DOOR EIGEN KRACHT.
Naar liet Engelsch door M. E. Braddon.
15)
HOOFDSTUK IX.
Als sneeuw in den zomer.
De meisjes Benoit begaven zich
met Paquerette al lachende en pra
tende, zich zeer gelukkig gevoelende,
naar het kantoor van de omnibus.
Paquerette had nog nooit in een
omnibus gereden. Asschepoelster kon
niet meer opgetogen geweest zijn met
haar prachtige koets dan dit meisje uit
de wijk St. Antoine met de oude, rood
kleurige omnibus, die hortende en
stootende over de straatsteenen van
den armoedigen boulevard reed. Er
is op den weg van de Place de la
Bastille naar Vincennes niet veel
moois te zien maar voor Paquerette
was het een ongekend genot om al
die menschen in hun Zondags gewaad
te zien, de kinderen, de moeders en
de werkliedendie groote drukte op
den eersten Zondag van den zomer,
als iedereen zijn beste kleederen aan
had, en al de mieren uit den grooten
mierenhoop van St. Antoine, uit hun
donkere holen kropen om zich in de
zon te koesteren.
Terwijl zij'hossende en stootende
voortgingen, vertelde Pauline aan
Paquerette wat hun plan was. Zij
zouden hunne vrienden aan het fort
ontmoeten monsieur en madame
Morice oude bekenden, die jaren
geleden de overleden monsieur Benoit
en Gustave zijn broeder, den vader
van Lisbeth, zeer goed gekend had
den, toen zij allen nog op een klein
dorp in Normandië, niet ver van
Rouaan, woonden. Madame Morice
had een fortuintje geërfd van een
ongehuwden oom, een gezeten smid,
en hiermede was zij met haren echt
genoot naar Parijs gekomen en had
te Menilmontant een kleinen kruide
nierswinkel opgezet. In alle goede
buurten van Parijs waren de huren
der woningen zoo hoog, dat zij ge
noodzaakt geweest waren zich in een
minder gewilde buurt te vestigen.
Maar deze Morice's waren geen alle-
daagsche menschenzij lieten zich
niet verleiden door de gevaarlijke
aantrekkelijkheden eener groote stad
en bleven even matig leven als zij
dat in de provincie hadden gedaan.
Hun winkeltje te Menilmontant bloeide
buitengewoon. De twee kamers achter
den winkel blonken van netheid, en
hun eenig kind, een jongen van zeven
jaar, was een toonbeeld van gehoor
zaamheid en goede manieren. Om
ringd door ondeugden van allerlei
aard, waren zij steeds dezelfde ge
bleven. Dit waren de eenige intieme
vrienden waarop de meisjes Benoit
konden rekenen, en door hen hadden
zij vele bekenden, allen behoorende
tot de fatsoenlijkste en ordelijkste
bewoners der buurt.
De familie Morice wandelde, toen
de vier meisjes aankwamen, voor het
fort, met enkele kennissen op en neêr
zooals mademoiselle Gilberte, de
modiste, een eerzame jonge dochter
van vijf en dertig, madame Beek, de
stijfster, eene matrone wier zindelijk
toilet hare bekwaamheid in het vak
duidelijk bewees; ook de zoon van
madame Beek, een blonde lummel
van een jaar of negentien, die geen
woord sprak en tot achter zijne ooren
bloosde als een der meisjes het woord
tot hem richtte of hem aankeek. Ver
der monsieur en madame Callonge
uit de kleine nette boucherie, tegen
over den winkel van madame Morice,
en dan was er nog een forsch, breed
geschouderd man, met een hoogst
gunstig voorkomen, die de meisjes
Benoit nog nooit ontmoet hadden.
Hij droeg een blauwe blouse en een
werkmanspet; maar men merkte
dadelijk op, dat op zijne bovenkleeding
geen vlekje te zien was, en dat zijn
linnengoed, zooals uit zijn helder
witte boord en manchetten bleek, dat
van een gen'leman was. Morice en
Beek waren beiden in het zwart met
hooge hoeden op, daarbij had Morice
zelfs een paar dikke, geellederen
handschoenen aanen toch zag de
man in de blouse er veel deftiger
uit dan een hunner. Zijne bewegingen
waren gemakkelijk, hij droog het
hoofd zoo ongedwongen omhoog, iets
wat de anderen niet hadden. Hij
wandelde naast madame Morice, een
kort pijpje rookende, zwijgend en in
gedachten verdiept toen de vier meis
jes naderden.
De Benoits werden zeer hartelijk
ontvangen door het geheele gezelschap,
behalve door den man in de blouse,
die hen blijkbaar niet kende. Lisbeth
presenteerde Paquerette aan madame
Morice als een buurmeisje dat zij eens
had meegebracht en verdere introduc
tie was overbodig. De vrouw van den
kruidenier groette haar met een air
van beschermende goedheid en fluis
terde Lisbeth in, dat het kind tres
gentille was, en daarop namen de
heeren van het gezelschap de mandjes
op en ging men op weg om het
fraaiste gedeelte van het bosch te
zoeken.
Op weg daarheen vertelde madame
Morice, die een echte babbelaarster
was, aan Lisbetli dat de vreemdeling
in den blauwen blpuse uit Bretagne
kwam, dat hij metselaar was en aan
de in de verte liggende vestingwerken
arbeiddeverder, dat hij sedert korten
tijd op de eerste verdieping bij haar
was komen wonen. Hij was een hoogst
fatsoenlijk man, matig, spaarzaam en
meer een heer dan een werkman.
Hij zat altijd laat op, meestal te
studeeren. Zij had het dikwijls gezien,
als -Zij met haar man uit een theater
kwam. Maar hoe laat hij ook des
nachts studeerde, toch ging hij altijd
vroeg in den morgen naar zijn werk.
Zij liad gehoord dat hij een echte
republikein was. en voor de gelijke
rechten der menschen ijverde. Zij
was door haar zoontje Adolphe met
hem in kennis gekomen, die op het
punt 0111 overreden te worden, door
dien braven man, Ishmael, van een
wissen dood was gered.
„Verwondert het u, dat ik hem
sedert dien tijd bewonder en acht?"
zeide zij. „Morice spreekt gaarne met
hem, want zij zijn van dezelfde richting,
en geen hunner heeft veel vertrouwen
in den Prins President, ofin de nieuwe
wet die dezer dagen door de kamer
werd aangenomen."
Lisbeth was volstrekt niet repu-
blikeinsch. Zij was innig gehecht
geweest aan den Burgerkoning en
zijn gezin die godvruchtige, lief
dadige koningin, die princessen die
de schoone kunsten aanmoedigden,
ais beeldhouwkunst, dichtkunst en
fraaie borduurwerken. De revolutie
van '-48 scheen Lisbeth toe als een
onoverkomelijke ramp en zij. die er
aanleiding toe gaven waren in hare
oogen vleesclielijke duivels. Zij be
wonderde Prins Louis Napoleon en
was, als alle kinderen van Frankrijk,
nog steeds gehecht aan den roem,
die uit het eerste Keizerrijk voor hun
vaderland voortvloeide. Alles, wat er
ook komen zou, was beter dan de
republiek, die naar haar begrip het
best te vergelijken was 'met een kudde
zonder herder.
Madame Morice en haar gezelschap
vonden eindelijk een mooi afgezonderd
plekje om hun picnic te houden, en
daar het reeds ruim drie uur was,
waren allen hongerig en werden de
mandjes geopend en alles op het
grastapijt gereed gezet. De heeren
van het gezelschap zorgden voor wijn
en de zorgzame Morice had limonade
gazeuse raeêgebracht ten gebruike
der dames die liever geen wijn dron
ken. Alles was zeer eenvoudig maar
toch prettig en vroolijkgebrek aaD
vorken en messen gaf aanleiding tot
allerlei oude, maar toch grappige
gezegden en onschuldige aardigheden.
Zoo verklaarde men onder anderen
de dikke Lisbeth, die van hetzelfde
bord at als de metselaar, voor de
„ménage Ishmael", en allerlei grappen
werden op een toekomstig huwelijk
tusschen hen gemaakt, welke door
Lisbeth heel kalm werden opgenomen.
Maar toen Paquerette een oogenblik
later een slokje wijn uit het glas van
den metselaar nam, (leed de eerste
toespeling daarop het bleeke gelaat
kleuren.
„Zij is zoo verlegen, la pauvrette,"
zeide Pauline tot madame Morice.
„Een enkel woord doet haar schrik
ken
„Zij ziet er goed uit," zeide ma
dame, „en zij heeft al het air eener
jonge dame."
„Dat zoudt gij niet gezegd hebben,
als gij haar dezen morgen gezien had,
voordat wij haar onder handen na
men," hernam Pauline, niet weinig
ingenomen met haar werk.
Voordat zij met hun middagmaal
gereed waren zette zich een oude
orgeldraaier bij hen en begon de af
gesleten deuntjes optedraaien „le
Carnaval de Venice," „La ci darem,"
„Non piu mesta" en een paar walzen.
De laatste muziek bracht leven in
het kleine gezelschap. Waarom zouden
zij niet eens dansen? al was het
alleen maar voor de digestie. Een
woord was voldoende en de dans be
gon. De borden waren in een oogenblik
in de manden geborgen, iedereen stond
op en de paren waren gereed. Paque
rette danste,gesteund door den stevigen
arm van monsieur Ishmael, hoe dit
zoo kwam wist zij zelf niet. De orgel
man draaide lustig op, en hoe ellen
dig het geluid ook was, toch scheen
het den jeugdigen dansers en de
meisjes hemelsche muziek toe. Paque
rette had nooit dansen geleerd, maar
het ging haar, als met een Aeolus-
harp, die na lange jaren opgeborgen
te zijn geweest, opeens weder geluid
geeft als het zomerkoeltje er in blaast.
Zoo was het ook met Paquerette.
Op de maat van het orgel, gesteund
door een sterken arm, zweefde zij
over het grasperk, zoo elegant als
ware zij de meest volleerde danseres.
Maar sommige talenten zijn aange
boren en zoo scheen het, dat Paque
rette voor danseres in de wieg was
gelegd.
„Hoerah!" riepen de ouderen van
het gezelschap, die het geïmproviseerde
bal aanzagen, met het oog op Ishmael
en Paquerette, en „hoerah!" riep ook
Ishmael, zijn dame vaster omarmende,
zonder recht te weten waarom.
De beide andere paren begaven
zich in de schaduw om wat te be
koelen, maar Ishmael en Paquerette
dansten door, zonder te merken dat
zij alleen dansten, en aller oogen op
hen gevestigd waren.
Toen ook zij eindelijk stilstonden,
leunde het meisje, door plotseling
opkomende duizeligheid, met het hoofd
op den schouder van Ishmael, maar
zij herstelde zich oogenblikkelijk, en
zeide op eenvoudigen toon: „Hoe
heerlijk is het dansen!"
„En hoe goed doet gij het ["ant
woordde Ishmael, haar met schitteren
de oogen aanziende.
A.ch, monsieurlach mij niet uit.
Ik heb vroeger nooit met iemand
gedanst, alleen heb ik op de maat
van een orgel wel eens bij ons op de
plaats rondgesprongen, en dat is
natuurlijk geheel iets anders."
„Dat doet mij veel genoegen," zeide
Ishmael.
„Wat doet u genoegen?"
„Dat ik de eerste cavalier ben,
waarmede gij ooit gedanst hebt. Dat
is het begin van een zeker tijdperk
in het leven, is het zoo niet? Maar
gij zijt nog steeds buiten adem. Wij
zullen nu voor 't oogenblik niet meer
dansen".
Hij bood haar zijn arm aan, die
zij na een oogenblik van aarzeling
aannam. Het was voor het eerst in
haar leven dat zij gearmd met een
man liep. Geen engel kon reiner en
zuiverder van gemoed zijn dan zij.
Ishmael keek haar vol bewondering
aan. Hij had sedert hij te Parijs
woonde zeer veel mooie vrouwen
geziende actrices bij voorbeeld,
heerlijke gestalten met flikkerende
oogen en albasten gelaatstint en ook
patricische schoonen, die hem in
hunne equipages voorbijreden, maar
nooit had hij een meisje ontmoet, dat
hem zoo zeer trof door haar aristo
cratische trekken, die helder blauwe
oogen, dat kastanjebruine, glanzende
haar en die fijn geteekende wenk
brauwen. Het was geen type voor
eene Jeanne d'Arc of eene Agnes
Sorel, maar meer overhellende naar
dat van eene Louise de la Yallière,
een vrouw die spoedig te verleiden
was maar ook later diep berouw had
over haar misslag.
„Paquerette," vroeg Ishmael na
denkend, „zijt gij zoo gedoopt?"
„Ik weet het niet," zeide zij, „ik
kan er mij niets van herinneren."
„Dat begrijp ik," zeide hij glim
lachende om hare eenvoudigheid.
„Gewoonlijk herinnert men zich den
dag niet waarop men gedoopt werd.
Maar hebt gij geen anderen naam
„Zooverre ik weet niet. Mijn groot
vader heeft mij eens gezegd dat hij
mij Paquerette noemde omdat ik zoo
erg bleek was, toen hij mij als klein
kind in huis nam."
„Dus noch uw vader noch uwe
moeder zijn in leven."
„Geen van beiden," zuchtte Pa
querette.
„Kunt gij u uwe ouders nog herin
neren, of stierven zij beiden toen gij
nog een kind waart?"
Het was niet uit nieuwsgierigheid
dat hij haar al die vragen deed, maar
hij stelde werkelijk belang in het
bleeke, fijn gebouwde meisje, en kon
zich niet voorstellen hoe deze teere
bloem voorgesproten was uit den
gewonen arbeidersstand.
„Ik heb mijne ouders niet gekend,"
zeide het meisje droevig. „Tot het
vorige jaar meende ik steeds dat
grootvader en zijne vrouw mijne
ouders warenalleen verwonderde ik
er mij wel eens over dat zij zooveel
ouder waren dan die van andere
kinderen, maar toen vertelde mij de
oude tinnegieter, die op de vijfde
verdieping woont, en daar reeds
woonde voordat ik geboren was, dat
mijne moeder heel jong gestorven was,
Zij moet volgens zijn zeggenheel
mooi zijn geweest, hij kon zich haar
herinneren toen zij nog jonger was
dan ik nu ben. Ik vroeg hem hoe het
kwam dat zij zoo vroeg gestorven
was, maar dat wist hij niet. Zij was
weggeloopen, later met mij terugge
komen, en kort daarna gestorven en
op Père Lachaise op kosten van de
gemeente begraven. Er is geen steen
die aanduidt waar haar graf is. Ik
ben er dikwijls op Zondagmiddag
geweest en wandelde dan over het
lange gras waar zij ligt met zooveel
anderen, allen zonder naam. En na
weinige jaren zal die groote grafkuil
weder geopend worden om nog meer
lijken optenemen, totdat hij geheel
vol is de dooden liggen er op en
door elkander even als de levenden
opgepropt zijn in de groote huizen
zooals het onze.
„Het is hard," zeide Ishmael, de
tanden op elkander klemmende, want
voor dezen volbloed republikein
scheen alle verschil van stand en
rijkdom onverschoonbaar.
(Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN
LOOSJES, te Haarlem.