners boven 't aantrekkelijk complex uit.
En de zon die in de ruiten glinstert, tint de
kleuren fel.
Toen schreef ik in mijn zakboekje de volgen
de regels op:
Als de warme zonne.
diep in d' aarde dringt,
en bet lied van wildzang
over de klingen klinkt;
als de zephia huppelt
door de groene gouw
en de heldere heuvel
straalt in goud en blauw;
als aan witte paden
onder 't beukenhout
zonneflitsen starrelen
op bloemen honderdvoud;
als ze geuren, en verven
het bosch met kleur en pracht
en over de wijde Lymers
de blinkende zonne lacht,
dan schalt het door de velden,
juichend wijd en zijd:
O, hoe schoon is toch de
heerlijke zomertijd!
Montferland. K. ZW.
Een verhaal uit de middeleeuwen.
door
GAMMA,
Zoodra de avond viel en de hei waarover hij
door de tralies kon uitkijken, in de schemering
vervaagde, hoorde hij. als naar gewoonte, het
gegons van de dikke, zwarte kevers. Eén ervan
was op een avond binnen komen vliegen, over zijn
hoofd heen. Met een smak was het insect tegen
den muur achter hem aangekomen. Hij had er
nog naar gezocht op den steenen vloer, maar
het was er al te donker geweest.
Den volgenden ochtend liad hij 't zien zitten.
Bewegingloos, of 't dood was. Jammer, iets dat
bewoog, dat leefde, zou 'n geweldige afleiding
voor hem zijn geweest in 't starre van die steen
massa. Zolder, vloer, wanden, niets dan steen.
Toen hij den kever omkeerde, had hij nog even
de pooten bewogen, maar was toen roerloos blijven
liggen. Dood.
Voorzichtig had hij hem opgenomen en buiten
de tralies laten neervallen. In die vreeselijke ge
vangenis behoefde hij niet te blijven. Zelfs voor
een dooden kever leek het Uem daar al te
somber
Hij lachte om zijn dwazen Inval; een heesche
lach, waar hij zelf van schrok. Was hij nog wel
goed bij 't hoofd? Angst en eenzaamheid, dag in
dag uit, wie kon dat op den duur uithouden? Den
angst had l.(j vrijwel overwonnen, maar de een
zaamheid was hem de baas geworden. Daar viel
niet tegen te vechten.
Waar hij eens zoo tegen op had gezien, de on
bekende „straf", die hem wachtte, deze had hij
overwonnen. De onmensch, die hem in zijn macht
had, zou geen plezier hebben van de folteringen,
waaraan hij hem vroeg of laat wilde onderwerpen.
Blijkbaar stelde hij het uit om des te meer te
kunnen genieten van het wreede schouwspel. Hij
rekende er natuurlijk op, dat de moed van zijn
prooi in dien somberen kerker wel plaats zou
maken voor dierlijken angst.
Een misrekening. Als de bruut, vergezeld van
zijn rauwe knechten, waggelend van den drank,
op zijn zwaren klepper van zijn rooftochten terug
keerde in lJet slot, had de gevangene in 't begin
hem alleen onafgebroken zwijgend aangestaard en
niet geantwoord op de spottende uitroepen. Maar
later, toen de eenzaamheid als een berg op hem
was beginnen te drukken en zijn denkvermogen
mogelijk had geleden van den schok.
Dwaas, die hij geweest was om te hopen, dat
hij een eind had' kunnen maken aan zijn ellende,
door met zijn hoofd tegen den muur te loopen!
Een behoorlijken aanloop had hij niet kunnen
nemen. Zijn hoofd deed hem nu aldoor pijn,
maarzijn angst was weg; dat had hij ge
wonnen
Hij schold voortaan hartelijk terug, tartte den
kerel met den poets, dien hij hem gebakken had
Die kon met hem doen, wat hij wilde, maar zijn
meester was veilig! Zijn goeie beste meester, dien
hij op het laatste oogenblik uit de klauwen van
het monster had gered, ten koste van zijn eigen
vrijheid en de eenzaamheid en die dagen en nach-
Oplossingen, bijdragen enz. te zenden aaD
den Schaakredacteur,
Cruquiusstraat 19, Haarlem.
PROBLEEM No. 348.
Dr. F. Palitzsch.
25-10-1889—2-4-1932
Mat in vier zetten.
Stand der stukken:
Wit;j Kh7, Dc8, Tb4, Le2, Pd6, d4, g3, g6.
Zwart: Kh5, Da4, Ta6, Lb3, LbS, Pc5, a3,
b5, e6, g4, g5, 'g7.
DE VROUW EN HET SCHAAKSPEL.
(Slot.)
In deze harde leerschool van den strijd met
het geheele schaakmeestersgilde der wereld is
Mej. Mentsehik ver uitgegroeid hoven haar
vrouwelijke mededingsters, die uitsluitend al
leen onder elkaar speelden. Dat is een fout,
waarvoor alle schaakspelende dames gewaar
schuwd mogen worden! Het is niet voldoende,
wanneer zij het in 't schaken tot iets willen
brengen, altijd alleen met dames te spelen;
zooals de zaken thans staan, moet men zooveel
mogelijk met mannen spelen en daarbij natuur
lijk menigmaal pijnlijkele nederlagen lijden. De
belooning in den vorm van stijgende speelsterk-
te, blijft niet uit! Alleen op die manier heeft
mej. Mentsehik 't gebracht tot wereldmeeste
res in het schaken. Want zulks is zij thans on
getwijfeld, nadat zij in drie tournooien van den
Wereldschaakbond, waarin officieel het wereld
kampioenschap voor dames verspeeld werd,
als vertegenwoordigster van Tsjecho-Slovakije
telkens schitterend overwon. De eerste keer in
Londen 1927. Daar won den tweeden prijs Msj.
Beskow (Zweden), den derden Mevr. Wolf
Kalmar (Oostenrijk), den vierden en vijfden
Mevr. Holloway en Mevr. Micheil (heiden En
geland). De twee maal in Hamburg 1930. Den
tweeden prijs verwierf mevr. KolfKalmar),
den derden Mej. Wally Henschel (Hamburg),
die zelfs een partij tegen Mej. Mentsehik won,
den vierden Mevr. Stevenson (Engeland) en
den vijfden mej. Bekswo. De derde keer in
Praag 1931, waar Mej. Mentsehik, zooals te
verwachten was, schitterend overwon door al
hare 8 partijen tegen hare mededingsters
WolfKalmar (4) Stevenson (3%), Beskow
(2%) en Henschel (2) te winnen. Dat succes
heeft zij korten tijd daarna onderstreept, door
in het tiweede tournooi van het Engelsche
Schaakcongres te Worcester den eersten prijs
te winnen zonder verliespunt, vóór de meesters
SnoskoBorowsky en Dr. Seitz.
Vermoedelijk zal de Duitsche schaakbond in
1933 officieel het Duitsche sehaakmeesterschdp
voor dames uitschrijven. Zeker zou dat een uit
stekende methode zijn, de belangstelling voor
het schaakspel bij de dames te verhoogen en
hare speelsterkte zou er zeer door winnen.
OPLOSSING PROBLEEM No. 344.
(H. Mendes da Costa.)
Stand der stukken:
Wit: Ka 2, Dg6, Pd4, Pe3, g3.
Zwart: Kei, a3, d2.
1, D;g6c6, enz,
Goede oplossing ontvangen van H. W. van
Dort, te Haarlem,
CORRESPONDENTIE.
Haarlem. J. A. S. Op '1. Df5, Kd2; 2.
Da5f antwoordt Zwart Ke3: en mat volgt niet.
ten van angst, die nu gelukkig voorbij waren. Hij
had niemand in de heele wereld, die iets om
hem gaf en voor den dood beefde hij niet. Ook
niet meer voor Hetgeen eraan vooraf zou gaan.
Want zijn meester was vrij. Hij zou terugkomen
om hem te verlossen; misschien nog bijtijds. Dan
kwam ook de afrekening met zijn beulen. En als
zijn meester niet meer in leven was, kwam het
er niets op aan.
Weer stonol hij voor de kleine getraliede ope
ning en probeerde hij in de vallende duisternis
over de hei uit te kijken, of hij niets zag nade
ren, stil, behoedzaam. Hij spande het gehoor tot
het uiterste in. Kwam er geen voetstap gedempt,
nader?
Meester kom toch! Hij zei 't stil in zichzelf,
als in een gebea'. 't Is nu nog tijd, maar misschien
niet lang meer, vervolgde hij, als in een droom.
Het was hem, alsof hij met den afwezige sprak,
rustig, vol vertrouwen, dat hij gehoord werd.
Zijn meester leefde nog. Daar had hij nooit aan
willen twijfelen. Als die gedachte, aat zijn mees
ter dood was, een oogenblik in hem was op
gekomen, had liij deze onmiddellijk onderdrukt.
Want ze gaf hem den angst, dien hij overwonnen
had, terug. Had hij dan voor niets die vreeselijke
dagen en nachten in den kerker doorgebracht?
Het was bladstil op de hei. En ook in het slot,
boven zijn kerker, niet het minste geluid'. Ei-
was dien dag feest gevierd. Wild gejoel, muziek,
gejuich en gegil. Nu lagen allen in diepen slaap.
Smoordronken; mannen en vrouwen, oud en jong.
Neen, hij wilde geen angst. Zijn meester zou
komen, dien nacht nog, morgen, later desnoods.
Den zwarten kever, die over de hei in de duis
ternis, vlug en gonzend als een kogel, kwam aan
gonzen, hoorde hij niet. Met een klap sloeg het
insect tegen zijn voorhoofd aan, juist tussehen
zijn wijdstarende oogen.
Ook den klap voelde hij niet. Een oogenblik van
schrik, hevig, als een plotselinge waanzin. Hij
zakte ineen op den vloer. Den volgenden morgen
vond de wachter hem dood, onder de getraliede
opening.
In zijn verwarde haren kroop log een zwarte
kever.