De avonturen van Piepneus en
Bibbersnoetje
No. 52.
LOSSE BLAADJES.
Vrede op aarde.
De wedstrijd der kaarsjes
Voc*r de Vrouw.
Moderne glorie.
SCHAAKRUBRIEK.
igg
§1*
Eens zongen Eng'len in den nacht
Het lied van „Vrede op Aarde",
Dat by die herders in het veiyd
Een groote vreugde baarde.
Sindsdien ging 't menschdom ieder, jaar
Die woorden trouw herhalen
Hoewel de ware wereldvrêe
Op aarde niet wou dalen.
Zoo aanstonds zal 't weer Kerstmis zijn
En zal het licht weer stralen,
De Kerstboom met zrjn milden schijn
Weer flonkeren en pralen.
Weer zingt men: Vrede op deez' Aard!
Terwijl de sterren blinken
Maar wie hoort waarlijk in zijn hart
Dat schoone woord weerklinken?
Nog zijn er duist're machten, die
Zelfs in gewijde uren
Voortdurend, zeker, doelbewust
Naar nieuwen oorlog sturen.
Die drijven, dat de menschen weer
Tot nieuwen stryd geraken,
En van het schoone Englenwoord
Een groote leugen maken.
Het zijn er nog slechts enkelen,
Die waariyk vrede wcnschen.
En onverschillig, lauw en laksch
Is "t meerendeel der menschen!
Het vredesdenkbeeld vordert traag
Men laat fiolen zorgen!
„Er is geen oorlog nog vandaag!"
Dat 's waar! Maar hoe is 't morgen!
O. heerlijk Vredesideaal
Dring door in alle harten!
..Hebt lief uw naasten!" Laat de Daad
Dit Woord niet langer tarten!
Breng toch den zin van 't Eng'lenlied
Voor iedereen tot klaarheid,
En maak het schoone „Vrede op Aard"
Voor altijd tot een waarheid!
Kerstimpressie
door
H. G. CANNEGIETER
(Nadruk verboden)
De twaalf oude mannen van het proveniers
huis vierden als naar gewoonte hun Kerstfeest.
Elk jaar waren 't er twaalf, maar zelden twee
jaren achter elkaar dezelfde. Twaalf moesten
er z(jn volgens de stichtings-oorkonde, en zoo
dra was er niet een naar het kerkhof gedragen,
of zijn plaats werd door een van de liefhebbers
uit de lange lijst aangevuld.
Ze waren van den Gereformeerden godsdienst,
deze twaalf oude mannen, en van onbesproken
gedrag. Ook waren ze weduwnaars of vrijgezel
len en allen geboren uit families, die op het tijd
stip, toen de stichtster van het huis als erflaat
ster gestorven was, in het kleine stadje hadden
gewoond. Het was ruim drie honderd jaren ge
leden, dat het huis was gesticht en de families
van toen hadden zich uitgebreid en vertakt in
den wflden omtrek. Maar de gemeente-archiva
rissen hadden den burgerlijken stand en de ker
kelijke trouw-, lidmaat- en doopboeken goed bij
gehouden en uit hun registers konden de re
genten onmiddellijk nagaan, wie voor het huis
in aanmerking kwam en wie niet.
In een groot foliant stonden de namen van
al de proveniers van den aanvang af opge-
teekend, genummerd en met den datum van ge
boorte en overlijden daarbij. De tegenwoordige
oudste regent, die aan statistiek deed en een
echte snuffelaar was, had uitgerekend, dat er
elk jaar gemiddeld twee nieuwe namen werden
geboekt. Dit klopte, want het laatst ingeschre
ven nummer, Jan Hendrik Paulsen, was numero
637, en twee nieuwe nummers per jaar gedu
rende ruim drie honderd jaren werd ruim 2 X
300 12.
De stichtster, Fridegonda Mathilda van Hee
rewijnen, had bij uiterste wilsbeschikking een
zeker bedrag vastgesteld voor het jaarlrjksche
Kerstfeest der proveniers. En zoo zaten ook
ditmaal de twaalf oude mannen in de regenten
kamer bijeen, waar een kerstboom was opge
steld en een tafel was aangericht. De kerstboom
was van bescheiden afmeting en stond midden
op tafel. Aan weerszijden ervan zaten zes oude
mannen, driemaal twee tegenover elkaar, elk
voor zijn bordje met appelbollen en voor zijn
glas bessenwijn. Ook stond aan weerszijden een
bord met sigaren, een lucifersdoos en een asch-
bakje.
In den kerstboom stonden twaalf kaarsen,
voor ieder der proveniers één. Er hingen zilve
ren sneeuwsluiers in en vergulde noten en aan
het bovenste takje bengelde een popje met echt
engelenhaar.
De Vader had het electrisch licht uitgedraaid,
want de twaalf kaarsen verspreidden voldoen
den gloed. Het was huislijker en gaf meer een
Kerststemming, deze flakkerende, schemerach
tige verlichting. Men kon er heel goed bij eten,
drinken en rooken en vooral heel goed bij mij
meren.
Want praten deden de twaalf oude mannen
niet veel: elk had zoo zijn eigen gedachten op
den kerstavond. Ze staarden naar de twaalf
vlammetjes en naar het geflikker van de
sneeuwsluiers, de vergulde noten en het enge
lenhaar. Ze verkneuterden zich, wanneer door
den tocht een kaarsje te hard opvlamde en een
dennentakje in brand stak. Dat gaf dien eigen-
aardigen harsgeur, die zoo hoorde bij 't feest,
met de geuren van tabaksrook en wijn.
De kaarsjes werden kleiner en kleiner. Ze
brandden niet gelijkmatig op. Er waren er kal
me, dié onmerkbaar verminderden, welker licht
rustig en effen bleef tot het laatst. Zij hadden
een voorsprong 'bij de wildebrassen, die zichzelf
verteerden in opwinding, die schuins uitwoeien,
nu naar links, dan naar rechts, die scheef af
brandden en in dikke wasdroppels afklonterden
op de takjes daaronder. Maar het gauwst waren
de onverantwoordelijken aan him end, die knap
pend en knetterend den brand staken in hun om
geving. Een prachtige gloed in de kamer; het
felle licht scheen in vier en twintig glunde
rende oogen; maar als het te bar werd, werkte
Jan Hendrik Paulsen, die de jongste was en der
halve de vlugste, zich rap omhoog, klom onder
door G. Th. Rotman.
(Nadruk verboden).
1. Kijk cms kinderen, vind je 'dit geen beeldig
plaatje? Die linksche ben ik, Piepneus en die
andere is mjjn buurmeisje Bibbersnoetje. Als
je goed oppast en geregeld de krant leest, zullen
ivo" je eens netjes vertellen, wat we allemaal
beleefd hebben. En ik beloof je, dat is lieusch
de moeite waard!
2. Op zekeren dag gingen we met onze vriendjes
een wandeling maken. We dwaalden eerst
overal heen, totdat één van de jongens. Slinger
staart, plotseling uitriep, terivyl hij op een
heining van ijzergaas wees: „Kijk eens, wat een
rare beesten!" „Och jo, dat zijn kuikens, weet
je dat nou nog niet?" zei Bibbersnoetje
3. Nu, wij er naar toe. De kuikens kwamen
nieuwsgierig naderbij. „Wat een gekke dikke
kop heb jij!" zei Stippeljas tegen een van de
vogels. „Beter dan die kop van jou!" zei het
kuiken nijdig, „dat lijkt wel een puntje van een
potlood!"
Maar toen kwam een van de andere kuikens
er Lij. „Ga eens op zij", zei hij tegen zjjn ka
meraad.
4. „Net of ik van jou ben!" zei Stippelja
terwijl hij zijn buik vooruitstak. Hij dacht n
tuurhjk „Jullie kunnen toch niet bij me komen
Maar hij had leelijk buiten den waard gereken,
want het volgend oogenblik had het kuiken hei
met z'n snavel bij z'n neus te pakken, dat
het uitgilde van niin!
algemeene aanmoediging en angstkreten eerst
op den stoel en dan op de tafel, om de over
moedige kaars uit te blusschen. Eerst als het
smeulende takje met zijn heerlijken dennegeur
was verwijderd, stak hij het kaarsje weer aan.
Maar o, wat was het een klein stormpje gewor
den na dezen laaienden uitval!
Allengs werd het donkerder, naarmate de
kaarsen in lengte verminderden. Alewijnse, de
oudste der proveniers, die met Sint Maarten ne
gentig was geworden, stelde voor, dat men het
licht zou opdraaien, want hij kon den voet van
zijn glas op den tast niet meer vinden. Maar
Jan Hendrik Paulsen vond dat het nu in den
schemer eerst gezellig ging worden. Men moest,
zei hij, een spelletje bedenken, om den tijd te
korten tot de kaarsen geheel waren uitgebrand.
Jaspers, een oude zeerot van negen en zeven
tig, had altijd van wedden gehouden. Als ze
elk eens een kaars voor hun rekening namen
en dan deden, wie 't langst overbleef. De inleg
zou een dubbeltje de man zijn.
Dit voorstel verwierf algemeen bijval. Op de
rij af mocht ieder een kaars uitzoeken. Bij den
oudsten provenier te beginnen.
Alewijnse koos natuurlijk de langste kaars,
maar Jaspers, die een slimmerik was, nam een
van de kleinste, die zjjn deel aan 't gevaar
reeds geofferd had en nu, na de amputatie van
het door haar aangestoken takje, rustig egaal
voortglom. Zoo kreeg ieder der twaalf oude
mannen zijn kaars.
Met gespannen oogen volgden zij den wed
strijd, waarbij ze nu plots persoonlijk belang
hadden. Ze tuurden naar 't boompje met de
twaalf flikkerende puntjes en vergaten appel
bol, bessenwijn en sigaar.
,Kroezemeyer, daar ga je!", kraaide Jaspers
op eens. En waarlijk, het kaarsje van Kroeze-
meyer zakte bedenkelijk scheef. Een gootje
kaarsvet drupte er af. Daar kapseisde de pit;
een kort gepruttel en Kroezemeyer's kaars blies
in een rechtstandige roetwalm, den laatsten
adem uit.
„Mijn d-d-d-dubbeltje!", stamelde Kroeze-
meyer, en zocht met zijn stuntelige handen
broekzak en beurs. „Eerlijk verloren."
Weer werd het stil. Men hoorde slechts het
knetteren van een dennenaald, die met de vlam
in aanraking kwam.
..Laten we er bij zingen!", zei Jaspers. En met
versleten keel zette hij het „Stille nacht, heilige
nacht!" in.
Negen van de twaalf proveniers zongen mee.
Bibberend begeleidden hun schrale stemmen het
knetteren van de zieltogende kaarsen.
Drie van de twaalf bleven zwijgen. Alewijnse
had asthma en zjjn korte kuchjes onderbraken
het rhythme van het gewijde lied. Kroezemeyer
had een tic in het gelaat, waardoor hij zijn lip
pen niet stil kon houden. Als hij praatte, stot
terde hij en zingen ging heelemaal niet. Met
zwijgenden mummeimond deed hij 't luisteren
er toe.
De derde, die niet meezong, was Jan Hendrik
Paulsen. Hij had anders een goede stem en
was daar wél trotsch op, als hjj des Zondags
tusschen de overige proveniers in de kerk zat.
Maar vanavond had hij een brok in de keel. Of
't van de wijn kwam, waaraan hij niet meer
gewend was, dan wel van de rook en de hars-
lucht, kon hjj niet uitmaken. Maar hij voelde
zich schreierig en wee.
't Was maar goed, dat het donker was,
want nu konden de anderen niet zien, dat hij
griende. Dat „Stille nacht, heilige nacht!" greep
hem aan. Hij wist niet waarom, maar hij werd
er huilerig van. En hij was toch anders geen
kinderachtige kerel.
Jan Hendrik Paulsen tuurde naar de ster
vende kaarsjes en luisterde naar de negen oude
mannen, die het „Stille nacht!" zongen. Allerlei
beelden tooverde dit lied voor zjjn geest. Hij zag
zich als kind voor 't eerst mee naar 't feest
van de Zondagschool in de kerk. Hjj voelde de
handen van Moeder, die hem optilden, opdat hy
het uitreiken van de cadeautjes beter zou kun
nen zien. Hjj zag den vriendelijken glimlach van
Vader, die hem toeknikte van verre. Hij zag zijn
schoolkameraden en zijn zusje, dat, toen ze
tien jaar zou worden, gestorven was.
Hij wou die gezichten vasthouden en sloot
de oogen. 't Was of hij, met de oogen toe, ook
beter kon luisteren naar de stemmen van vroe
ger, die opklonken tusschen het lied van de
zingende proveniers. Als vanzelf vouwde hij de
handen. Zóó was 't hem, of hij zat in de kerk,
onder 't gebed. Dan kon je ook zoo lekker zitten
soezen en kwam je in zoo'n wonderlijke, plech
tige Zondagsstemming.
Wat was 't met zijn leven al vreemd geloopen,
dat hij nu hier zat met elf andere oude mannen.
Was hjj zelf ook een oude man? Ongelooflijk!
Hoe kort was 't geleden, dat hjj in de zaak van
zjjn vader kwam en met Geertje trouwde. Of
't gister was, toen de zaak misliep raet dien
ellendigen oorlog; of 't gister was, toen zjjn
vrouw en zjjn eenige dochter stierven aan die
afschuwelijke griep.
Was dat nu al zoolang geleden, dat hjj op
nieuw op zjjn centje den boer op moest, om zijn
kostje als kluizenaar te verdienen?
Waar waren ze allen gebleven, al die men
schen, met wie hjj dag aan dag had gesproken,
gehandeld, geschertst en getwist! Dood? Onmo
gelijk!! Hij zag ze. duidelijk zag hjj ze en hjj
hoorde ze. Allemaal gezichten en stemmen. Ze
riepen hem en hij antwoordde. Hjj gaf ze de
hand, omhelsde, kuste. Ze lachten en zongen. Ze
zongen van „Stille nacht!" En hjj zong met
hen mee. En de dominee vertelde 't verhaal en
hij zag het gebeuren. En allemaal zagen 't ge
beuren en deden er aan mee.
Allemaal zaten ze om den Kerstboom, die nu
heel groot was en met duizenden kaarsen ver
licht. Hij voelde .zich zoo gelukkig, dat hjj er
van schreien moest, nu hij ze hier allemaal om
zich heen had, in de kerk, bjj den Kerstboom.
„Huil maar eens uit, jongen!", zei Moeder,
en hij vleide zijn hoofd op haar schoot, en
snikte, snikte van zoet verdriet en geluk.
Maar een hel schjjnsel boorde zich door zjjn
oogleden. Hjj zag alles in een fonkelend vuur,
als ware de lucht rood geworden inplaats van
blauw. En hjj beurde zijn hoofd op van Moeders
schoot en opende de oogen.
En wat hjj nü zag, deed zijn hart breken van
geluk. Een prachtige vlam rees als een zuil uit
den Kerstboom omhoog en daarboven scheen
de roode doorzichtige lucht door het openge
broken gewelf der kerk en engelen in prachtige
gewaden bliezen op bazuinen en zongen: „Vrees
niet. want ik verkondig u groote blijdschap, die
al den volke zal wezen!"
Een diepe zucht onderbrak het lied van
de oude mannen. Ontsteld zwegen zjj, toen het
hoofd van hun makker met een smak voorover
op tafel viel. Het kaarsje van Jan Hendrik
Paulsen was uitgebrand.
Links een namiddagjapon van zv.art fluweel
met een garneering van groen satjjn; slechts één
zijde van het manteltje vertoont 'n groene revers.
In den rok valt de meeste ruimte op dezelfde
plaats als in het manteltje.
Namiddagjapon van soepele zijden mousseline
en groen fluweel, die zeer elegant staat door de
klokkende en in punten uitloopende, ingezette
stukken mousseline onder aan den rok. Het vestje
is van lichtroze mousseline.
Door het zonnige landschap snelde de expres-
trein voort met een 90 K.M.-vaart, zonder op
houden, totdat het einddoel zou zjjn bereikt. Het
was een lange reis, die uren duurde en de reizigers
keken verlangend uit de raampjes of de huizen
van de groote wereldstad nog niet opdoemden
aan den horizon. Maar de groote stad lag nog
ver, verscholen in het dal, dat omgeven werd
door breede bergruggen, op wier toppen de eeuwige
sneeuw glinsterde in het felle zonlicht.
In een coupé eerste klasse zaten drie reizigers.
De oudste, een grijsaard, had een langen baard,
die zjjn uiterlijk iets merkwaardigs en tevens voor
naams gaf. Onder zjjn hooggewelfd voorhoofd, dat
doorploegd was door vele rimpels, schitterden zijn
intelligente blauwe oogen nog met jeugdig vuur.
Hjj had de geheele reis door in 'een boek zitten
lezen, nu en dan eens met afwezigen blik het
voorbjj-ijlend landschap opnemend. Soms tikte
hjj met zijn smalle, blanke hand, waarin hij een
lorgnet hield, nerveus op een bladzijde, die hem
waarschijnlijk buitengewoon interesseerde. Van
zijn beide mede-reizigers in de coupé nam hy
geen notitie. Zyn geheele voorkomen verried den
geleerde, die waarschijnlijk op weg was om in
de groote stad een lezing te houden over een diep
zinnig onderwerp.
De reiziger tegenover hem was een artist. Daar
aan viel niet te twijfelen. Hij bezat den karakte
ristieken weelderigen haardos, die des kunstenaars
is en orn zijn mond lag een nerveuzen glimlach,
als stond hy reeds voor het publiek, waarvoor hy
straks zou optreden. Men behoefde geen Sherlock
Holmes-talent te bezitten, om uit te maken, dat
hij violist was; zjjn vioolkist toch rustte vlak bo
ven hem in 't bagagenet. Hij keek met levendige
belangstelling naar buiten en streek met zyn
lange, slanke vingers onophoudelyk door zijn wilde,
verwarde haardos. Soms keek hy plots schichtig
naar zijn vioolkist, als verwachtte hy, dat deze
er niet meer zou zyn. Het was duidelijk, dat de
zorg voor zijn instrument, de vertolker van zyn
zingende ziel, hem steeds vervulde. Zijn rond
dwalende blik had den geleerde tegenover hem
eenigszins verbaasd opgenomen, als verwonderde
hy zich er over, dat iemand zóó lang achtereen
in een boek kon lezen. Naar den derden passagier
bad hij slechts even gekeken, hy achtte hem
geen verdere aandacht waard.
Deze derde reiziger was misschien wel de merk
waardigste van dit kleine gzelschap, dat door een
toeval eenige uren byeen was gebracht. Hy was
in alles het tegenovergestelde van den geleerde
en den artist. Deze waren tenger en licht, hy
was breed en zwaar. Op hun gezichten lag het
stempel der intelligentie, op het zyne dat der
stompzinnigheid en de overmoed van de brute
kracht. Hy zat wyd-uit op zyn plaats, zyn enorme
handen op den buik gevouwen, zyn kleine var
kensoogjes tusschen de bolle wangen, starend op
één punt, alsof daar wie weet wat voor merk
waardigs was te zien. Ook zyn kleeding vormde
een groot contrast met die der beide andere rei
zigers. Zoo eenvoudig en stemmig als deze ware::,
zoo opzichtig en potserig zag de dikke er uit. Hy
droeg een zeer licht grys costuum met een hcl-
roode das en 'n groen overhemd. Zijn vest had
hy voor het gemak losgeknoopt, zyn enorme voe
ten waren gestoken in geelkleurige schoenen,
waarboven zich paarse sokken rimpelden. Hij was
een parvenu, par droit denaissance.
De geleerde deed langzaam en zorgvuldig zyn
boek dicht. Uit zyn binnenzak bracht hij een si
garenkoker te voorschyn en koos zich een sigaar
uit. Hy zocht zyn zakken na naar lucifers: de
artist kwam hem met z'n aansteker te hulp. De
grysaard dankte hem, flauw glimlachend. „Een
lange reis, meneer", begon de violist.
„Inderdaad," antwoordde de geleerde bedacht
zaam. „Maar ook hieraan komt een eind".
„Zeker, zeker," antwoordde de ander, „we zullen
er nu weldra zyn. Het is misschien vreemd, maar
ik verveel me op dergelyke lange reizen nooit".
„Dat is niet zoo vreemd als het wel lijkt, m'n
waarde", antwoordde glimlachend de geleerde.
„Het is vaak interessant, alleen te zijn met z'n
gedachten. Welk een goeden invloed kan zelf-
Oplossingen, bydragen, enz. te zenden aan den
Schaakredacteur,
Ged. Oude Gracht 88, Haarlem.
EINDSPELSTUDIE NO. 81.
C. C. W. Mann (Den Haag),
"'mz,
■mtzi.
«ip
ecm
m
i
'■J.kC,:
r//i
Wit aan zet wint.
Stand der stukken:
Wit; Kb4, Dfl. Pg2.
Zwart: Kd4, Dg6, Pe4, bó, d2.
PARTIJ No. 122,
gespeeld in het landentournooi te Hamburg.
15 Juli 1930.
Wit: Zwart:
A. Rubinstein J. Kashdan
(Polen). (Amerika).
Indische verdediging.
1. d2d4 Pg8—f6
2. c2c4 e7e6
3. Pblc3 Lf8b4
4. e2e3
Na Rubinstein's 4. Ddlc2 (weerlegd door
d7d5 in een party CapablancaNimzowitsch
en 4. Ddlb3 (weerlegd in de partjjen Bogol-
jubowNimzowitsch en StahlbergAljcchin:
voor .de laatstgenoemde party (zie No. 120
rubriek 7 Nov. '30) is 4. e2e3 het nieuwst
snufje.
4. b7b6
Ruilt Zwart op c3, dan krijgt Wit het veld a3
voor den Looper vrij.
5. Pgl—e2 Pf6e4
6. f2—f3
Wit laat den dubbelpion toch nog toe, waar
door de bovenbedoelde variant ontstaat (af
komstig van Samisch)
6Lb4Xc3-j-
7. b2Xc3 Pe4d6
8. Pe2—g3 Pb8c6
9. Dal—a4 h7—h5
Kashdan is een buitengewone krjjgskuniiigf
Hy tracht de veel betere stelling van Wit, door
het scheppen van verwikkelingen, gelyk te
maken.
10. Lfl—d3 h5h4
11. Pg3e4 Pd6Xe4
12. Ld3Xe4 Lc8—b7
13. 0—0 Ddg—f6
14. f3—f4 Pc6—aö
15. Le4Xb7 Pa5Xb7
16. e3e4 h4—hS
17. g2—g3 Pb7d6!
18. e4—e5
Het is de vraag, of de party nog te winner
is, want op 18. Tel volgt Dg6. Waarschjjnljik
was 16. e4 niet het sterkste en waren 16. La3
benevens 17. Tael, beter geweest.
18Df6—g6
19. e5Xd6 Dg6—e4
20. Tfl—f2
Kf2 verliest zelfs nog: Dg2j; 21. Kei, Dh2: (ge
volgd door Dg3: en h3h2).
20De4elf
21. Tf2—fl Del—e2
22. Tfl—f2 De2elf
Remise.
OPLOSSING SCHERTSPROBLEEM No.
(Ds. S. J. v. d. Meulen).
Stand der stukken:
Wit: Kd6, Lf2, Pf6, e4, g4.
Zwart: Kf4, Lh3.
Men draaie het bord 14 naar rechts, waam i
Wit speelt e7Xf8 Paard en mat.
Goede oplossing ontvangen van H. W. van
Dort te Haarlem; P. Mars te Santpoort.
onderzoek soms op onze levensloop hebben!"
Tusschen beiden ontwikkelde zich een levendig
gesprek, dat voortduurde, tot het station van dc
plaats van bestemming in zicht kwam. De artist
leunde uit het raampje naar bulten. „Wat een
massa menschen, het lijkt wel of ze een belang-
ryk persoon opwachten. Maar natuuriyk, ik be
grijp het al, U, professor bent immers de persoon
die dadelyk gehuldigd zal worden!"
,Er is my niets van bekend", zei de professor
langzaam. „Maar zou die attentie niet voor U
bedoeld kunnen zyn? U bent toch een zeer be
roemd violist".
„Ik zou het verbazend aardig vinden, maar ik
kan het me haast niet voorstellen. Enfin, we zullen
maar afwachten".
Knarsend en blazend heild de trein onder d°
overkapping stil. Een geweldige mcnschen-massa
verdrong zich voor de coupé waarin het drietal
was gezeten. Een groote man drukte de deur open.
„Hallo, daar heb je hem! Leve Piet, wat heeft,
hij den blauwe op z'n zielement gegeven. Geef
me een poot, kerel, het was reusachtig!"
Verbaasd keken de twee reizigers toe, hoe hun
dikke mede-reiziger uit de coupé gezeuld werd
en op de schouders van de vrienden zyn glorie
rijken intocht deed. Overal klonken wilde byvals-
kreten vfor Plet, die z'n tegenstander had uitge
slagen en als kampioen in zyn vaderstad tervv-
keerde. De opgewondenheid van het public!;
grensde aan waanzin.
De violist keek den professor veelbeteekene:: d
aan. ,,U ziet het. professor, de overwinning van
de brute kracht op het intellect. Ach, waarom ben
ik ook niet als bokser op de wereld gekomen?"
De professor nam kalm zyn koffertje uit het
bagage-net. „Men zegt, dat wy menschen dieren
zyn, met rede begaafd. Maar zou by velen onzer
de rede niet zoek zijn?"
iNadruk verboden'.