EEN HERINNERING AAN EEN
VERDWENEN EILAND
EEN HOLLANDSER VOORBEELD
NAGEVOLGD.
300.000 H.A. VEENMOERASSEN EN PLASSEN WACHTEN OP DE
KOLONISTEN.
De tuin van den zeeroover.
PREDIKBEURTEN
INDRUKKEN UIT HET NOORD-GRIEKSCHE AARDBEVINGSGEBIED
Een gebied, half zoo groot als Nederland, ligt ongebruikt.
door Dr. W. TIETGENS.
Als men ziet, hoe intensief de landbouw in
Duitschland wordt bedreven, lijkt het bijna on
mogelijk, om daar nog een kolonisatie te ontwik
kelen binnen de eigen landsgrenzen. En toch
vindt men ook daar naast streken, die op de
meest intensieve wijze in cultuur zijn gebracht,
andere, streken die braak liggen, waar niets
groeit, waar alles nog wacht op het werk van
den kolonist, dat ook deze gronden geschikt zal
maken voor het opleveren van rijke oogsten.
Het Saargebied niet meegerekend bedraagt de
oppervlakte van Duitschland 46.8 millioen H.A.,
waarvan volgens de.jongste statistieken 63 pCt.
in gebruik is voor den landbouw, terwijl 27 pCt.
met wouden en boomaanplantingen zijn bedekt.
Van de rest wordt 1.3 pCt. in beslag genomen
door huizen en tuinen, 1.7 pCt. door allerlei
wateren, 3 pCt. door wegen, spoorwegen, parken,
kerkhoven, sportterreinen, vliegvelden e.d„ ter
wijl slechts 4 pCt. als werkelijk onbenut wordt
aangemerkt. Dat is dus een gebied van 1.88 mil-
hcen H.A. Deze onbenutte grond is echter niet
altijd onbruikbaar. Er is 427000 H.A. veen bij,
wat een niet onbelangrijke geldswaarde vertegen
woordigt. En de 1.470 H.A., die er dan nog over
blijven, zijn wel niet meer dan 3.1 pCt. van de
totale oppervlakte, doch bij elkaar vormen ze
toch nog een terrein zoo groot als de helft van
Nederland. Dat is voldoende, om de vraag te
rechtvaardigen, hoeveel er van dat gebied nog
bruikbaar gemaakt kan worden en hoeveel men-
schen er zoodoende door binnenlandsche kolo
nisatie onderdak gegeven kan worden.
Volgens de officieele statistieken zijn er bij
dat land ongeveer 250.000 H.A., welke geschikt
gemaakt kunnen worden voor den landbouw,
zooals heidevelden en moerassen, die kunnen
worden gedraineerd. Doch ook van het overige
zou er nog heel wat voor den landbouw geschikt
zijn, zooals velden, die bij hoog water een enkele
maal kunnen onderloopen, doch overigens geen
reden geven tot klachten. Het waterrijke Holland
kon trouwens in meerdere opzichten tot voor
beeld worden genomen, want de 781000 H.A.
water, welke binnen het Duitsche grondgebied
vallen, bedekken nog veel vruchtbaar land, dat
zonder veel moeite kan worden drooggelegd. Vele
meren en plassen zijn slechts enkele decimeters
diep, ontelbare beekjes en delta-armen lcopen
breeduit met ontelbare bochten door het vlakke
land al die overblijfselen uit een vroeger tijd
perk, toen Duitschland nog een echt waterland
was, kunnen gereguleerd worden, of geheel ver
dwijnen.
De bekende, grootsch opgezette kolonisatie, po
gingen der Pruisische koningen uit de achttiende
eeuw, waardoor het Havelandsche veenmoeras
en de moerassen van de Oder, de Warthe en de
Netze tot vruchtbaar land zijn gemaakt, zijn
ongetwijfeld van belang, doch ze verrijkten het
landbouwgebied met slechts ongeveer 95000 H.A.,
zoodat er nauwelijks een derde gedeelte is ge.
daan van wat thans nog gedaan moet worden,
nog ongerekend het vele, wat er evenals in Hol
land langs de zeekusten gedaan kon worden, niet
alleen door bedijkingen, zooals in Friesland en
Groningen, maar door drooglegging op groote
schaal. Tot dusver heeft eigenlijk alleen op
laatstgenoemd gebied het Hollandsche voorbeeld
aanstekelijk gewerkt, de drooglegging der Zuider
zee kreeg een pendant in de drooglegging van
het Friesche Haff en zelfs van de Noord-Frie-
sche Waddenzee en andere ondiepe gedeelten
van Noord- en Oostzee. Zoo zou nog 80.000 H.A.
land gewonnen kunnen worden.
Bij de allerlaagste, meest voorzichtige schat
ting komt er dus nog een 350.000 a 400.000 H.A.
grond voor kolonisatie in aanmerking, daarbij
bevinden zich gronden van de beste kwaliteit. En
als wij dan nu eens voor een zuiver schemati
sche berekening aannemen, dat deze grond ver
deeld wordt in boerderijen van 5 H.A., dan zou
den er niet minder dan 70.000 boerderijen op
kunnen komen. Dat zijn, weer schematisch ge
nomen, 1750 dorpen met elk 40 boerderijen,
waarin minstens een kwart millioen menschen
een levensbestaan kunnen vinden. Het belang
rijkste voordeel van zoo'n systematische kolo
nisatie zou echter zijn, dat de koloniën niet
worden gesticht op reeds bestaande landbouw-
terreinen, doch dat er voor de koloniën werkelijk
nieuw land wordt gewonnen.
De vrijwillige arbeidsdienst, waarin thans reeds
bijna 200.000 jeugdige werkloozen bezigheid vin
den, zou jaren achtereen ontelbaar velen, die
thans tot nietsdoen zijn veroordeeld, door deze
kolonisatieplannen werk verschaffen van groote
algemeene beteekenis, werk, dat met des te meer
vreugde zal worden gedaan als diegenen, welke
daarvoor gescjiikt toonen te zijn, het gewonnen
land ook te bebouwen krijgen, wanneer het een
maal voor den landbouw geschikt is gemaakt.
Het levensbestaan, dat zoodoende aan velen
wordt verschaft, doet het gebruik van allerlei
artikelen toenemen, waardoor de binnenlandsche
markt zich tot een grooter afzetgebied ontwik
kelt en de geheele economische samenleving een
stoot in de goede richting krijgt.
(Nadruk verboden).
De onbekende ging zitten op den stoel, dien
Aubergois hem aanwees.
„Neemt u me niet kwalijk, meneer," zei hij, „dat
ik me zioo heb ©gedrongen, zonder eerst mijn naam
te noemen. Ik had gewichtige redenen, om zoo te
handelen. Bij iemand met den minder ruimen blik,
of een minder goeden naam van trouw en eerlijk
heid, zou ik me die vrijheid niet veroorloofd
hebben."
Aubergois was een man van vijftig, rijk en ijdel;
hij bezat m het provinciestadje een prachtig huis.
met een uitgestrekten tuin, en beschouwde zichzelf
als een persocn van gewicht. De geheimzinnige in-
leid:ng van zi)n bezoeker, een keurig gekleed jong-
mensch van omstreeks dertig, klonk hem vleiend
in de ooren, al haa hij zich wat geërgerd gevoeld
door dat aandringen op een onderhoud. Hij gaf
geen antwoord, maar wuifde zich majesteitelijk
koelte toe met zijn zakdoek, want het was een zeer
warme zomerdag.
„Ik zal u het doel van mijn bezofek uitleggen,"
ging de vreemde voort. „U hebt in uw praehtigen
tuin een gebouwtje, oorspronkelijk duivenhuis,
waarvan nu de onderste helft als konijnenhok en
de bovenste helft als hooischuurtje gebruikt wordt.
Dat heb ik gehoord van een vroegeren tuinman
van u. Op het hooizoldertje zijn twee raampjes,
die uitkijken over uw tuin, en opzij is er 'n groote
opening, waardoor men in den tuin hiernaast kan
kijken. INu wou ik u deze gunst komen vragen
u zult 't wel vreemd vinden, maar 't gaat voor
mij om een zaak van groot belang wilt u me
toestaan vannacht, en zoo noodig de twee volgende
nachten, voor die opening op uitkijk te staan, om
op den tuin hiernaast te kunnen letten?"
„Bedoelt u den tuin van den zeeroover?" vroeg
Aubergois.
„Jawel meneer. Ik geloof, dat men den tuin zoo
noemt. Ik hoop, dat u mij ietwat eigenaardig ver
zoek zult inwilligen. Zooals ik al gezegd heb, zijn
er voor mij gewichtige redenen.... die ik echter
op 't oogenblik nog niet mag uitspreken. Dus als
u mij die gunst zoudt willen bewijzen, moet ik
er nog een tweede bü vragen dat u me geen
vragen stelt."
Aubergois antwoordde niet dadelijk. Hij vond
het vreemde verzoek van den vreemde een beetje
griezelig, onrustbarend. Maar tegelijk was er een
groote nieuwsgierigheid in hem ontwaakt. Het
aangrenzende huis stond nu leeg; er had een zon
derling in gewoond, een man, die in strikte af
zondering leefde met een ouden neger, die nooit
met iemand anders sprak dan met zijn meester.
Er hadden over dien kluizenaar zonderlinge
verhalen geloopen. Men noemde hem „den zee
roover". E*r werd beweerd, dat hij ais vrijbuiter
verre landen bereisd had, en op weinig prijzens
waardige manier groote rijkdommen had verza
meld, en dat hij 's nachts het knagen van zijn
geweten trachtte te verdooven, door zijn geld na
i/& jjèlïfBii.
De .zeeroover" was nu al drie jaar dood. De
neger was verdwenen. Het huis stond te koop, maar
niemand scheen er zin in te hebben.
Aubergois herinnerde zich deze bijzonderheden,
en hij meende iets te ruiken van een prikkelend
mysterie. De vrees, dat hij zich zou coonpronut-
teeren, en de neiging, om een onbescheiden ver
zoek af te slaan, vochten met zijn brandende
nieuwsgierigheid. Ten slotte won de laatste.
„Meneer," sprak hij gewichtig, „uw woorden
lijken me voort te komen uit een eerlijken
mond
Twijfelt u daar alstublieft niet aan, meneer,
viel de'ander hem dringend in de rede; „u hebt te
doen met een eerlijk man, die gevaar loopt, het
Slachtof.... Maar laat ik er om denken, ik ben
verplicht tot geheimhouding
„Nu," zei Aubergois, „dan zal ik u de gevraagde
toestemming geven, op één voorwaarde, die me
door mijn eigen geweten wordt opgelegd. Ik moet
die drie nachten bij u blijven. Wat u ziet, moet ik
ook zien; ik moet ooggetuige zijn van uw hande
lingen. U zult begrijpen, dat ik mij verzekeren
moet, dat er in zoo'n geheimzinnige manier van
doen geen kwade bedoelingen steken."
De bezoeker maakte een kort gebaar van erger
nis, maar bedwong dit aanstonds.
„U hebt gelijk, meneer," zei hij. „In een man
met zoo'n karakter is die voorzichtigheid niet
meer dan natuurlijk. Ik kan 't niet anders dan
toejuichen, dat u zich overtuigt van de zuiver
heid van mijn bedoelingen. Ik zal dus zoo vrij
zijn, vanavonq om elf uur terug te komen."
Dien avond om half twaalf hadden de twee
mannen hun nachtwake op den hooizolder be
gonnen. Er lag toen maar heel weinig hooi.
Aubergois had zelf de deur voor zijn geheim-
zinnigen bezoeker ontsloten, en hem geleid door
den fraaien tuin, die in een heerlijke koelte lag
te geuren. Maar de jongste van de twee mannen
was te bezorgd, en de oudste te nieuwsgierig, om
eenige aandacht te schenken aan de zoete droom
effecten van den zomernacht. Langs een smalle
ladder waren zij opgestegen naar het zoldertje
van het duivenhuis, en met eenige moeite hadden
zij het wormstekerige luik opengekregen.
In het weifelende licht van de halve maan,
door het loof der boomen heen, zagen zij den
tuin van den zeeroover liggen, woest, verwaar
loosd, verlaten, volgegroeid met hoog gras en on
kruid.
In 't midden was de halfvolle kom van een
fontein. Daarachter stond de zonnewijzer, en ver
der naar links, dicht bij dm muur, de regenput.
Als zjj uit hun raampje hingen, konden zij den
rechter muur zien, die den tuin scheidde van
den publieken weg, en heelemaal links het huis
van den „zeeroover", bijna- een ruïne onder alles
omwoekerenden klimop.
Zwijgend wachtte zij. Er sloeg een torenklok
middernacht, toen één uur, toen twee. Er gebeur
de niets. Aubergois viel staande in slaap. Einde
lijk kwam dé dageraad.
„Meneer," zei de vreemde, zeer kalm, „ik bied
u mijn excuus aan en ik dank u. We zien elkaar
vanavond weer."
„Tot vanavond," knorde Aubergois, in een vrij
slecht humeur.
HU geleidde den ander naar de straat en ging
toen regelrecht naar bed.
Den volgenden avond werd de nachtwake in
het duivenhuis hervat. Maar nu hadden de twee
mannen nauwelUks een uur zitten kijken 't
was maar even na twaalven toen de nachte
lijke stilte, zco diep in het rustige stadje, ver
broken werd door een knarsend geluid. Het was
het geluid van een sleutel in een slot. De poort
van den tuin van den zeeroover werd geopend
en een man sloop naar binnen.
„HU is 't! fluisterde de jonge man op het
hooizoldertje opgewonden. „Laat hij ons niet
zien!"
De spieders trokken hun hoofden terug in de
schaduw van het dichte loof, dat om het raampje
heen hing. De man in den tuin sloop voorzichtig
verder. HU droeg een korte spade. Die zette hU
tegen den zonnewijzer. HU haalde een groot vel
papier uit zUn zak, spreidde het uit en keek er
op, bij het licht van een electrisch lantaarntje.
Toen stak hU het papier weer weg, deed het
lichtje uit en stak de lantaarn in zijn zak. In
het licht van de maan liep de indringer nu naar
het huis. Precies vóór de stoep draaide hij zich
om, en deed twaalf met zorg afgemeten stappen
in de richting van den zonnewijzer. Na den
twaalfden stap bleef hij staan en stak een stokje
in den grond.
„Dat is 't. De schurk! HU heeft 't ontdekt!
In niet te bedwingen opwinding greep de vreem
de in het duivenhuisje den arm van Aubergois.
„Stl HU zou u hooren," fluisterde die, zelf ko
kend van opwinding.
Maar de man in den tuin scheen veel te veel
verdiept te zijn in zijn werk, om op iets andere
te letten.
Hij ging nu naar den muur tegenover het dui
venhuisje. Met den rug naar dien muur deed
hij tien voorzichtige stappen in de richting van
de fontein, en stak weer een stokje in den grond
Toen spande hU een touw tusschen de beide
paaltjes, mat één derde van de lengte af en
merkte de plek met een tak. Het was juist aan
den voet van een grooten kastanjeboom. Nu nam
de man zUn spade, stak voorzichtig een paar zoden
af. en begon met kracht te graven. De vreemde
in het duivenhuisje keek toe met ademlooze be
langstelling
Toen hU een uur gegraven had-, kwam de man
in den tuin uit zün kuil te voorschUn, veegde zich
het voorhoofd af en keek rond. HU scheen teleur
gesteld te zijn. Hij haalde zUn lantaarntje weer te
voorschijn en raadpleegde opnieuw zijn platte
grond. Opnieuw mat hy voetstappen af en
kwam op dezelfde plek terecht. Met frisschen
moed zette hij zUn graafwerk voort.
Plotseling uitte hij een onderdrukten kreet. Hij
had onder zijn spade een metaalgeluid gehoord.
Met koortsachtige gretigheid groef hU nog eenige
oogenblikken door, maar toen gooide hij zijn ge-
rédschap weg en begon met de handen in de aarde
te woelen
Toen zagen de kUkerns hem bukken, zijn lan
taarntje diep naar beneden houdend, om tot op
den bodem van den kuil te kunnen zien. Wat hU
zag, scheen hem volkomen tevreden te stellen; hij
sprong nmmelyk overeind met een vreugdegehuil
en danste als een gek om den kuil heen.
„HU heeft 't gevonden! Hy heeft 't gevonden!
Zoo'n dlefl HU besteelt me, hij ruïneert me! Maar
hij is nog niet met me klaar!"
Terwijl de metgezel van Aubergois deze woorden
uitsprak leek hy even waanzinnig als de man in
den tuin maar dan op een andere manier. Opeens
echter deed de laatste, in zyn capriolen, een ver
keerden stap. HU struikelde en viel, met één
vost in den kuil, dien hij zelf gegraven had. Hij
scheen zich nogal leelijk bezeerd te hebben, want
hij liet een zwak gekreun hooren, kwam met
moeite overeind, en ging op den grond zitten,
zijn rechterenkel betastend en zacht tierend.
Na een paar minuten probeerde hij te gaan
taan, maar bijna viel hij weer. Met veel moeite
lukte het hem. zU'n spa te gr-ij pen; toen goeide
hij den kuil weer dicht. Wat hij er ook in gevon
den mocht hebben, hU liet het daar. Hij werkte
langzaam en moeilijk; dikwijls hield hU op om te
rusten, en hy kreunde en steunde van de pijn.
Toen de kuil zoowat vol was. legde hU de zoden
er weer op, verspreidde de overgeschoten losse
aarde, en strooide doode bladeren en twUgjes uit,
om alle sporen van zijn werkzaamheid uit te
Wisschen.
Hinkend en hinkelend steunzoekend aan de
boomstammen, ging de lyder naar den put en liet
daar zyn spade invallen. Daarna verliet hU den
tuin door de poort, die op den weg uitkwam, en
verdween even behoedzaam, aJs hU gekomen was.
„U hebt geholpen, om een groot onrecht te voor
komen", zei de jonge vreemdeling. „Nu weet ik
alles het is niet noodig, nóg een nacht de wacht
te houden.
Het ongeluk, dat 'n einde heeft gemaakt aan
zijn boosaardige onderneming, geeft my den rijd,
om zijn plannen te verijdelen. Ik zal u eeuwig er
kentelijk blUven, en ik hoop spoedig gelegenheid
te vinden, om u rnyn dankbaarheid te bewUzien."
Toen hy dit gezegd had, nam de vreemde be
leefd afscheid.
Dien nacht of liever dien ochtend ging
Aubergois niet naar bed. Na het vertrek van den
vreemde bleef hij nog wel een uur in zUn tuin
zitten. Zijn lichaam bleef roerloos, maar zUn geest
werkte ingespannen. Hy zat plannen te smeden.
Eiendlijk stond hy op. Hij haalde een hamer en
een sterken spUker. Heel zacht en voorzichtig
ging hy, in het zachte donker, dat aan den dage
raad voorafgaat, den weg op.
HU sloop naar de poort van den tuin van den
zeeroover en sloeg toen met zijn hamer in een
zakdoek gewikkeld om het geluid van de slagen
te verdooven den spijker in het oude slot. In
de zekerheid dat het poortje nu niet meer open
gesloten kon worden, ging hy naar huis terug.
Dienzelfden ochtend nog had hij een gesprek
met zijn notaris.
„Het huis van den zeeroover?" zei die heer.
„O ja Ik heb den verkoop in handen. Het hoort
aan de twee neven van den ouden man, zooals
u weet."
„Die zullen wel een aardig sommetje van Item
geërfd hebben," zei Aubergois, zoo langs zyn neus
weg.
.Toch niet. Iedereen dacht, dat de erfenis heel
wat zou beloopen, en daar heeft iedereen zich in
vergist. Er was niets. Nog geen vyfduizend francs.
De neven waren woedend. Zij beschuldigden el
kaar van diefstal en bedrog. In groote ruzie zyn
ze teruggegaan naar Parijs."
„O! Ik geloot, dat ik ze gezien heb, toen ze
hier waren. Blond, is 't niet?"
„O nee, juist erg donker. De oudste heeft een
kneveltje en een lorgnet op."
„Mijn bezoeker," zei Aubergois by zichzelf.
„De jongste is groot en breed. Die heeft zoo'n
Fransch puntbaardje."
„De man in den tuin vast en zeker," dacht
Aubergois.
„De jongste is een dag of drie geleden nog bij
me geweest," ging de notaris voort. „HU vroeg
den sleutel van de tuinpoort, want hij wou het
huis graag nog eens zien, en vanmorgen is hij
er weer geweest, zoodra mijn kantoor open was.
Hij moest met den trein van tienen weer weg. De
stakker had zijn voet zoo leelijk verstuikt, dat hU
niet loopen kon Ik moest naar beneden, en bU
hem in 't rUtutg stappen, om met hem te kunnen
praten. Hij dringt er tegen mijn advies in op aan,
dat de prys van het huis verhoogd wordt. Gewoon
een dwaasheid! Zelfs tegen dien logeren prUs was
er nog maar weinig kans, een kooper te vinden.
Nu wordt het heelemaal onmogelijk, het te ver-
koopen."
„Waarom onmogelijk? 't Is een heel aardig huls
en de tuin zou mU heel goed uitkomen, om
bij rnyn eigen tuin te trekken. Ik heb er best zin
in."
Aubergois kon er niets aan doeh, dat hij een
beetje een kleur kreeg, toen hU die woorden uit
sprak. Het heele geval leek hem zoo klaar als een
bergstroom ZUn hebzuchtige ziel was opgeblazen
van wilde hoop.
„Nu, meneer Aubergois," zei de notaris, niet
zonder verbazing, „als u het boeltje werkelijk wilt
koopen, gun ik het u natuurlyk met het grootste
genoegen! 't Is, zooals u zegt een aardig huis, of
schoon de prUs... Die was oorspronkelijk tien
duizend, maar ik heb vanmorgen orde gekregen,
het in geen geval voor minder dan dertigduizend
francs te laten gaan."
Aubergois schrok.
„Dertigduizend!"
„Ja 't is een styf prUsje. Maar wie weet, als
ik er nog eens over schryf...."
„Hm, enfin," Aubergods had zU'n zelfbeheer-
sching alweer terug, „de huizen zijn weer omhoog
den laatsten tyd.En.... ik heb er nu een
maal mUn zinnen op gezet. Als u '-t huis kunt
verkoopen, zal ik 't nemen."
De notaris bleef even verbaasd kyken. Toen zei
hy:
„Ik heb volledige volmacht, meneer Aubergois,
we kunnen de zaak afwikkelen zoodra u maar
wilt."
Toen Aubergois den sleutel in de hand had, die
door zijn eigen handeling onbruikbaar was ge
worden en tevens het document, dat hem ver
klaarde tot eigenaar van het huis en den tuin-
„met al hetgeen er in gevonden werd" hij had
op Wet invoegen van die clausule aangedrongen
voelde hy een trilling van onbeschryfelyke
vreugde. Ongeouldig wachtte hy op het dalen van
den nacht, want hU vond verborgenheid raadzaam
bU de volvoering van zijn plan.
's Nachts tegen één uur ging hy zyn tuin in.
Hij had een spade op den rug, en met behulp
van een ladder kwam hij over den muur heen,
die hem scheidde van zijn nieuw verworven be
zit. Zonder moeite vond hU in die wildernis van
een tuin, aan den voet van den kastanjeboom, de
plek, waar de nachtelUke zoeker aan 't werk was
geweest. Toen ging hij op zUn beurt uit alle macht
aan t graven. Meer dan 'n uur lang werkte hU
voort, met energie en geestdrift.
Eindelijk schraapte de spa te-gen metaal. Hevig
opgewonden lichfte Aubergois uit den kuil een
stevig gesloten doos, die veel weg had van een bis-
cult-bllk. Met dat voorwerp in den arm klom hU
zoo snel mogelUk den muur weer over, en hij
ging er zijn huis mee binnen, naar zUn slaap
kamer.
Met kloppende polsen, zenuwachtiger dan hy
zich nog ooit van zijn leven gevoeld had, maakte
Aubergois haastig het ijzerdraad los, dat om de
doos heen zat. Hij hief het deksel op, verbrak het
hulsel van theelood, waarin een dichtgebonden
pakket stak, haalde uit het pakket een ijzeren
kistje, en uit het kistje een groot vel perkament,
opgerold en volgeschreven.
Aubergois rolde het perkament open. HU begon
te lezen;
Eglise Walonne.
(Ned. Herv. Kerk)
Dimanche 16 Octobre.
10.30 h. Service. Mr. Guérin ,des jardins de
Paris.
11.45 h. service des enfants.
20 h. conférance de Mr. H. Siegfried de Paris.
„Les differents courants de la pensée- réli-
gieuse en France.
Vendredi 21 Oct.
20 h. Service, pasteur Krafft.
Ned. Herv. Kerk, BIoemendaaL
V.m. 10 uur, Ds. P. de Haas, Predikant te
Utrecht.
Jeugddienst 'n het Jeugdhuis.
V.m.. 10 uur, de heer W. F. G. Dankbaar,
Donderdag 20 Oct.
Geb. „Maranatha".
'sAv. 8 uur, Ds. J. C. van Dyk. Bijbellezing.
Overvcen.
V.m. 10 uur, Ds. J. C van. Dijk, Heilig Avond-
maal.
Nederl. Protestantenbond.
Afd. Bloeniendaal.
V.m. 10.30 Ds, H. J. Dargelo, Naarden.
Ned. Herv. Kerkgenootschap Santpoort
V.m. 10 uur, Prof. Dr. G. A. van den Bergh
van Eysinga. „Aanhankelijkheid". (Ruth 1,
vs. 14).
Ned. Hervormde Evangelisatie
te Santpoort.
V.m. 10 uur, Jac. de Graaff, Amsterdam,
Geref. Kerk, Bloemendaal.
V.m. 10 uur en n.m. 5 uur, Ds. J. C. Brussaard.
Religieuze Kring, Aerdenhout.
V.m. 10% uur, Ds. Ph. J. Eggink, Ned. Herv,
Pred. Rotterdam.
Vrye Katholieke Kerk
Popellaan, Klnheimpark.
V.m. 10.30 uur, Gezongen H. Mis.
Woensdag 19 October.
N.m. 8 uur, Completen en Lof.
Donderdag 20 October.
V.m. 7.30 uur, Gesproken H. Mis.
DE RAMP VAN AMOGIANI.
o
Door een bijzonderen medewerker).
Het eiland Amogiani, dat voor
de kust van het schiereiland Chal-
eidice ligt, is bij de jongste aard
bevingen in de Egeische Zee ver
dwenen.
Een onzer lezers zendt ons naar
aanleiding hiervan het volgende
artikel.
By het lezen van 'dat ontstellende bericht
kwam er een zeer vreemd gevoel over mij. Het
is niet meer dan een jaar geleden, dat ik op
een vacantiereis naar Griekenland korten tijd
verblijf hield te Stagira, van waaruit ik den
heiligen berg Athos met zyn uiterst merkwaar
dige, groote kloosterkolonie zou bestijgen. Sta
gira was niet meer dan een vuil, klein Balkan
plaatsje als zooveel andere het is misschien
ook in de oudheid niets anders geweest
maar toch is het beroemd, doordat de filosoof
Aristoteles er geboren is, wiens leer eeuwen
lang het denken der menschen heeft beheerscht.
Als men in Stagira echter eenig betrouwbaar
spoor van Aristoteles denkt te vinden, wordt
men leelijk teleurgesteld. Er is wel een kleine
tabakshandelaar, die beweert dat de wereldbe
roemde filosoof in zyn leemen hut geboren is,
maar die is beslist geen duizenden jaren oud,
dat kan zeifs een leek zien. En van reliquieën,
gedenkplaten e.d., geen spoor. Een oude vis-
scher vertelt, dat gij in het dorp Aristote wel
licht meer geluk zult hebben, en dat ligt maar
enkele mijlen van Stagira vandaan. Maar over
de kwaliteit van zyn „mijlen" laat hij zich niet
uit. Van dat extra-uitstapje zagen wij dus af.
Toen noodigde hij ons vriendelijk uit tot een
zeiltochtje naar het eiland, dat wü daarginds
in zee zagen liggen. Daarop bevond zich een
haven, waar zijn bootje met het driehoekige
roestbruine zeil eigenlijk thuishoorde. Het was
het eiland Amogiani
Amogiani was een prachtig stukje land en
ondanks de daarheen geëmigreerde visschers-
families nog zeer eenzaam. De oude Nikopoulos,
onze gastheer en gids, vertelde ons, dat enkele
jaren geleden het eiland nog bijna onbewoond
was. Hijzelf, zijn kinderen en kleinkinderen be
nevens eenige geitenhoeders waren destyds
onbeperkt meester over het eiland, al bezaten
ze er ook geen voet gronds. Maar toen er zoo
veel Klein-Aziatische Grieken uit Turkije ver
dreven werden, had de regeering in Athene be
paald, dat ook hier een kleine tweehonderd ge
zinnen van vluchtelingen moesten worden on
dergebracht. En het hinderde ook niet, want er
was nog altijd plaats genoeg op het eiland....
Waar wij ook keken, overal zagen wij wijn
gaarden, olijfaanplantingen, kleine tabaksveld
jes (naar men zei, alleen voor het eigen ge
bruik der eilandbewoners, al moet er volgens
anderen ook wel een beetje gemoedelijke smok
kelarij in het spel zijn), mooie, vlakke, zan
dige stranden, afgewisseld met steile rotsen en
klippen, waar zelfs de steilste wand echter nog
weelderig begroeid was met slingerplanten, ter-
wUl bovenop agaveboschjes en de spitse bloei-
wijzen der aloös te zien waren. Toen wjj vroe
gen, waarvan de bewoners van dit eiland eigen
lijk léefden, bleek deze vraag moeilijk te beant
woorden te zyn. Ook daarin vertoonde Amo
giani overeenkomst met het Paradys. De paar
honderd bewoners hadden hun visschen, hun
geiten en kippen en soms, maar dat komt niet
zoo vaak voor, een kudde zwijnen. Maïs, aard
appelen en groenten groeiden welig in den
vruchtbaren grond, dien men niet met een
ploeg behoefte te bewerken, doch slechts met
een puntigen stoic. In een heerlijk zacht en be
stendig klimaat had het volk van Amogiani
alles wat het noodig had en bovendien nog de
weelde van den donkeren blauwrooden wyn van
het eiland. Wij allen, die dit uitstapje naar
Amogiani hebben meegemaakt, bewaren daar
aan een herinnering als aan een verloren para
dijs van rust en vrede, van genieten van het
enkele bestaan. Na de verschrikkingen van den
Smyrna-oorlog moet het voor de Klein-Aziati
sche vluchtelingen als een droom zijn geweest.
En nu houden wij een krant in de hand en
lezen!
„Amogiani is geheel in de zee verzonken
het aantal dooden wordt op 800 geschat er
is niemand gered." Wy vragen ons af, of ook
de oude Georgios Nikopoulos dood is? En zijn
kinderen en kleinkinderen? Onze vraag zal
nooit beantwoord worden. Een mooi eilandje is
in de zee verdwenen. Tevoren ha'd men in deze
streek nooit vulkanische verschijnselen opge
merkt. Doch plotseling werd Amogiani naar de
diepte getrokken en van dit paradijsje blijft
ons nog slechts de herinnering.
(Nadruk verboden.)
DURE VERGISSING.
Gedurende den onzbinigen tulpenhandel, was er
op zekeren dag een Londensch koopman bezig
met een praehtigen bol te onderzoeken, dien bil
juist van een Rotterdamsch collega gekregen
had, toen een kruier het kantoor binnentrad en
hem een pakje overhandigde.
HU opende het, onderzocht het vluchtig en liet
den kruier gaan. Nauwelijks was de man de deur
uit, of de koopman ontdekte tot zyn schrik, dat
de bol verdwenen was. Denkende, dat hU hem
misschien ergens had neergelegd, doorzocht hij
zyn kantoor, keek in eiken lessenaar en elke
lade, maar al zyn zoeken was vergeefsch; toen
de gedachte bij hem opkwam, dat de kruier hem
bestolen had.
Hij snelde de straat op, naar de plaats, waar
hij wist dat de man gewoonlUk stond. De be
schuldiging, dat hy den bol gestolen had, ver
wierp de kruier met verontwaardiging, terwijl
hU daarbij te kennen gaf, dat er hem, voor zoo
ver hy wist, nooit een onder de oogen gekomen
was. Het eenige, vervolgde hU, wat ik u
ooit ontnomen heb, ïs een ui, die ik zooeven op
uw tafel zag liggen en hier ziet ge er het laatste
stukje van op de punt van mUn zakmes. I*
kruier had voor ontbUt den bloembol gebruik1'
ter waarde van 3600 gulden en zóó zonder opzet
een daad verricht, die zelfs de afgunst van dsn
grootsten verkwister had kunnen opwekken.
OUDE SPREEKWOORDEN IN NIEUWEN
VORM.
De morgenstond heeft korte beenen,
Leugens hebben goud in den mond.
Een goed geweten studeert niet graag.
Een volle buik is een zacht hoofdkussen.