TWEEDE BLAD KINDERVERHAAL Nieuwe avonturen van Piepneus en Bibbersnoet, Bi Nuttig besteed! Brokjes Levenswijsheid. De Motor Door G. Th. ROTMAN. GEMEENTERAAD. Lenteochtend. Ontsnapt. SCHAAKRUBRIEK. Ér^lSl Ui i*; m üi«A« (De forten bij Kijkduin en Vlis sing-en, waaraan 3% millioen is besteed, worden, als ondoelmatig, niet voltooid.) Als getrouwe Nederlander Doe ik graag mijn burgerplicht. Als 'k belasting moet betalen Trek ik een verheugd gezicht. 'k Geef blijmoedig aan den fiscus Ben aanzienlijk deel van 't loon. Om te worden uitgeknepen Daaraan ben ik al gewoon! Maar ik durf dan ook verwachten, Dat mijn zuur belastinggeld Door de brave landsregeering Voor wat goeds wordt neergeteld. En nu lees ik in de kranten, Dat er drie en 'n half millioen Voor twee forten zijn gegeven, Die geen nut ooit kunnen doen; Die maar half-af blijven liggen, Nimmer worden afgebouwd, Daar verdediging der kusten Hieraan niet wordt toevertrouwd. 't Is dus waardelooze rommel! Werk je daar maar voor in 't zweet! Maar ik vraag tochKan wat drommel 't Geld niet nuttiger besteed? (Nadnuk verboden) Ben mijner vrienden klaagde mij zijn nood, omdat het zoo moeilijk is, ook maar iets van het leven te begrijpen. Verwarrend zijn de ver wikkelingen tussehen de staten en volksgroepen, verwarrender nog de verwikkelingen tussehen personen in hun wederzijdsche betrekkingen, maar wat tenslotte het meest verwart, is het ondoorgrondelijke proces van de verwikkelingen binnen ons eigen hart. Zou er samenhang zijn tussehen het een en het ander? Zou er een algemeen richtsnoer be staan, waarnaar men den gang van zaken kan afmeten? Zou er een doel zijn voor al dit ge tob en geworstel en zou er een zin ten grondslag liggen aan dezen bestendigen strijd? Er zijn menschen, aldus klaagde mijn vriend, die dit alles zoo zeker weten. Zij kennen niet de verwarring, waarin het menschenbestaan menig een brengt. Het is hun allen even duidelijk en klaar. Zij hebben het alles in leerstukken en formules vervat. En ze schudden meewarig het hoofd over al dat peinzen en tobben betreffende zaken, die toch volgens hen zoo helder zijn als de dag. Moet, vroeg ik mijn vriend, men dergelijke menschen benijden? En ik herinnerde hem aan het woord van dien ouden Franschen wijsgeer, die heeft gezegd, dat het de pest voor den mensch is, te meenen dat hij iets weet. Is het niet be ter, zijn lijfspreuk tot de onze te maken en berustend ons af te vragen: Wat weet ik?! Maar, bracht mijn vriend in, het is toch ontzaglijk belangwekkend den grondslag der dingen te onderzoeken en we mogen niet terug schrikken voor de taak, ons als mensch opge legd, om de wortelen van goed en kwaad, de structuur van de maatschappij, de drijfveeren voor onze handelingen en de beweegredenen voor onze gevoelens en denkbeelden op te sporen. Zeker, ik gaf dit toe. Zelfs noemde ik het den eersten plicht. De wetenschap onzer dagen heeft de menschheid van nieuwe apparaten voor zien en hetgeen vroeger duister en ondoorgron delijk moest blijven, wordt nu met behulp daar van aan 't licht gebracht. In zuiverheid van waarneming en scherpte van ontleding zijn wij het vorige geslacht mijlen vooruit. En het tijdstip zal aanbreken, waarop men de zieleroer- selcn der menschen en het mechaniek van de maatschappij even concreet zal kennen en om schrijven als thans de machinekamer van een oceaanstoomer. Ja, maar juist daarom beklaagde mijn vriend zich zoozeer. Die wetenschap is er en zij vindt haar beoefenaars. En is het dan niet ellendig daarbuiten te staan; de nieuwe apparaten niet te kunnen gebruiken en zonder begrip mee te moeten leven in dit planloos en doelloos lijkende werken en streven? Hoe onzeker wordt men, zoo men niets van al dat woelen en woeden begrijpt; zoo men zich de slaaf voelt van blinde harts tochten en grillige wetten! Het gesprek had plaats, terwijl wij op een mooien voorzomerdag op het dek van een pas sagiersboot zaten te keuvelen. Wij vermeiden ons in den aanblik van de bloeiende oevers, die langs ons heen streken en wij tuurden de pleizierbooten na, die, met vlaggen gepa- voiseerd, ons voorbijgleden. Mijn vriend vooral genoot onbezorgd van alles, wat deze vroolijke vaart ons aanbood. Een tijdlang spraken we niet; het rhythmisch gedreun van den motor was het eenige geluid, dat we hoorden. Heb je wel eens een machinekamer gezien?, vroeg ik mijn vriend. Inderdaad!, antwoordde hij, maar ik heb er weinig aan gehad, want wat begrijpt een leek als ik van al die stangen, schroeven en rade ren! Daar heb ik je nu! zei ik. Je erkent, niets van de machinerie te begrijpen en je verlangt er niet eens naar, dit te doen. En toch laat je je rustig voortdrijven en je zit hier onbe zorgd op het promenadedek, in de stellige ver zekerdheid, dat de boot je stipt op tijd naar je doel zal brengen. Neem deze houding ook aan jegens het le ven. Ook daarin dreunt rhythmisch een motor. Soms is 't ons vergund, een blik te slaan in de machinekamer van de maatschappij en van hiet menschenleven. Maar hegrijpen doen wij van dit eigenaardig schouwspel geen zier. Moeten we daar-droevig om wezen? We kunnen toch allen geen vaklieden zijn! Maar wat we wèl kunnen, is, ons in onze onkunde met hetzelfde vertrouwen over te geven aan den inwendigen motor, die ons levensschip verder voert, als wij thans doen ten opzichte van den motor daar diep beneden in dat ge heimzinnig hol: de machinekamer. H. G. CANNEGIETER 37. Ja, dat was me ook wat! Daar dreven 38. Gelukkig, neen, Het liep anders af. De wè midden in de beek in 'n ouwe hoed, die wind dreef den hoed tegen een plomp; jullie zeker spoedig doorweekt zou zijn en zinken weet wel, zoo'n gele bloem met groote, op het zou. Zoo diep lag hij eindelijk, dat alleen de water drijvende bladeren. Snel sprong ik op de rand nog op het water lagAch, zouden we, bladeren en trok ook Bibbersnoet er op. Waar zoo jong nog, al moeten sterven? lijk, het was de hoogste tijd, want nauwelijks stonden we op het blad, toen de hoed vol liep en naar de diepte ging. (Verkort verslag.) De Raad kwam Donderdag in openbare zit ting bijeen onder presidium van den Burge meester, Jhr. C. J. A. den Tex. Afwezig: de heeren de WaalMalefijt en de Lestrieux Hendricbs. Ingekomen stukken. Bij de Ingekomen stukken wordt medege deeld, dat ingekomen is een schrijven v. d. heer de WaalMalefijt, waarin deze ontslag neemt als lid van den raad. Besloten wordt den heer de Waal Malevijt mede te deelen, dat de Raad met leedwezen kennis heeft genomen van het besluit en hem de beste wenschen voor zijn gezondheid brengt. De heer Kremer spreekt bij de aanvaarding van zijn wethoudersschap den raad toe en ver zekert den raad zijn toewijding en zijn tijd voor de gemeente ter beschikking te zullen stellen. Punt 2. Benoeming lid van de Commissie voor Onderwijszaken. Benoemd wordt in de Commissie voor On derwijszaken (vacature Kremer) de heer de Lestrieux Hendrichs. Punt 3. Benoeming lid van de Commissie voor het gas- en water-bedrijf. (Vacature Kremer). Benoemd wordt de heer Quarles van Ufford. Punt 4. Commissiën tot wering van School verzuim. Benoemd worden in de Commissie I, de heeren A. IJzerman, J. H. Hansen en S. A. Wil son en in de Commissie II de heeren Th. Rem merswaal, J. Bonkenburg en J. Caro. Punt 5. Onderzoek geloofsbrieven. De voorzitter deelt mede, dat tengevolge van het ontslag aan den heer De Waal Malefijt ais lid van den Raad verleend, de heer P. E. van Riessen verkozen is verklaard als lid van den Raad. Na onderzoek van de geloofsbrieven van bet nieuw inkomend lid wordt tot diens toelating besloten. Punt 6. Schoolbioscoop. Ingekomen is een schrijven van de Commissie van Toezicht op het Lager Onderwijs met ver zoek, voor de Schoolbioscoop het voor dit jaar ■toegestane bedrag van f 500.- alsnog te bren gen op f 1000. B. en W. praeadviseeren onder verwijzing naar de ongunstige economische omstandig heden afwijzend. Het praeadvies wordt aange nomen met 8 tegen 5 stemmen. Punt 7. Suppletoire begrooting. B. en W. stellen voor vast te stellen een 5e suppletoire begrooting 1931. Men zie voor na dere bijzonderheden hieromtrent elders in dit nummer. De begrooting wordt vastgesteld. Punt 8. Bouwverordening. Eenige verzoeken om ontheffing van diver se bepalingen der bouwverordening worden be handeld, o.m. een verzoek van de Vereeniging voor Jeugdwerk voor den bouw van een con ciërgewoning aan de Donkerelaan. Aangenomen. Punt 9. Herstel Zilkerbrug. B. en W. vragen een crediet van f 3500.- 'tot het aanbrengen van een beschoeiing van dg brug aan den Zilkerweg, waarbij het tevens in de bedoeling ligt, een dek over heel de brug aan te brengen, waardoor een voetpad moge lijk wordt. Punt 10. Uitbreidingsplan. Vastgesteld wordt een uitbreidingsplan voor die deelen der gemeente, waarvoor zulk een .plan nog niet bestaat. Punt 11. Overplaatsing. Besloten wordt, den onderwijzer J. A. van Rijswijk over te plaatsen van school B. naar school A. Na de Rondvraag, wordt de vergadering ge sloten. 39. Maar ojé, toen we zoo'n poosje overlegd hadden, hoe we daar vandaan moesten komen, Streek op eenigen afstand opeens een reus achtige ooievaar neer en stapte met groote passen door het water, op zoek naar Iets eet baars. Zoo goed als het ons mogelijk was ver-< stopten we ons achter de bloem, waar we over ons heele lijf sidderend bleven zitten. 40. Maar jawel, de ooievaar had ons gauw ontdekt, liep met groote stappen op ons toe en sperde z'n snavel al open..." „Ach, lieve meneer Ooievaar" smeekten we, „U bent heusch heel lief en zoet, maar laat ons alsje blieft met vreded'r zijn toch nog kikkers genoeg, die kunnen we U aanbevele: door M. J. MOLANUS—STAMPERIUS. Door de lichtend teer-groene beukenlaan komt een jong moedertje met haar kindje. Ze duwt het leege wagentje, een eindje voor haar uit dribbelt de kleine: lief, teer kereltje, in luchtig zomerpakje, waaruit de bloote arm pjes en beentjes blank te voorschijn komen, nog niet gebruind door de zon. Rank en licht loopjt de moeder, met warmen blik de onzekere stappen van baar oudste volgend, die telkens een heerlijk onbeholpen huiteling maakt over het veerende, ongelijke mos, wanneer hij af wijkt van het breede pad. Plat zit bij dan op z'n broekje en kijkt lachend om, of moeder al naast hem staat om hem weer overeind te helpen. Kieltje en broekje worden afgeklopt en de tocht wordt voortgezet. Hoe passen zij in deze laan, waar het jonge leven beeft en trilt, hoog tegen den blauwen zonnehemel, laag tussehen het zijïg-zaehte mos. Zou dit wezen omdat ze beiden een zui ver brokje natuur zijn, genietend van den blij den lentemorgen, den zonneschijn, bewust en ongeweten de pracht in zich opnemend en er daardoor één mee wordend of komt het, omdat moeder en kind jong, gezegend jong zijn? Nu zijn ze bij de hertenkamp. Kraaiend schiet de kleine vooruit en legt de beide handjes tegen de afrastering. En van den an deren kant draven de vrienden aan: de wag gelende eenden, omringd door him druk-drin- gend kroost, een hertje; langzamer naderen een paar kalkoenen, aanmatigend in hun houding. De moeder is er ook en staat achter haar jon gen, geeft hem uit een mandje korstjes brood, welke de onbeholpen vingertjes door het gaas proppen. Opspringend nemen den eenden hun deel, den hals buigend pakt het hart met zachte lippen voorzichtig z'n stukje. Tot het verder op een meisje ziet aankomen en daar heen loopt. In gesloten gelederen dringen nu de vier kalkoenen naar voren, zonder zich te laten storen door het dribbelende eendengrut, en pikken begeerig en driftig naar de korst, die het ventje, schuw wordend, al onhandiger tegen het gaas drukt en telkens terugneemt. „Kom maar hier, m'n jongen, zal moeder je helpen?" Samen gaat het, maar toch heeft het kereltje het, ondanks moeders hand, die de zijne omsluit, niet begrepen op de rukkende kalkignensnavels, lacht flauwtjes en henepen om het brutale eendje, dat zich tussehen de groote vogels dringt. Ineens ziet ook hij het meisje, laat alles in den steek en dribbelt met een vaart naar haar toe. Zij blijft staan, doet eindelijk een paar pasjes hem tegemoet en laat zich gewillig door hem omhelzen. Telkens weer slaat hfl de armpjes om haar heen, ongedwongen verheu gen ze zich, geven ze zich, gaan dan samen naar de hertjes en kalkoenen, waaraan het kleine ding, brutaler dan haar nieuwe vriend en vereerder, zijn broodkorstjes opvoert. Glim lachend, niet zonder trots, ziet de moeder het aan hoever gaan haar gedachten? Doch het kindermeisje verveelt het al gauw en zij neemt de kleine Eva mee, na verlegen te heb ben gewacht tot de twee eenige malen afscheid hebben gnomen. Voorjaar, lente, zonnige ochtend en door schijnend, donzig blad, dat trilt bij het minste zuchtje. Een jonge vrouw, gelukkig door het leven, dat zij het aanzijn heeft mogen schen ken, dat zij zal mogen leiden in liefde in opoffering waarvan zij eerbiedig de ont plooiing gadeslaat. OVER DEN HETTENHEUVEL. Bijna ieder kent de mooie vergezichten op den Montferland; op Zeddam met zijn merkwaardi- gen molen, op het stadje van de vroegere sou- vereinen van Bergh, op Emmerik en de Hoog- Eltensche abdij en op de Kleefsche en Veluw- sche hoogten in 't verschiet. Maar lang niet alle bezoekers van den schoonen heuvel hebben den belommerden weg bewandeld of bereden tussehen den Montferland en den Hettenheu- vel door naar Beek. Wij reden den spiraal van de klinge af tot in de heerlijke beukenlaan die over de inzin king in het schoone heuvelland ligt. Een lom merrijke vrij sterk hellende allee onder hooge Boomkronen, aan de buitenzijden geflankeerd door dichte dennenbosschen, die tegen de hel lingen naar de heuvelkammen kruipen. Aan het eind van den weg een openibaring Plotseling ligt daar de wijde vlakte van de Lymers voor ons niet het dorp Beek in volle breedte van rood- gedaakte huizen in 't algroene land. Een mooie molen en een hooge kerktoren steken als hoeders van 't stoffelijk en geestelijk welzijn der bewoners boven 't aantrekkelijk complex uit. En de zon die in de ruiten glinstert, tint de kleuren fel. Toen schreef ik in mijn zakboekje de volgen de regels op: Als de warme zonne. diep in d' aarde dringt, en bet lied van wildzang over de klingen klinkt; als de zephia huppelt door de groene gouw en de heldere heuvel straalt in goud en blauw; als aan witte paden onder 't beukenhout zonneflitsen starrelen op bloemen honderdvoud; als ze geuren, en verven het bosch met kleur en pracht en over de wijde Lymers de blinkende zonne lacht, dan schalt het door de velden, juichend wijd en zijd: O, hoe schoon is toch de heerlijke zomertijd! Montferland. K. ZW. Een verhaal uit de middeleeuwen. door GAMMA, Zoodra de avond viel en de hei waarover hij door de tralies kon uitkijken, in de schemering vervaagde, hoorde hij. als naar gewoonte, het gegons van de dikke, zwarte kevers. Eén ervan was op een avond binnen komen vliegen, over zijn hoofd heen. Met een smak was het insect tegen den muur achter hem aangekomen. Hij had er nog naar gezocht op den steenen vloer, maar het was er al te donker geweest. Den volgenden ochtend liad hij 't zien zitten. Bewegingloos, of 't dood was. Jammer, iets dat bewoog, dat leefde, zou 'n geweldige afleiding voor hem zijn geweest in 't starre van die steen massa. Zolder, vloer, wanden, niets dan steen. Toen hij den kever omkeerde, had hij nog even de pooten bewogen, maar was toen roerloos blijven liggen. Dood. Voorzichtig had hij hem opgenomen en buiten de tralies laten neervallen. In die vreeselijke ge vangenis behoefde hij niet te blijven. Zelfs voor een dooden kever leek het Uem daar al te somber Hij lachte om zijn dwazen Inval; een heesche lach, waar hij zelf van schrok. Was hij nog wel goed bij 't hoofd? Angst en eenzaamheid, dag in dag uit, wie kon dat op den duur uithouden? Den angst had l.(j vrijwel overwonnen, maar de een zaamheid was hem de baas geworden. Daar viel niet tegen te vechten. Waar hij eens zoo tegen op had gezien, de on bekende „straf", die hem wachtte, deze had hij overwonnen. De onmensch, die hem in zijn macht had, zou geen plezier hebben van de folteringen, waaraan hij hem vroeg of laat wilde onderwerpen. Blijkbaar stelde hij het uit om des te meer te kunnen genieten van het wreede schouwspel. Hij rekende er natuurlijk op, dat de moed van zijn prooi in dien somberen kerker wel plaats zou maken voor dierlijken angst. Een misrekening. Als de bruut, vergezeld van zijn rauwe knechten, waggelend van den drank, op zijn zwaren klepper van zijn rooftochten terug keerde in lJet slot, had de gevangene in 't begin hem alleen onafgebroken zwijgend aangestaard en niet geantwoord op de spottende uitroepen. Maar later, toen de eenzaamheid als een berg op hem was beginnen te drukken en zijn denkvermogen mogelijk had geleden van den schok. Dwaas, die hij geweest was om te hopen, dat hij een eind had' kunnen maken aan zijn ellende, door met zijn hoofd tegen den muur te loopen! Een behoorlijken aanloop had hij niet kunnen nemen. Zijn hoofd deed hem nu aldoor pijn, maarzijn angst was weg; dat had hij ge wonnen Hij schold voortaan hartelijk terug, tartte den kerel met den poets, dien hij hem gebakken had Die kon met hem doen, wat hij wilde, maar zijn meester was veilig! Zijn goeie beste meester, dien hij op het laatste oogenblik uit de klauwen van het monster had gered, ten koste van zijn eigen vrijheid en de eenzaamheid en die dagen en nach- Oplossingen, bijdragen enz. te zenden aaD den Schaakredacteur, Cruquiusstraat 19, Haarlem. PROBLEEM No. 348. Dr. F. Palitzsch. 25-10-1889—2-4-1932 Mat in vier zetten. Stand der stukken: Wit;j Kh7, Dc8, Tb4, Le2, Pd6, d4, g3, g6. Zwart: Kh5, Da4, Ta6, Lb3, LbS, Pc5, a3, b5, e6, g4, g5, 'g7. DE VROUW EN HET SCHAAKSPEL. (Slot.) In deze harde leerschool van den strijd met het geheele schaakmeestersgilde der wereld is Mej. Mentsehik ver uitgegroeid hoven haar vrouwelijke mededingsters, die uitsluitend al leen onder elkaar speelden. Dat is een fout, waarvoor alle schaakspelende dames gewaar schuwd mogen worden! Het is niet voldoende, wanneer zij het in 't schaken tot iets willen brengen, altijd alleen met dames te spelen; zooals de zaken thans staan, moet men zooveel mogelijk met mannen spelen en daarbij natuur lijk menigmaal pijnlijkele nederlagen lijden. De belooning in den vorm van stijgende speelsterk- te, blijft niet uit! Alleen op die manier heeft mej. Mentsehik 't gebracht tot wereldmeeste res in het schaken. Want zulks is zij thans on getwijfeld, nadat zij in drie tournooien van den Wereldschaakbond, waarin officieel het wereld kampioenschap voor dames verspeeld werd, als vertegenwoordigster van Tsjecho-Slovakije telkens schitterend overwon. De eerste keer in Londen 1927. Daar won den tweeden prijs Msj. Beskow (Zweden), den derden Mevr. Wolf Kalmar (Oostenrijk), den vierden en vijfden Mevr. Holloway en Mevr. Micheil (heiden En geland). De twee maal in Hamburg 1930. Den tweeden prijs verwierf mevr. KolfKalmar), den derden Mej. Wally Henschel (Hamburg), die zelfs een partij tegen Mej. Mentsehik won, den vierden Mevr. Stevenson (Engeland) en den vijfden mej. Bekswo. De derde keer in Praag 1931, waar Mej. Mentsehik, zooals te verwachten was, schitterend overwon door al hare 8 partijen tegen hare mededingsters WolfKalmar (4) Stevenson (3%), Beskow (2%) en Henschel (2) te winnen. Dat succes heeft zij korten tijd daarna onderstreept, door in het tiweede tournooi van het Engelsche Schaakcongres te Worcester den eersten prijs te winnen zonder verliespunt, vóór de meesters SnoskoBorowsky en Dr. Seitz. Vermoedelijk zal de Duitsche schaakbond in 1933 officieel het Duitsche sehaakmeesterschdp voor dames uitschrijven. Zeker zou dat een uit stekende methode zijn, de belangstelling voor het schaakspel bij de dames te verhoogen en hare speelsterkte zou er zeer door winnen. OPLOSSING PROBLEEM No. 344. (H. Mendes da Costa.) Stand der stukken: Wit: Ka 2, Dg6, Pd4, Pe3, g3. Zwart: Kei, a3, d2. 1, D;g6c6, enz, Goede oplossing ontvangen van H. W. van Dort, te Haarlem, CORRESPONDENTIE. Haarlem. J. A. S. Op '1. Df5, Kd2; 2. Da5f antwoordt Zwart Ke3: en mat volgt niet. ten van angst, die nu gelukkig voorbij waren. Hij had niemand in de heele wereld, die iets om hem gaf en voor den dood beefde hij niet. Ook niet meer voor Hetgeen eraan vooraf zou gaan. Want zijn meester was vrij. Hij zou terugkomen om hem te verlossen; misschien nog bijtijds. Dan kwam ook de afrekening met zijn beulen. En als zijn meester niet meer in leven was, kwam het er niets op aan. Weer stonol hij voor de kleine getraliede ope ning en probeerde hij in de vallende duisternis over de hei uit te kijken, of hij niets zag nade ren, stil, behoedzaam. Hij spande het gehoor tot het uiterste in. Kwam er geen voetstap gedempt, nader? Meester kom toch! Hij zei 't stil in zichzelf, als in een gebea'. 't Is nu nog tijd, maar misschien niet lang meer, vervolgde hij, als in een droom. Het was hem, alsof hij met den afwezige sprak, rustig, vol vertrouwen, dat hij gehoord werd. Zijn meester leefde nog. Daar had hij nooit aan willen twijfelen. Als die gedachte, aat zijn mees ter dood was, een oogenblik in hem was op gekomen, had liij deze onmiddellijk onderdrukt. Want ze gaf hem den angst, dien hij overwonnen had, terug. Had hij dan voor niets die vreeselijke dagen en nachten in den kerker doorgebracht? Het was bladstil op de hei. En ook in het slot, boven zijn kerker, niet het minste geluid'. Ei- was dien dag feest gevierd. Wild gejoel, muziek, gejuich en gegil. Nu lagen allen in diepen slaap. Smoordronken; mannen en vrouwen, oud en jong. Neen, hij wilde geen angst. Zijn meester zou komen, dien nacht nog, morgen, later desnoods. Den zwarten kever, die over de hei in de duis ternis, vlug en gonzend als een kogel, kwam aan gonzen, hoorde hij niet. Met een klap sloeg het insect tegen zijn voorhoofd aan, juist tussehen zijn wijdstarende oogen. Ook den klap voelde hij niet. Een oogenblik van schrik, hevig, als een plotselinge waanzin. Hij zakte ineen op den vloer. Den volgenden morgen vond de wachter hem dood, onder de getraliede opening. In zijn verwarde haren kroop log een zwarte kever.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1932 | | pagina 3