De avonturen van Piepneus en Bibbersnoetje No. 52. LOSSE BLAADJES. Vrede op aarde. De wedstrijd der kaarsjes Voc*r de Vrouw. Moderne glorie. SCHAAKRUBRIEK. igg §1* Eens zongen Eng'len in den nacht Het lied van „Vrede op Aarde", Dat by die herders in het veiyd Een groote vreugde baarde. Sindsdien ging 't menschdom ieder, jaar Die woorden trouw herhalen Hoewel de ware wereldvrêe Op aarde niet wou dalen. Zoo aanstonds zal 't weer Kerstmis zijn En zal het licht weer stralen, De Kerstboom met zrjn milden schijn Weer flonkeren en pralen. Weer zingt men: Vrede op deez' Aard! Terwijl de sterren blinken Maar wie hoort waarlijk in zijn hart Dat schoone woord weerklinken? Nog zijn er duist're machten, die Zelfs in gewijde uren Voortdurend, zeker, doelbewust Naar nieuwen oorlog sturen. Die drijven, dat de menschen weer Tot nieuwen stryd geraken, En van het schoone Englenwoord Een groote leugen maken. Het zijn er nog slechts enkelen, Die waariyk vrede wcnschen. En onverschillig, lauw en laksch Is "t meerendeel der menschen! Het vredesdenkbeeld vordert traag Men laat fiolen zorgen! „Er is geen oorlog nog vandaag!" Dat 's waar! Maar hoe is 't morgen! O. heerlijk Vredesideaal Dring door in alle harten! ..Hebt lief uw naasten!" Laat de Daad Dit Woord niet langer tarten! Breng toch den zin van 't Eng'lenlied Voor iedereen tot klaarheid, En maak het schoone „Vrede op Aard" Voor altijd tot een waarheid! Kerstimpressie door H. G. CANNEGIETER (Nadruk verboden) De twaalf oude mannen van het proveniers huis vierden als naar gewoonte hun Kerstfeest. Elk jaar waren 't er twaalf, maar zelden twee jaren achter elkaar dezelfde. Twaalf moesten er z(jn volgens de stichtings-oorkonde, en zoo dra was er niet een naar het kerkhof gedragen, of zijn plaats werd door een van de liefhebbers uit de lange lijst aangevuld. Ze waren van den Gereformeerden godsdienst, deze twaalf oude mannen, en van onbesproken gedrag. Ook waren ze weduwnaars of vrijgezel len en allen geboren uit families, die op het tijd stip, toen de stichtster van het huis als erflaat ster gestorven was, in het kleine stadje hadden gewoond. Het was ruim drie honderd jaren ge leden, dat het huis was gesticht en de families van toen hadden zich uitgebreid en vertakt in den wflden omtrek. Maar de gemeente-archiva rissen hadden den burgerlijken stand en de ker kelijke trouw-, lidmaat- en doopboeken goed bij gehouden en uit hun registers konden de re genten onmiddellijk nagaan, wie voor het huis in aanmerking kwam en wie niet. In een groot foliant stonden de namen van al de proveniers van den aanvang af opge- teekend, genummerd en met den datum van ge boorte en overlijden daarbij. De tegenwoordige oudste regent, die aan statistiek deed en een echte snuffelaar was, had uitgerekend, dat er elk jaar gemiddeld twee nieuwe namen werden geboekt. Dit klopte, want het laatst ingeschre ven nummer, Jan Hendrik Paulsen, was numero 637, en twee nieuwe nummers per jaar gedu rende ruim drie honderd jaren werd ruim 2 X 300 12. De stichtster, Fridegonda Mathilda van Hee rewijnen, had bij uiterste wilsbeschikking een zeker bedrag vastgesteld voor het jaarlrjksche Kerstfeest der proveniers. En zoo zaten ook ditmaal de twaalf oude mannen in de regenten kamer bijeen, waar een kerstboom was opge steld en een tafel was aangericht. De kerstboom was van bescheiden afmeting en stond midden op tafel. Aan weerszijden ervan zaten zes oude mannen, driemaal twee tegenover elkaar, elk voor zijn bordje met appelbollen en voor zijn glas bessenwijn. Ook stond aan weerszijden een bord met sigaren, een lucifersdoos en een asch- bakje. In den kerstboom stonden twaalf kaarsen, voor ieder der proveniers één. Er hingen zilve ren sneeuwsluiers in en vergulde noten en aan het bovenste takje bengelde een popje met echt engelenhaar. De Vader had het electrisch licht uitgedraaid, want de twaalf kaarsen verspreidden voldoen den gloed. Het was huislijker en gaf meer een Kerststemming, deze flakkerende, schemerach tige verlichting. Men kon er heel goed bij eten, drinken en rooken en vooral heel goed bij mij meren. Want praten deden de twaalf oude mannen niet veel: elk had zoo zijn eigen gedachten op den kerstavond. Ze staarden naar de twaalf vlammetjes en naar het geflikker van de sneeuwsluiers, de vergulde noten en het enge lenhaar. Ze verkneuterden zich, wanneer door den tocht een kaarsje te hard opvlamde en een dennentakje in brand stak. Dat gaf dien eigen- aardigen harsgeur, die zoo hoorde bij 't feest, met de geuren van tabaksrook en wijn. De kaarsjes werden kleiner en kleiner. Ze brandden niet gelijkmatig op. Er waren er kal me, dié onmerkbaar verminderden, welker licht rustig en effen bleef tot het laatst. Zij hadden een voorsprong 'bij de wildebrassen, die zichzelf verteerden in opwinding, die schuins uitwoeien, nu naar links, dan naar rechts, die scheef af brandden en in dikke wasdroppels afklonterden op de takjes daaronder. Maar het gauwst waren de onverantwoordelijken aan him end, die knap pend en knetterend den brand staken in hun om geving. Een prachtige gloed in de kamer; het felle licht scheen in vier en twintig glunde rende oogen; maar als het te bar werd, werkte Jan Hendrik Paulsen, die de jongste was en der halve de vlugste, zich rap omhoog, klom onder door G. Th. Rotman. (Nadruk verboden). 1. Kijk cms kinderen, vind je 'dit geen beeldig plaatje? Die linksche ben ik, Piepneus en die andere is mjjn buurmeisje Bibbersnoetje. Als je goed oppast en geregeld de krant leest, zullen ivo" je eens netjes vertellen, wat we allemaal beleefd hebben. En ik beloof je, dat is lieusch de moeite waard! 2. Op zekeren dag gingen we met onze vriendjes een wandeling maken. We dwaalden eerst overal heen, totdat één van de jongens. Slinger staart, plotseling uitriep, terivyl hij op een heining van ijzergaas wees: „Kijk eens, wat een rare beesten!" „Och jo, dat zijn kuikens, weet je dat nou nog niet?" zei Bibbersnoetje 3. Nu, wij er naar toe. De kuikens kwamen nieuwsgierig naderbij. „Wat een gekke dikke kop heb jij!" zei Stippeljas tegen een van de vogels. „Beter dan die kop van jou!" zei het kuiken nijdig, „dat lijkt wel een puntje van een potlood!" Maar toen kwam een van de andere kuikens er Lij. „Ga eens op zij", zei hij tegen zjjn ka meraad. 4. „Net of ik van jou ben!" zei Stippelja terwijl hij zijn buik vooruitstak. Hij dacht n tuurhjk „Jullie kunnen toch niet bij me komen Maar hij had leelijk buiten den waard gereken, want het volgend oogenblik had het kuiken hei met z'n snavel bij z'n neus te pakken, dat het uitgilde van niin! algemeene aanmoediging en angstkreten eerst op den stoel en dan op de tafel, om de over moedige kaars uit te blusschen. Eerst als het smeulende takje met zijn heerlijken dennegeur was verwijderd, stak hij het kaarsje weer aan. Maar o, wat was het een klein stormpje gewor den na dezen laaienden uitval! Allengs werd het donkerder, naarmate de kaarsen in lengte verminderden. Alewijnse, de oudste der proveniers, die met Sint Maarten ne gentig was geworden, stelde voor, dat men het licht zou opdraaien, want hij kon den voet van zijn glas op den tast niet meer vinden. Maar Jan Hendrik Paulsen vond dat het nu in den schemer eerst gezellig ging worden. Men moest, zei hij, een spelletje bedenken, om den tijd te korten tot de kaarsen geheel waren uitgebrand. Jaspers, een oude zeerot van negen en zeven tig, had altijd van wedden gehouden. Als ze elk eens een kaars voor hun rekening namen en dan deden, wie 't langst overbleef. De inleg zou een dubbeltje de man zijn. Dit voorstel verwierf algemeen bijval. Op de rij af mocht ieder een kaars uitzoeken. Bij den oudsten provenier te beginnen. Alewijnse koos natuurlijk de langste kaars, maar Jaspers, die een slimmerik was, nam een van de kleinste, die zjjn deel aan 't gevaar reeds geofferd had en nu, na de amputatie van het door haar aangestoken takje, rustig egaal voortglom. Zoo kreeg ieder der twaalf oude mannen zijn kaars. Met gespannen oogen volgden zij den wed strijd, waarbij ze nu plots persoonlijk belang hadden. Ze tuurden naar 't boompje met de twaalf flikkerende puntjes en vergaten appel bol, bessenwijn en sigaar. ,Kroezemeyer, daar ga je!", kraaide Jaspers op eens. En waarlijk, het kaarsje van Kroeze- meyer zakte bedenkelijk scheef. Een gootje kaarsvet drupte er af. Daar kapseisde de pit; een kort gepruttel en Kroezemeyer's kaars blies in een rechtstandige roetwalm, den laatsten adem uit. „Mijn d-d-d-dubbeltje!", stamelde Kroeze- meyer, en zocht met zijn stuntelige handen broekzak en beurs. „Eerlijk verloren." Weer werd het stil. Men hoorde slechts het knetteren van een dennenaald, die met de vlam in aanraking kwam. ..Laten we er bij zingen!", zei Jaspers. En met versleten keel zette hij het „Stille nacht, heilige nacht!" in. Negen van de twaalf proveniers zongen mee. Bibberend begeleidden hun schrale stemmen het knetteren van de zieltogende kaarsen. Drie van de twaalf bleven zwijgen. Alewijnse had asthma en zjjn korte kuchjes onderbraken het rhythme van het gewijde lied. Kroezemeyer had een tic in het gelaat, waardoor hij zijn lip pen niet stil kon houden. Als hij praatte, stot terde hij en zingen ging heelemaal niet. Met zwijgenden mummeimond deed hij 't luisteren er toe. De derde, die niet meezong, was Jan Hendrik Paulsen. Hij had anders een goede stem en was daar wél trotsch op, als hjj des Zondags tusschen de overige proveniers in de kerk zat. Maar vanavond had hij een brok in de keel. Of 't van de wijn kwam, waaraan hij niet meer gewend was, dan wel van de rook en de hars- lucht, kon hjj niet uitmaken. Maar hij voelde zich schreierig en wee. 't Was maar goed, dat het donker was, want nu konden de anderen niet zien, dat hij griende. Dat „Stille nacht, heilige nacht!" greep hem aan. Hij wist niet waarom, maar hij werd er huilerig van. En hij was toch anders geen kinderachtige kerel. Jan Hendrik Paulsen tuurde naar de ster vende kaarsjes en luisterde naar de negen oude mannen, die het „Stille nacht!" zongen. Allerlei beelden tooverde dit lied voor zjjn geest. Hij zag zich als kind voor 't eerst mee naar 't feest van de Zondagschool in de kerk. Hjj voelde de handen van Moeder, die hem optilden, opdat hy het uitreiken van de cadeautjes beter zou kun nen zien. Hjj zag den vriendelijken glimlach van Vader, die hem toeknikte van verre. Hij zag zijn schoolkameraden en zijn zusje, dat, toen ze tien jaar zou worden, gestorven was. Hij wou die gezichten vasthouden en sloot de oogen. 't Was of hij, met de oogen toe, ook beter kon luisteren naar de stemmen van vroe ger, die opklonken tusschen het lied van de zingende proveniers. Als vanzelf vouwde hij de handen. Zóó was 't hem, of hij zat in de kerk, onder 't gebed. Dan kon je ook zoo lekker zitten soezen en kwam je in zoo'n wonderlijke, plech tige Zondagsstemming. Wat was 't met zijn leven al vreemd geloopen, dat hij nu hier zat met elf andere oude mannen. Was hjj zelf ook een oude man? Ongelooflijk! Hoe kort was 't geleden, dat hjj in de zaak van zjjn vader kwam en met Geertje trouwde. Of 't gister was, toen de zaak misliep raet dien ellendigen oorlog; of 't gister was, toen zjjn vrouw en zjjn eenige dochter stierven aan die afschuwelijke griep. Was dat nu al zoolang geleden, dat hjj op nieuw op zjjn centje den boer op moest, om zijn kostje als kluizenaar te verdienen? Waar waren ze allen gebleven, al die men schen, met wie hjj dag aan dag had gesproken, gehandeld, geschertst en getwist! Dood? Onmo gelijk!! Hij zag ze. duidelijk zag hjj ze en hjj hoorde ze. Allemaal gezichten en stemmen. Ze riepen hem en hij antwoordde. Hjj gaf ze de hand, omhelsde, kuste. Ze lachten en zongen. Ze zongen van „Stille nacht!" En hjj zong met hen mee. En de dominee vertelde 't verhaal en hij zag het gebeuren. En allemaal zagen 't ge beuren en deden er aan mee. Allemaal zaten ze om den Kerstboom, die nu heel groot was en met duizenden kaarsen ver licht. Hij voelde .zich zoo gelukkig, dat hjj er van schreien moest, nu hij ze hier allemaal om zich heen had, in de kerk, bjj den Kerstboom. „Huil maar eens uit, jongen!", zei Moeder, en hij vleide zijn hoofd op haar schoot, en snikte, snikte van zoet verdriet en geluk. Maar een hel schjjnsel boorde zich door zjjn oogleden. Hjj zag alles in een fonkelend vuur, als ware de lucht rood geworden inplaats van blauw. En hjj beurde zijn hoofd op van Moeders schoot en opende de oogen. En wat hjj nü zag, deed zijn hart breken van geluk. Een prachtige vlam rees als een zuil uit den Kerstboom omhoog en daarboven scheen de roode doorzichtige lucht door het openge broken gewelf der kerk en engelen in prachtige gewaden bliezen op bazuinen en zongen: „Vrees niet. want ik verkondig u groote blijdschap, die al den volke zal wezen!" Een diepe zucht onderbrak het lied van de oude mannen. Ontsteld zwegen zjj, toen het hoofd van hun makker met een smak voorover op tafel viel. Het kaarsje van Jan Hendrik Paulsen was uitgebrand. Links een namiddagjapon van zv.art fluweel met een garneering van groen satjjn; slechts één zijde van het manteltje vertoont 'n groene revers. In den rok valt de meeste ruimte op dezelfde plaats als in het manteltje. Namiddagjapon van soepele zijden mousseline en groen fluweel, die zeer elegant staat door de klokkende en in punten uitloopende, ingezette stukken mousseline onder aan den rok. Het vestje is van lichtroze mousseline. Door het zonnige landschap snelde de expres- trein voort met een 90 K.M.-vaart, zonder op houden, totdat het einddoel zou zjjn bereikt. Het was een lange reis, die uren duurde en de reizigers keken verlangend uit de raampjes of de huizen van de groote wereldstad nog niet opdoemden aan den horizon. Maar de groote stad lag nog ver, verscholen in het dal, dat omgeven werd door breede bergruggen, op wier toppen de eeuwige sneeuw glinsterde in het felle zonlicht. In een coupé eerste klasse zaten drie reizigers. De oudste, een grijsaard, had een langen baard, die zjjn uiterlijk iets merkwaardigs en tevens voor naams gaf. Onder zjjn hooggewelfd voorhoofd, dat doorploegd was door vele rimpels, schitterden zijn intelligente blauwe oogen nog met jeugdig vuur. Hjj had de geheele reis door in 'een boek zitten lezen, nu en dan eens met afwezigen blik het voorbjj-ijlend landschap opnemend. Soms tikte hjj met zijn smalle, blanke hand, waarin hij een lorgnet hield, nerveus op een bladzijde, die hem waarschijnlijk buitengewoon interesseerde. Van zijn beide mede-reizigers in de coupé nam hy geen notitie. Zyn geheele voorkomen verried den geleerde, die waarschijnlijk op weg was om in de groote stad een lezing te houden over een diep zinnig onderwerp. De reiziger tegenover hem was een artist. Daar aan viel niet te twijfelen. Hij bezat den karakte ristieken weelderigen haardos, die des kunstenaars is en orn zijn mond lag een nerveuzen glimlach, als stond hy reeds voor het publiek, waarvoor hy straks zou optreden. Men behoefde geen Sherlock Holmes-talent te bezitten, om uit te maken, dat hij violist was; zjjn vioolkist toch rustte vlak bo ven hem in 't bagagenet. Hij keek met levendige belangstelling naar buiten en streek met zyn lange, slanke vingers onophoudelyk door zijn wilde, verwarde haardos. Soms keek hy plots schichtig naar zijn vioolkist, als verwachtte hy, dat deze er niet meer zou zyn. Het was duidelijk, dat de zorg voor zijn instrument, de vertolker van zyn zingende ziel, hem steeds vervulde. Zijn rond dwalende blik had den geleerde tegenover hem eenigszins verbaasd opgenomen, als verwonderde hy zich er over, dat iemand zóó lang achtereen in een boek kon lezen. Naar den derden passagier bad hij slechts even gekeken, hy achtte hem geen verdere aandacht waard. Deze derde reiziger was misschien wel de merk waardigste van dit kleine gzelschap, dat door een toeval eenige uren byeen was gebracht. Hy was in alles het tegenovergestelde van den geleerde en den artist. Deze waren tenger en licht, hy was breed en zwaar. Op hun gezichten lag het stempel der intelligentie, op het zyne dat der stompzinnigheid en de overmoed van de brute kracht. Hy zat wyd-uit op zyn plaats, zyn enorme handen op den buik gevouwen, zyn kleine var kensoogjes tusschen de bolle wangen, starend op één punt, alsof daar wie weet wat voor merk waardigs was te zien. Ook zyn kleeding vormde een groot contrast met die der beide andere rei zigers. Zoo eenvoudig en stemmig als deze ware::, zoo opzichtig en potserig zag de dikke er uit. Hy droeg een zeer licht grys costuum met een hcl- roode das en 'n groen overhemd. Zijn vest had hy voor het gemak losgeknoopt, zyn enorme voe ten waren gestoken in geelkleurige schoenen, waarboven zich paarse sokken rimpelden. Hij was een parvenu, par droit denaissance. De geleerde deed langzaam en zorgvuldig zyn boek dicht. Uit zyn binnenzak bracht hij een si garenkoker te voorschyn en koos zich een sigaar uit. Hy zocht zyn zakken na naar lucifers: de artist kwam hem met z'n aansteker te hulp. De grysaard dankte hem, flauw glimlachend. „Een lange reis, meneer", begon de violist. „Inderdaad," antwoordde de geleerde bedacht zaam. „Maar ook hieraan komt een eind". „Zeker, zeker," antwoordde de ander, „we zullen er nu weldra zyn. Het is misschien vreemd, maar ik verveel me op dergelyke lange reizen nooit". „Dat is niet zoo vreemd als het wel lijkt, m'n waarde", antwoordde glimlachend de geleerde. „Het is vaak interessant, alleen te zijn met z'n gedachten. Welk een goeden invloed kan zelf- Oplossingen, bydragen, enz. te zenden aan den Schaakredacteur, Ged. Oude Gracht 88, Haarlem. EINDSPELSTUDIE NO. 81. C. C. W. Mann (Den Haag), "'mz, ■mtzi. «ip ecm m i '■J.kC,: r//i Wit aan zet wint. Stand der stukken: Wit; Kb4, Dfl. Pg2. Zwart: Kd4, Dg6, Pe4, bó, d2. PARTIJ No. 122, gespeeld in het landentournooi te Hamburg. 15 Juli 1930. Wit: Zwart: A. Rubinstein J. Kashdan (Polen). (Amerika). Indische verdediging. 1. d2d4 Pg8—f6 2. c2c4 e7e6 3. Pblc3 Lf8b4 4. e2e3 Na Rubinstein's 4. Ddlc2 (weerlegd door d7d5 in een party CapablancaNimzowitsch en 4. Ddlb3 (weerlegd in de partjjen Bogol- jubowNimzowitsch en StahlbergAljcchin: voor .de laatstgenoemde party (zie No. 120 rubriek 7 Nov. '30) is 4. e2e3 het nieuwst snufje. 4. b7b6 Ruilt Zwart op c3, dan krijgt Wit het veld a3 voor den Looper vrij. 5. Pgl—e2 Pf6e4 6. f2—f3 Wit laat den dubbelpion toch nog toe, waar door de bovenbedoelde variant ontstaat (af komstig van Samisch) 6Lb4Xc3-j- 7. b2Xc3 Pe4d6 8. Pe2—g3 Pb8c6 9. Dal—a4 h7—h5 Kashdan is een buitengewone krjjgskuniiigf Hy tracht de veel betere stelling van Wit, door het scheppen van verwikkelingen, gelyk te maken. 10. Lfl—d3 h5h4 11. Pg3e4 Pd6Xe4 12. Ld3Xe4 Lc8—b7 13. 0—0 Ddg—f6 14. f3—f4 Pc6—aö 15. Le4Xb7 Pa5Xb7 16. e3e4 h4—hS 17. g2—g3 Pb7d6! 18. e4—e5 Het is de vraag, of de party nog te winner is, want op 18. Tel volgt Dg6. Waarschjjnljik was 16. e4 niet het sterkste en waren 16. La3 benevens 17. Tael, beter geweest. 18Df6—g6 19. e5Xd6 Dg6—e4 20. Tfl—f2 Kf2 verliest zelfs nog: Dg2j; 21. Kei, Dh2: (ge volgd door Dg3: en h3h2). 20De4elf 21. Tf2—fl Del—e2 22. Tfl—f2 De2elf Remise. OPLOSSING SCHERTSPROBLEEM No. (Ds. S. J. v. d. Meulen). Stand der stukken: Wit: Kd6, Lf2, Pf6, e4, g4. Zwart: Kf4, Lh3. Men draaie het bord 14 naar rechts, waam i Wit speelt e7Xf8 Paard en mat. Goede oplossing ontvangen van H. W. van Dort te Haarlem; P. Mars te Santpoort. onderzoek soms op onze levensloop hebben!" Tusschen beiden ontwikkelde zich een levendig gesprek, dat voortduurde, tot het station van dc plaats van bestemming in zicht kwam. De artist leunde uit het raampje naar bulten. „Wat een massa menschen, het lijkt wel of ze een belang- ryk persoon opwachten. Maar natuuriyk, ik be grijp het al, U, professor bent immers de persoon die dadelyk gehuldigd zal worden!" ,Er is my niets van bekend", zei de professor langzaam. „Maar zou die attentie niet voor U bedoeld kunnen zyn? U bent toch een zeer be roemd violist". „Ik zou het verbazend aardig vinden, maar ik kan het me haast niet voorstellen. Enfin, we zullen maar afwachten". Knarsend en blazend heild de trein onder d° overkapping stil. Een geweldige mcnschen-massa verdrong zich voor de coupé waarin het drietal was gezeten. Een groote man drukte de deur open. „Hallo, daar heb je hem! Leve Piet, wat heeft, hij den blauwe op z'n zielement gegeven. Geef me een poot, kerel, het was reusachtig!" Verbaasd keken de twee reizigers toe, hoe hun dikke mede-reiziger uit de coupé gezeuld werd en op de schouders van de vrienden zyn glorie rijken intocht deed. Overal klonken wilde byvals- kreten vfor Plet, die z'n tegenstander had uitge slagen en als kampioen in zyn vaderstad tervv- keerde. De opgewondenheid van het public!; grensde aan waanzin. De violist keek den professor veelbeteekene:: d aan. ,,U ziet het. professor, de overwinning van de brute kracht op het intellect. Ach, waarom ben ik ook niet als bokser op de wereld gekomen?" De professor nam kalm zyn koffertje uit het bagage-net. „Men zegt, dat wy menschen dieren zyn, met rede begaafd. Maar zou by velen onzer de rede niet zoek zijn?" iNadruk verboden'.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

De Eerste Heemsteedsche Courant | 1930 | | pagina 5