EEN HERINNERING AAN EEN VERDWENEN EILAND EEN HOLLANDSER VOORBEELD NAGEVOLGD. 300.000 H.A. VEENMOERASSEN EN PLASSEN WACHTEN OP DE KOLONISTEN. De tuin van den zeeroover. PREDIKBEURTEN INDRUKKEN UIT HET NOORD-GRIEKSCHE AARDBEVINGSGEBIED Een gebied, half zoo groot als Nederland, ligt ongebruikt. door Dr. W. TIETGENS. Als men ziet, hoe intensief de landbouw in Duitschland wordt bedreven, lijkt het bijna on mogelijk, om daar nog een kolonisatie te ontwik kelen binnen de eigen landsgrenzen. En toch vindt men ook daar naast streken, die op de meest intensieve wijze in cultuur zijn gebracht, andere, streken die braak liggen, waar niets groeit, waar alles nog wacht op het werk van den kolonist, dat ook deze gronden geschikt zal maken voor het opleveren van rijke oogsten. Het Saargebied niet meegerekend bedraagt de oppervlakte van Duitschland 46.8 millioen H.A., waarvan volgens de.jongste statistieken 63 pCt. in gebruik is voor den landbouw, terwijl 27 pCt. met wouden en boomaanplantingen zijn bedekt. Van de rest wordt 1.3 pCt. in beslag genomen door huizen en tuinen, 1.7 pCt. door allerlei wateren, 3 pCt. door wegen, spoorwegen, parken, kerkhoven, sportterreinen, vliegvelden e.d„ ter wijl slechts 4 pCt. als werkelijk onbenut wordt aangemerkt. Dat is dus een gebied van 1.88 mil- hcen H.A. Deze onbenutte grond is echter niet altijd onbruikbaar. Er is 427000 H.A. veen bij, wat een niet onbelangrijke geldswaarde vertegen woordigt. En de 1.470 H.A., die er dan nog over blijven, zijn wel niet meer dan 3.1 pCt. van de totale oppervlakte, doch bij elkaar vormen ze toch nog een terrein zoo groot als de helft van Nederland. Dat is voldoende, om de vraag te rechtvaardigen, hoeveel er van dat gebied nog bruikbaar gemaakt kan worden en hoeveel men- schen er zoodoende door binnenlandsche kolo nisatie onderdak gegeven kan worden. Volgens de officieele statistieken zijn er bij dat land ongeveer 250.000 H.A., welke geschikt gemaakt kunnen worden voor den landbouw, zooals heidevelden en moerassen, die kunnen worden gedraineerd. Doch ook van het overige zou er nog heel wat voor den landbouw geschikt zijn, zooals velden, die bij hoog water een enkele maal kunnen onderloopen, doch overigens geen reden geven tot klachten. Het waterrijke Holland kon trouwens in meerdere opzichten tot voor beeld worden genomen, want de 781000 H.A. water, welke binnen het Duitsche grondgebied vallen, bedekken nog veel vruchtbaar land, dat zonder veel moeite kan worden drooggelegd. Vele meren en plassen zijn slechts enkele decimeters diep, ontelbare beekjes en delta-armen lcopen breeduit met ontelbare bochten door het vlakke land al die overblijfselen uit een vroeger tijd perk, toen Duitschland nog een echt waterland was, kunnen gereguleerd worden, of geheel ver dwijnen. De bekende, grootsch opgezette kolonisatie, po gingen der Pruisische koningen uit de achttiende eeuw, waardoor het Havelandsche veenmoeras en de moerassen van de Oder, de Warthe en de Netze tot vruchtbaar land zijn gemaakt, zijn ongetwijfeld van belang, doch ze verrijkten het landbouwgebied met slechts ongeveer 95000 H.A., zoodat er nauwelijks een derde gedeelte is ge. daan van wat thans nog gedaan moet worden, nog ongerekend het vele, wat er evenals in Hol land langs de zeekusten gedaan kon worden, niet alleen door bedijkingen, zooals in Friesland en Groningen, maar door drooglegging op groote schaal. Tot dusver heeft eigenlijk alleen op laatstgenoemd gebied het Hollandsche voorbeeld aanstekelijk gewerkt, de drooglegging der Zuider zee kreeg een pendant in de drooglegging van het Friesche Haff en zelfs van de Noord-Frie- sche Waddenzee en andere ondiepe gedeelten van Noord- en Oostzee. Zoo zou nog 80.000 H.A. land gewonnen kunnen worden. Bij de allerlaagste, meest voorzichtige schat ting komt er dus nog een 350.000 a 400.000 H.A. grond voor kolonisatie in aanmerking, daarbij bevinden zich gronden van de beste kwaliteit. En als wij dan nu eens voor een zuiver schemati sche berekening aannemen, dat deze grond ver deeld wordt in boerderijen van 5 H.A., dan zou den er niet minder dan 70.000 boerderijen op kunnen komen. Dat zijn, weer schematisch ge nomen, 1750 dorpen met elk 40 boerderijen, waarin minstens een kwart millioen menschen een levensbestaan kunnen vinden. Het belang rijkste voordeel van zoo'n systematische kolo nisatie zou echter zijn, dat de koloniën niet worden gesticht op reeds bestaande landbouw- terreinen, doch dat er voor de koloniën werkelijk nieuw land wordt gewonnen. De vrijwillige arbeidsdienst, waarin thans reeds bijna 200.000 jeugdige werkloozen bezigheid vin den, zou jaren achtereen ontelbaar velen, die thans tot nietsdoen zijn veroordeeld, door deze kolonisatieplannen werk verschaffen van groote algemeene beteekenis, werk, dat met des te meer vreugde zal worden gedaan als diegenen, welke daarvoor gescjiikt toonen te zijn, het gewonnen land ook te bebouwen krijgen, wanneer het een maal voor den landbouw geschikt is gemaakt. Het levensbestaan, dat zoodoende aan velen wordt verschaft, doet het gebruik van allerlei artikelen toenemen, waardoor de binnenlandsche markt zich tot een grooter afzetgebied ontwik kelt en de geheele economische samenleving een stoot in de goede richting krijgt. (Nadruk verboden). De onbekende ging zitten op den stoel, dien Aubergois hem aanwees. „Neemt u me niet kwalijk, meneer," zei hij, „dat ik me zioo heb ©gedrongen, zonder eerst mijn naam te noemen. Ik had gewichtige redenen, om zoo te handelen. Bij iemand met den minder ruimen blik, of een minder goeden naam van trouw en eerlijk heid, zou ik me die vrijheid niet veroorloofd hebben." Aubergois was een man van vijftig, rijk en ijdel; hij bezat m het provinciestadje een prachtig huis. met een uitgestrekten tuin, en beschouwde zichzelf als een persocn van gewicht. De geheimzinnige in- leid:ng van zi)n bezoeker, een keurig gekleed jong- mensch van omstreeks dertig, klonk hem vleiend in de ooren, al haa hij zich wat geërgerd gevoeld door dat aandringen op een onderhoud. Hij gaf geen antwoord, maar wuifde zich majesteitelijk koelte toe met zijn zakdoek, want het was een zeer warme zomerdag. „Ik zal u het doel van mijn bezofek uitleggen," ging de vreemde voort. „U hebt in uw praehtigen tuin een gebouwtje, oorspronkelijk duivenhuis, waarvan nu de onderste helft als konijnenhok en de bovenste helft als hooischuurtje gebruikt wordt. Dat heb ik gehoord van een vroegeren tuinman van u. Op het hooizoldertje zijn twee raampjes, die uitkijken over uw tuin, en opzij is er 'n groote opening, waardoor men in den tuin hiernaast kan kijken. INu wou ik u deze gunst komen vragen u zult 't wel vreemd vinden, maar 't gaat voor mij om een zaak van groot belang wilt u me toestaan vannacht, en zoo noodig de twee volgende nachten, voor die opening op uitkijk te staan, om op den tuin hiernaast te kunnen letten?" „Bedoelt u den tuin van den zeeroover?" vroeg Aubergois. „Jawel meneer. Ik geloof, dat men den tuin zoo noemt. Ik hoop, dat u mij ietwat eigenaardig ver zoek zult inwilligen. Zooals ik al gezegd heb, zijn er voor mij gewichtige redenen.... die ik echter op 't oogenblik nog niet mag uitspreken. Dus als u mij die gunst zoudt willen bewijzen, moet ik er nog een tweede bü vragen dat u me geen vragen stelt." Aubergois antwoordde niet dadelijk. Hij vond het vreemde verzoek van den vreemde een beetje griezelig, onrustbarend. Maar tegelijk was er een groote nieuwsgierigheid in hem ontwaakt. Het aangrenzende huis stond nu leeg; er had een zon derling in gewoond, een man, die in strikte af zondering leefde met een ouden neger, die nooit met iemand anders sprak dan met zijn meester. Er hadden over dien kluizenaar zonderlinge verhalen geloopen. Men noemde hem „den zee roover". E*r werd beweerd, dat hij ais vrijbuiter verre landen bereisd had, en op weinig prijzens waardige manier groote rijkdommen had verza meld, en dat hij 's nachts het knagen van zijn geweten trachtte te verdooven, door zijn geld na i/& jjèlïfBii. De .zeeroover" was nu al drie jaar dood. De neger was verdwenen. Het huis stond te koop, maar niemand scheen er zin in te hebben. Aubergois herinnerde zich deze bijzonderheden, en hij meende iets te ruiken van een prikkelend mysterie. De vrees, dat hij zich zou coonpronut- teeren, en de neiging, om een onbescheiden ver zoek af te slaan, vochten met zijn brandende nieuwsgierigheid. Ten slotte won de laatste. „Meneer," sprak hij gewichtig, „uw woorden lijken me voort te komen uit een eerlijken mond Twijfelt u daar alstublieft niet aan, meneer, viel de'ander hem dringend in de rede; „u hebt te doen met een eerlijk man, die gevaar loopt, het Slachtof.... Maar laat ik er om denken, ik ben verplicht tot geheimhouding „Nu," zei Aubergois, „dan zal ik u de gevraagde toestemming geven, op één voorwaarde, die me door mijn eigen geweten wordt opgelegd. Ik moet die drie nachten bij u blijven. Wat u ziet, moet ik ook zien; ik moet ooggetuige zijn van uw hande lingen. U zult begrijpen, dat ik mij verzekeren moet, dat er in zoo'n geheimzinnige manier van doen geen kwade bedoelingen steken." De bezoeker maakte een kort gebaar van erger nis, maar bedwong dit aanstonds. „U hebt gelijk, meneer," zei hij. „In een man met zoo'n karakter is die voorzichtigheid niet meer dan natuurlijk. Ik kan 't niet anders dan toejuichen, dat u zich overtuigt van de zuiver heid van mijn bedoelingen. Ik zal dus zoo vrij zijn, vanavonq om elf uur terug te komen." Dien avond om half twaalf hadden de twee mannen hun nachtwake op den hooizolder be gonnen. Er lag toen maar heel weinig hooi. Aubergois had zelf de deur voor zijn geheim- zinnigen bezoeker ontsloten, en hem geleid door den fraaien tuin, die in een heerlijke koelte lag te geuren. Maar de jongste van de twee mannen was te bezorgd, en de oudste te nieuwsgierig, om eenige aandacht te schenken aan de zoete droom effecten van den zomernacht. Langs een smalle ladder waren zij opgestegen naar het zoldertje van het duivenhuis, en met eenige moeite hadden zij het wormstekerige luik opengekregen. In het weifelende licht van de halve maan, door het loof der boomen heen, zagen zij den tuin van den zeeroover liggen, woest, verwaar loosd, verlaten, volgegroeid met hoog gras en on kruid. In 't midden was de halfvolle kom van een fontein. Daarachter stond de zonnewijzer, en ver der naar links, dicht bij dm muur, de regenput. Als zjj uit hun raampje hingen, konden zij den rechter muur zien, die den tuin scheidde van den publieken weg, en heelemaal links het huis van den „zeeroover", bijna- een ruïne onder alles omwoekerenden klimop. Zwijgend wachtte zij. Er sloeg een torenklok middernacht, toen één uur, toen twee. Er gebeur de niets. Aubergois viel staande in slaap. Einde lijk kwam dé dageraad. „Meneer," zei de vreemde, zeer kalm, „ik bied u mijn excuus aan en ik dank u. We zien elkaar vanavond weer." „Tot vanavond," knorde Aubergois, in een vrij slecht humeur. HU geleidde den ander naar de straat en ging toen regelrecht naar bed. Den volgenden avond werd de nachtwake in het duivenhuis hervat. Maar nu hadden de twee mannen nauwelUks een uur zitten kijken 't was maar even na twaalven toen de nachte lijke stilte, zco diep in het rustige stadje, ver broken werd door een knarsend geluid. Het was het geluid van een sleutel in een slot. De poort van den tuin van den zeeroover werd geopend en een man sloop naar binnen. „HU is 't! fluisterde de jonge man op het hooizoldertje opgewonden. „Laat hij ons niet zien!" De spieders trokken hun hoofden terug in de schaduw van het dichte loof, dat om het raampje heen hing. De man in den tuin sloop voorzichtig verder. HU droeg een korte spade. Die zette hU tegen den zonnewijzer. HU haalde een groot vel papier uit zUn zak, spreidde het uit en keek er op, bij het licht van een electrisch lantaarntje. Toen stak hU het papier weer weg, deed het lichtje uit en stak de lantaarn in zijn zak. In het licht van de maan liep de indringer nu naar het huis. Precies vóór de stoep draaide hij zich om, en deed twaalf met zorg afgemeten stappen in de richting van den zonnewijzer. Na den twaalfden stap bleef hij staan en stak een stokje in den grond. „Dat is 't. De schurk! HU heeft 't ontdekt! In niet te bedwingen opwinding greep de vreem de in het duivenhuisje den arm van Aubergois. „Stl HU zou u hooren," fluisterde die, zelf ko kend van opwinding. Maar de man in den tuin scheen veel te veel verdiept te zijn in zijn werk, om op iets andere te letten. Hij ging nu naar den muur tegenover het dui venhuisje. Met den rug naar dien muur deed hij tien voorzichtige stappen in de richting van de fontein, en stak weer een stokje in den grond Toen spande hU een touw tusschen de beide paaltjes, mat één derde van de lengte af en merkte de plek met een tak. Het was juist aan den voet van een grooten kastanjeboom. Nu nam de man zUn spade, stak voorzichtig een paar zoden af. en begon met kracht te graven. De vreemde in het duivenhuisje keek toe met ademlooze be langstelling Toen hU een uur gegraven had-, kwam de man in den tuin uit zün kuil te voorschUn, veegde zich het voorhoofd af en keek rond. HU scheen teleur gesteld te zijn. Hij haalde zUn lantaarntje weer te voorschijn en raadpleegde opnieuw zijn platte grond. Opnieuw mat hy voetstappen af en kwam op dezelfde plek terecht. Met frisschen moed zette hij zUn graafwerk voort. Plotseling uitte hij een onderdrukten kreet. Hij had onder zijn spade een metaalgeluid gehoord. Met koortsachtige gretigheid groef hU nog eenige oogenblikken door, maar toen gooide hij zijn ge- rédschap weg en begon met de handen in de aarde te woelen Toen zagen de kUkerns hem bukken, zijn lan taarntje diep naar beneden houdend, om tot op den bodem van den kuil te kunnen zien. Wat hU zag, scheen hem volkomen tevreden te stellen; hij sprong nmmelyk overeind met een vreugdegehuil en danste als een gek om den kuil heen. „HU heeft 't gevonden! Hy heeft 't gevonden! Zoo'n dlefl HU besteelt me, hij ruïneert me! Maar hij is nog niet met me klaar!" Terwijl de metgezel van Aubergois deze woorden uitsprak leek hy even waanzinnig als de man in den tuin maar dan op een andere manier. Opeens echter deed de laatste, in zyn capriolen, een ver keerden stap. HU struikelde en viel, met één vost in den kuil, dien hij zelf gegraven had. Hij scheen zich nogal leelijk bezeerd te hebben, want hij liet een zwak gekreun hooren, kwam met moeite overeind, en ging op den grond zitten, zijn rechterenkel betastend en zacht tierend. Na een paar minuten probeerde hij te gaan taan, maar bijna viel hij weer. Met veel moeite lukte het hem. zU'n spa te gr-ij pen; toen goeide hij den kuil weer dicht. Wat hij er ook in gevon den mocht hebben, hU liet het daar. Hij werkte langzaam en moeilijk; dikwijls hield hU op om te rusten, en hy kreunde en steunde van de pijn. Toen de kuil zoowat vol was. legde hU de zoden er weer op, verspreidde de overgeschoten losse aarde, en strooide doode bladeren en twUgjes uit, om alle sporen van zijn werkzaamheid uit te Wisschen. Hinkend en hinkelend steunzoekend aan de boomstammen, ging de lyder naar den put en liet daar zyn spade invallen. Daarna verliet hU den tuin door de poort, die op den weg uitkwam, en verdween even behoedzaam, aJs hU gekomen was. „U hebt geholpen, om een groot onrecht te voor komen", zei de jonge vreemdeling. „Nu weet ik alles het is niet noodig, nóg een nacht de wacht te houden. Het ongeluk, dat 'n einde heeft gemaakt aan zijn boosaardige onderneming, geeft my den rijd, om zijn plannen te verijdelen. Ik zal u eeuwig er kentelijk blUven, en ik hoop spoedig gelegenheid te vinden, om u rnyn dankbaarheid te bewUzien." Toen hy dit gezegd had, nam de vreemde be leefd afscheid. Dien nacht of liever dien ochtend ging Aubergois niet naar bed. Na het vertrek van den vreemde bleef hij nog wel een uur in zUn tuin zitten. Zijn lichaam bleef roerloos, maar zUn geest werkte ingespannen. Hy zat plannen te smeden. Eiendlijk stond hy op. Hij haalde een hamer en een sterken spUker. Heel zacht en voorzichtig ging hy, in het zachte donker, dat aan den dage raad voorafgaat, den weg op. HU sloop naar de poort van den tuin van den zeeroover en sloeg toen met zijn hamer in een zakdoek gewikkeld om het geluid van de slagen te verdooven den spijker in het oude slot. In de zekerheid dat het poortje nu niet meer open gesloten kon worden, ging hy naar huis terug. Dienzelfden ochtend nog had hij een gesprek met zijn notaris. „Het huis van den zeeroover?" zei die heer. „O ja Ik heb den verkoop in handen. Het hoort aan de twee neven van den ouden man, zooals u weet." „Die zullen wel een aardig sommetje van Item geërfd hebben," zei Aubergois, zoo langs zyn neus weg. .Toch niet. Iedereen dacht, dat de erfenis heel wat zou beloopen, en daar heeft iedereen zich in vergist. Er was niets. Nog geen vyfduizend francs. De neven waren woedend. Zij beschuldigden el kaar van diefstal en bedrog. In groote ruzie zyn ze teruggegaan naar Parijs." „O! Ik geloot, dat ik ze gezien heb, toen ze hier waren. Blond, is 't niet?" „O nee, juist erg donker. De oudste heeft een kneveltje en een lorgnet op." „Mijn bezoeker," zei Aubergois by zichzelf. „De jongste is groot en breed. Die heeft zoo'n Fransch puntbaardje." „De man in den tuin vast en zeker," dacht Aubergois. „De jongste is een dag of drie geleden nog bij me geweest," ging de notaris voort. „HU vroeg den sleutel van de tuinpoort, want hij wou het huis graag nog eens zien, en vanmorgen is hij er weer geweest, zoodra mijn kantoor open was. Hij moest met den trein van tienen weer weg. De stakker had zijn voet zoo leelijk verstuikt, dat hU niet loopen kon Ik moest naar beneden, en bU hem in 't rUtutg stappen, om met hem te kunnen praten. Hij dringt er tegen mijn advies in op aan, dat de prys van het huis verhoogd wordt. Gewoon een dwaasheid! Zelfs tegen dien logeren prUs was er nog maar weinig kans, een kooper te vinden. Nu wordt het heelemaal onmogelijk, het te ver- koopen." „Waarom onmogelijk? 't Is een heel aardig huls en de tuin zou mU heel goed uitkomen, om bij rnyn eigen tuin te trekken. Ik heb er best zin in." Aubergois kon er niets aan doeh, dat hij een beetje een kleur kreeg, toen hU die woorden uit sprak. Het heele geval leek hem zoo klaar als een bergstroom ZUn hebzuchtige ziel was opgeblazen van wilde hoop. „Nu, meneer Aubergois," zei de notaris, niet zonder verbazing, „als u het boeltje werkelijk wilt koopen, gun ik het u natuurlyk met het grootste genoegen! 't Is, zooals u zegt een aardig huis, of schoon de prUs... Die was oorspronkelijk tien duizend, maar ik heb vanmorgen orde gekregen, het in geen geval voor minder dan dertigduizend francs te laten gaan." Aubergois schrok. „Dertigduizend!" „Ja 't is een styf prUsje. Maar wie weet, als ik er nog eens over schryf...." „Hm, enfin," Aubergods had zU'n zelfbeheer- sching alweer terug, „de huizen zijn weer omhoog den laatsten tyd.En.... ik heb er nu een maal mUn zinnen op gezet. Als u '-t huis kunt verkoopen, zal ik 't nemen." De notaris bleef even verbaasd kyken. Toen zei hy: „Ik heb volledige volmacht, meneer Aubergois, we kunnen de zaak afwikkelen zoodra u maar wilt." Toen Aubergois den sleutel in de hand had, die door zijn eigen handeling onbruikbaar was ge worden en tevens het document, dat hem ver klaarde tot eigenaar van het huis en den tuin- „met al hetgeen er in gevonden werd" hij had op Wet invoegen van die clausule aangedrongen voelde hy een trilling van onbeschryfelyke vreugde. Ongeouldig wachtte hy op het dalen van den nacht, want hU vond verborgenheid raadzaam bU de volvoering van zijn plan. 's Nachts tegen één uur ging hy zyn tuin in. Hij had een spade op den rug, en met behulp van een ladder kwam hij over den muur heen, die hem scheidde van zijn nieuw verworven be zit. Zonder moeite vond hU in die wildernis van een tuin, aan den voet van den kastanjeboom, de plek, waar de nachtelUke zoeker aan 't werk was geweest. Toen ging hij op zUn beurt uit alle macht aan t graven. Meer dan 'n uur lang werkte hU voort, met energie en geestdrift. Eindelijk schraapte de spa te-gen metaal. Hevig opgewonden lichfte Aubergois uit den kuil een stevig gesloten doos, die veel weg had van een bis- cult-bllk. Met dat voorwerp in den arm klom hU zoo snel mogelUk den muur weer over, en hij ging er zijn huis mee binnen, naar zUn slaap kamer. Met kloppende polsen, zenuwachtiger dan hy zich nog ooit van zijn leven gevoeld had, maakte Aubergois haastig het ijzerdraad los, dat om de doos heen zat. Hij hief het deksel op, verbrak het hulsel van theelood, waarin een dichtgebonden pakket stak, haalde uit het pakket een ijzeren kistje, en uit het kistje een groot vel perkament, opgerold en volgeschreven. Aubergois rolde het perkament open. HU begon te lezen; Eglise Walonne. (Ned. Herv. Kerk) Dimanche 16 Octobre. 10.30 h. Service. Mr. Guérin ,des jardins de Paris. 11.45 h. service des enfants. 20 h. conférance de Mr. H. Siegfried de Paris. „Les differents courants de la pensée- réli- gieuse en France. Vendredi 21 Oct. 20 h. Service, pasteur Krafft. Ned. Herv. Kerk, BIoemendaaL V.m. 10 uur, Ds. P. de Haas, Predikant te Utrecht. Jeugddienst 'n het Jeugdhuis. V.m.. 10 uur, de heer W. F. G. Dankbaar, Donderdag 20 Oct. Geb. „Maranatha". 'sAv. 8 uur, Ds. J. C. van Dyk. Bijbellezing. Overvcen. V.m. 10 uur, Ds. J. C van. Dijk, Heilig Avond- maal. Nederl. Protestantenbond. Afd. Bloeniendaal. V.m. 10.30 Ds, H. J. Dargelo, Naarden. Ned. Herv. Kerkgenootschap Santpoort V.m. 10 uur, Prof. Dr. G. A. van den Bergh van Eysinga. „Aanhankelijkheid". (Ruth 1, vs. 14). Ned. Hervormde Evangelisatie te Santpoort. V.m. 10 uur, Jac. de Graaff, Amsterdam, Geref. Kerk, Bloemendaal. V.m. 10 uur en n.m. 5 uur, Ds. J. C. Brussaard. Religieuze Kring, Aerdenhout. V.m. 10% uur, Ds. Ph. J. Eggink, Ned. Herv, Pred. Rotterdam. Vrye Katholieke Kerk Popellaan, Klnheimpark. V.m. 10.30 uur, Gezongen H. Mis. Woensdag 19 October. N.m. 8 uur, Completen en Lof. Donderdag 20 October. V.m. 7.30 uur, Gesproken H. Mis. DE RAMP VAN AMOGIANI. o Door een bijzonderen medewerker). Het eiland Amogiani, dat voor de kust van het schiereiland Chal- eidice ligt, is bij de jongste aard bevingen in de Egeische Zee ver dwenen. Een onzer lezers zendt ons naar aanleiding hiervan het volgende artikel. By het lezen van 'dat ontstellende bericht kwam er een zeer vreemd gevoel over mij. Het is niet meer dan een jaar geleden, dat ik op een vacantiereis naar Griekenland korten tijd verblijf hield te Stagira, van waaruit ik den heiligen berg Athos met zyn uiterst merkwaar dige, groote kloosterkolonie zou bestijgen. Sta gira was niet meer dan een vuil, klein Balkan plaatsje als zooveel andere het is misschien ook in de oudheid niets anders geweest maar toch is het beroemd, doordat de filosoof Aristoteles er geboren is, wiens leer eeuwen lang het denken der menschen heeft beheerscht. Als men in Stagira echter eenig betrouwbaar spoor van Aristoteles denkt te vinden, wordt men leelijk teleurgesteld. Er is wel een kleine tabakshandelaar, die beweert dat de wereldbe roemde filosoof in zyn leemen hut geboren is, maar die is beslist geen duizenden jaren oud, dat kan zeifs een leek zien. En van reliquieën, gedenkplaten e.d., geen spoor. Een oude vis- scher vertelt, dat gij in het dorp Aristote wel licht meer geluk zult hebben, en dat ligt maar enkele mijlen van Stagira vandaan. Maar over de kwaliteit van zyn „mijlen" laat hij zich niet uit. Van dat extra-uitstapje zagen wij dus af. Toen noodigde hij ons vriendelijk uit tot een zeiltochtje naar het eiland, dat wü daarginds in zee zagen liggen. Daarop bevond zich een haven, waar zijn bootje met het driehoekige roestbruine zeil eigenlijk thuishoorde. Het was het eiland Amogiani Amogiani was een prachtig stukje land en ondanks de daarheen geëmigreerde visschers- families nog zeer eenzaam. De oude Nikopoulos, onze gastheer en gids, vertelde ons, dat enkele jaren geleden het eiland nog bijna onbewoond was. Hijzelf, zijn kinderen en kleinkinderen be nevens eenige geitenhoeders waren destyds onbeperkt meester over het eiland, al bezaten ze er ook geen voet gronds. Maar toen er zoo veel Klein-Aziatische Grieken uit Turkije ver dreven werden, had de regeering in Athene be paald, dat ook hier een kleine tweehonderd ge zinnen van vluchtelingen moesten worden on dergebracht. En het hinderde ook niet, want er was nog altijd plaats genoeg op het eiland.... Waar wij ook keken, overal zagen wij wijn gaarden, olijfaanplantingen, kleine tabaksveld jes (naar men zei, alleen voor het eigen ge bruik der eilandbewoners, al moet er volgens anderen ook wel een beetje gemoedelijke smok kelarij in het spel zijn), mooie, vlakke, zan dige stranden, afgewisseld met steile rotsen en klippen, waar zelfs de steilste wand echter nog weelderig begroeid was met slingerplanten, ter- wUl bovenop agaveboschjes en de spitse bloei- wijzen der aloös te zien waren. Toen wjj vroe gen, waarvan de bewoners van dit eiland eigen lijk léefden, bleek deze vraag moeilijk te beant woorden te zyn. Ook daarin vertoonde Amo giani overeenkomst met het Paradys. De paar honderd bewoners hadden hun visschen, hun geiten en kippen en soms, maar dat komt niet zoo vaak voor, een kudde zwijnen. Maïs, aard appelen en groenten groeiden welig in den vruchtbaren grond, dien men niet met een ploeg behoefte te bewerken, doch slechts met een puntigen stoic. In een heerlijk zacht en be stendig klimaat had het volk van Amogiani alles wat het noodig had en bovendien nog de weelde van den donkeren blauwrooden wyn van het eiland. Wij allen, die dit uitstapje naar Amogiani hebben meegemaakt, bewaren daar aan een herinnering als aan een verloren para dijs van rust en vrede, van genieten van het enkele bestaan. Na de verschrikkingen van den Smyrna-oorlog moet het voor de Klein-Aziati sche vluchtelingen als een droom zijn geweest. En nu houden wij een krant in de hand en lezen! „Amogiani is geheel in de zee verzonken het aantal dooden wordt op 800 geschat er is niemand gered." Wy vragen ons af, of ook de oude Georgios Nikopoulos dood is? En zijn kinderen en kleinkinderen? Onze vraag zal nooit beantwoord worden. Een mooi eilandje is in de zee verdwenen. Tevoren ha'd men in deze streek nooit vulkanische verschijnselen opge merkt. Doch plotseling werd Amogiani naar de diepte getrokken en van dit paradijsje blijft ons nog slechts de herinnering. (Nadruk verboden.) DURE VERGISSING. Gedurende den onzbinigen tulpenhandel, was er op zekeren dag een Londensch koopman bezig met een praehtigen bol te onderzoeken, dien bil juist van een Rotterdamsch collega gekregen had, toen een kruier het kantoor binnentrad en hem een pakje overhandigde. HU opende het, onderzocht het vluchtig en liet den kruier gaan. Nauwelijks was de man de deur uit, of de koopman ontdekte tot zyn schrik, dat de bol verdwenen was. Denkende, dat hU hem misschien ergens had neergelegd, doorzocht hij zyn kantoor, keek in eiken lessenaar en elke lade, maar al zyn zoeken was vergeefsch; toen de gedachte bij hem opkwam, dat de kruier hem bestolen had. Hij snelde de straat op, naar de plaats, waar hij wist dat de man gewoonlUk stond. De be schuldiging, dat hy den bol gestolen had, ver wierp de kruier met verontwaardiging, terwijl hU daarbij te kennen gaf, dat er hem, voor zoo ver hy wist, nooit een onder de oogen gekomen was. Het eenige, vervolgde hU, wat ik u ooit ontnomen heb, ïs een ui, die ik zooeven op uw tafel zag liggen en hier ziet ge er het laatste stukje van op de punt van mUn zakmes. I* kruier had voor ontbUt den bloembol gebruik1' ter waarde van 3600 gulden en zóó zonder opzet een daad verricht, die zelfs de afgunst van dsn grootsten verkwister had kunnen opwekken. OUDE SPREEKWOORDEN IN NIEUWEN VORM. De morgenstond heeft korte beenen, Leugens hebben goud in den mond. Een goed geweten studeert niet graag. Een volle buik is een zacht hoofdkussen.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Het Bloemendaalsch Weekblad | 1932 | | pagina 4