LIEFDE EN PLICHT.
Naar liet Engelsch van M. E. Braddon.
1)
HOOFDSTUK I.
„En zij was zoo schoon als een
koos in mei."
„0! gij schitterende oude Zon, hoe
gaarne zie ik u!" riep Daphne uit.
Het was een dag, dat gewone
stervelingen bijna door hitte bezwijm
den zuchtende cn blazende en
klagende een snikheele zomerdag
en zells hier, in het bosch van
Fontainebleauwaar men reeds alleen
door het onnoemelijk aantal boomen,
aan schaduw en koelte dacht, was de
hitte bijna ondragelijkzulk een druk
kende zwaarmoedige hitte, verleven
digd door het gegons van millioenen
insecten en bezwangerd door den geur
van duizende pijnboomen.
Daphne voelde zich recht opgewekt
door het schitterende zonlicht, zij
wierp haar rijkengoudgelen haar-
dosch achterover, glimlachend keek
zij naar den wolkeloozen blauwen
hemel, en voelde zich gelukkig. Zij
lag zoo lang als zij was op een met
mos begroeiden steen boven op een
heuvel, die een der hoogste punten
van het woud was, en van waar
men aan ééne zijde een vergezicht
had over vruchtbare valleien kerk
torens, dorpswoningen, wijngaarden,
bloemtuinen en kronkelende rivier
tjes en aan den anderen kantzoover
het oog reikt, niets dan zwaar bosch
donker purper legen de heldere
lucht afstekend.
Het was in het uitgezochtsle plekje in
een boschdal op zijn best geno
men, toch maar een armzalig ding
isvergeleken met de onovertroffen
Engelsche wouden. Hier zijn zulke
eiken en beuken niet zooals wij ze
in ons Hampshire bosch hebben
niets van die geheimzinnige scha
duwen of van rijk en dicht struik
gewas. Het ziet er alles uit als ware
het van gisteren, behalve hier en
daar een enkele boom die het
uiterlijk draagt van reeds tijdens
een vroeger geslacht geleefd te hebben,
en dan ook nog het wrak van een
ouden eik w aaropals iels zeer
bijzonderseen opschrift als „De
eik van Henri IV" of „De groole
Pharamond," welke plaat dan ook
aan den ouden, armen boom hing
met bedreiging van straf legen be
schadiging. Zulke Pharamonds en
Henris zijn overvloedig in het bosch
waar P.ufus gedood werd en niemand
beschadigt ze. De uilen bouwen er
hunne nesten in, de veldmuis vind
er haar schuilplaats onder en de
specht woont erzonder bedreiging
door plakkaten tegen beschadiging.
Maar in de bosschen van Fontai
nebleau zijn rotspartijen waarop
onze Engelsche bosschen niet kunnen
roemen, holle wegen lusschen reus
achtige granietblokkenvreemdsoortig
gevormde monsters en dieren van
grijzen steen, die den voorbijganger
van uit hunne schuilhoeken schijnen
aantevliegenontelbare pijnboomen,
heuvels en dalen; wegen bevloerd
met dennennaalden, mos, wilde
bloemen en varensen een blauwer
en helderder hemel dan die, welke
het dak van een Engelsch landschap
vormt.
„Is 't hier niet veel prettiger dan te
Asnières?" vroeg Daphne aan haar
kameraadje; „en ben jij ook niet
eeuwig dankbaar aan die arme meis
jes dat zij scharlakenkoorts kregen
Asnières was school en gevangenis,
Fontainebleau was vrijheid; zoodat,
al ware het bosch veel minder mooi
geweest, Daphne, die allen dwang
haatte, er zich toch gelukkig gevoeld
zoude hebben.
„Arme meisjes!" zuchtte Martha
Dibb, een dom, goedhartig persoontje,
wier vader een groolen kruideniers
winkel in Nieuw Oxlord Straat had,
en waarvan de moeder bezield was
met de overtuiging, dat de laatste
hand aan de opvoeding harer dochter
gelegd moest worden op kostscholen
op 't vaste land, tengevolge waarvan
een jongejuffrouw Dibb half verhon
gerde op worst met kool in Hannover,
terwijl een andere dik en vet werd
op croüte au pol en bouilli in de
omstreken van Parijs, waarbij levens
verwacht werd dal zij het ware Pa-
rijsche accent zou leeren. „Arme
meisjes, het was droevig voor hen,"
zuchtte Martha.
„Jamaar voor ons was het goed,"
zeide Daphne luchtig, „en als zij toch
scharlakenkoorts moesten krijgen,
hoe vriendelijk was het dan niet van
hen om het gedurende den schooltijd
te hebben in plaats van in de vacan-
tiewanneer wij er niets bij zouden
gewonnen hebben."
„En wat een geluk, dat wij onze
goede juffrouw Toby meekregen en
niet een van de fransche secondantes."
Ja, wel gelukkig!" riep Daphne
luid lachende uit. „Die goede eenvou
dige Toby, waarraeê wij doen kunnen
wat wij willenen die het toonbeeld is
van kalme tevredenheid, zoolang als
zij maar, al is hetook den vervelendslen
roman te lezen en een beetje zoetigheid
er bij te eten heeft. Ik ril bij de ge
dachte hoeveel van dat goedje zij wel
per jaar gebruikt."
„Waarom geef je er haar dan zooveel
van?" vroeg de praclische Martha.
„Zij dienen mij tot boete als ik
erg ondeugend en lastig geweest ben,"
zeide Daphne op een toon alsof zij
er trots op was dikwijls lastig te zijn.
„Die goede oude Toby! Al gaf ik
haar een stuk suikergoed zoo groot
als koning Cheop's piramide, dan kon
ik daarmeê nog niet goedmaken, zoo
zuur als ik haar het leven maak."
„Ik hoop maar dat zij geen onaan
genaamheden met madame krijgtdat
zij ons zoo maar in 't wild laat loopen,"
zeide Martha Dibb op angstigen toon.
„Hoe zou madame daar iets van
welen? En geloof je, dat ze er iets
om geven zou indien zij het wist?"
antwoordde Daphne. „Zij wordt even
goed voor ons betaaldhetzij dat
wij hier in dit prachtige bosch rond
zwerven of dat wij geplaagd worden
met spraakkunstverbuigingenRa
cine en Lafontaine in die bedompte
schoolkamer te Asnièreswaar elk
half uur een trein over de brug vliegt,
gelukkige menschen naar Parijs en
de vroolijkheid brengende naar the
aters, opera's en allerlei andere pret
tige dingen. Wat kan het madame
Tolmache schelen, zoolang wij maar
geen ongeluk krijgen En ik zie niet
in hoe ons hier een ongeluk zoude
overkomen, of het moest zijn, dat
die prachtige groene hagedisdie
daar juist tegen die grijze rots opliep
in een adder veranderde en ons beet
en doodde."
„Als juffrouw Toby geen hoofdpijn
gehad haddan zouden wij zonder
haar niet hebben kunnen uitgaan
zeide Martha nadenkend.
„Dat het Toby en haar hoofdpijn
wel ga! Als zij wel genoeg geweest
was om met ons te gaan dan hadden
wij die witte stoffige weg langs den
kant van het bosch kunnen rond
slenteren. Toby heeft likdoorns. En
nu ga ik met mijn schetsboek aan
den gang" zeide Daphne op overmoe-
digen loon. „Ga jij maar aan je
haakwerk want ik geloof nu wer
kelijk dat er voor u en zeker soort
menschen een genot in is, om een
ivoren of beenen haak in gekleurde
wol te steken en hem dan weer
uitlehalen. Maar doe mij 't genoegen
mijn lieve Dibb, om zoo te gaan
zitten dat ik je werk niet zien kan,
want alleen het gezicht op die wol
bij zoo'n warmte doet mij haast
slikken."
Daphne bracht haar schetsboek te
voorschijn en opende haar verfdoos,
ging half achterover leunend op een
groot granietblok zitten, en beschouw
de met kalmen blik hel voor haar lig
gende landschap, zooals alleen een schil
der de groolsche, oneindige, onna
volgbare natuur beschouwen kan. Zij
keek over de vallei, waar de rivier
als een zilveren lint doorliepop do
torens in de verte, en de steeds
afwisselende schaduwen een land
schap dat een Turner in verrukking
zou gebracht, doch tevens met een
gevoel van onmacht zou vervuld
hebben, doch waarop onwetendheid,
in dit geval in de persoon van Daphne
met een vrijmoedigen blik neêrkeek
eens uitziende waar zij zou be
ginnen.
„Ik denk dat het een mooie
leekening zal worden als ik er mee sla
gen kan," zeide zij.
„Waarom teeken je geen boomof
een boerenhuis of zoo iets, zooals
onze leekenmeester zegt dat wij moeten
doen iels eenvoudigs dat men
netjes kan afwerken?" vroeg Martha,
die buitengewoon goed voorzien was
van hetgeen men bekrompenheid van
verstand zou noemen.
„Teekenmeesters zijn zulke nietige
wezens," zeide Daphne, daarbij een
paar krachtige lijnen met haar penseel
trekkende," ik zou nog liever mijn
levenlang fouten willen maken dan
aan den vervelenden leiband van een
leekenmeester, in den regel van zeer
midelmalige verdienste, te blijven
loopen. Er is geen twijfel aan, dat
hel niet een prachtig knoeiwerk wordt,
en ik zal er mij dan ook niet moeilijk
over maken, maar men amuseert
zich voor 't oogenblik er mede en
dat is al veel in deze vervelende
wereld."
Met haar grootste penseel kladde
zij aan haar lucht, van rechts
naar links met een mengsel van
kobalt, en begon toen de kanten van
kleine wolkjes te fatsoeneeren zooals
de verachte leekenmeester haar ge
leerd had. Er was dezen dag geen
enkel wolkje aan den hemel. Daphne's
leekening was dus grootelijks fantasie.
De lucht was gereed en nu begon
zij aan haar landschap en trachtte,
door een onmogelijk aantal kladden
van grijs, groen, blauw, rood en
paarsch enz. enz. de pracht van een
vruchtbare door de zon beschenen
vallei nalebootsen.
Zij geraakte met de kleuren in de
war, vóórgrond en vergezicht alles
was één en zoo plat als een plank,
zoodat Daphne op hel punt was om
wanhopig het ding te vertrappen,
toen plotseling een stem achter haar
mompelde: „Geef uw achtergrond
een lichtgrijze schaduw, en dan
een helder tintje in het midden."
„Duizendmaal dank," antwoordde
Daphne zonder omtezien en zonder
in het minst verwondering te doen
blijken. Schilders in het bosch waren
bijna even talrijk als paardevliegen,
zij schijnen uit den grond te komen.
„Zal ik de stammen mijner sparre-
boomen bruin of donkerrood kleuren?"
„Noch 'leen noch 'lander," ant
woordde de nog ongeziene raadsman.
„Die groote sparren-en dennenstam
men zijn roodachtig bruin, behalve
daar waar de schaduw ze purper
kleurt."
„Gij zijl buitengewoon vriendelijk,"
zeide Daphne geeuwende, „maar ik
denk er maar niet aan voort te gaan.
Ik heb er zoo'n knoeiboel van gemaakt
en geloof, dat alleen een schilder
als Turner met kans op goeden uit
slag kan trachten zulk een vallei weêr-
legeven."
„Misschien toch niet, zouden niet
Linnell of Yicat Cole ook in staal
zijn er iels van te maken?"
„Linnell?" riep Daphne uit, „ik
dacht dat hij niets dan korenvelden
schilderde, en dat zijn eenig begrip
van natuurschoon bestond in geel."
„Hebt gij velen zijner schilderijen
gezien
„Een; het vorige jaar was ik op
de tentoonstelling."
„En beviel u nog al hetgeen daar
te zien was?"
„Ik was verrukt over de japonnen
en hoedenhet was op een zaterdag
middag tijdens de volte van het saizoen,
en dus beken ik al heel weinig van
de schilderijen gezien te hebben
er stonden altijd menschen in den
weg, en de menschen waren veel
interessanter dan de schilderijen."
„Welke schilderij kan ook verge
leken worden met een net gemaakte
japon of een hoed volgens de laatste
mode?" sprak de onbekende op vrien
delijken, maar toch sarcastischen toon.
Daphne scheurde het bedorven blad
uit haar schetsboek en keek mijmerend
voor zichwenschende dat de
vreemdeling weg zou gaanopdat zij
zich vrij zou kunnen bewegen. Maar
de vreemdeling scheen geen plan te
hebben zich te verwijderen. Het was
duidelijk, dat hij zich vlak achter
haar op een veldstoel of een stuk
steen of iets anders had neêrgezet
en dat hij plan had, te blijven waar
hij was.
Zij had hem nog niet aangezien.
Zijn stem beviel haar weldie was
ernstig, vol metaalklank en de wijze
waarop hij sprak bewees duidelijk
dat hij verkeerd had in hetgeen men
„de wereld" noemt. Misschien was
zijn stijl juist niet de beste sedert
predikanten, groote tooneelspelers en
andere sprekers iets nieuws hebben
uitgevonden maar het was een
toon door de hoogste klassen gaarne
gehoord, en de eenige die Daphne
mocht lijden.
„Zeker een teekenmeeslei'die in
groote kringen gewend is te ver-
keeren," dacht zij.
Zij maakte hare penseelen schoon
en deed haar verfdoos dichtniet
recht wetende wat te doennog
niet belangstellend genoeg om zich
omtekoeren en den onbekende eens
optenemen, hoewel Martha Dibb
hem met open mond vol verwonde
ring zal aan te staren. Daphne maakte
uit dat verwonderde gezicht op, dat
de vreemdeling erhetzij in uiterlijk
of kleeding, al heel vreemd moest
uitzien, en werd toch een beetje
nieuwsgierig.
Zij stond uit haar half liggende
houding van den steen op, stond
recht als een pijldeed haar indigo-
kleurigen rok uitwaaronder een
paar roode kousen en nette schoenen
uitkwamen, schudde haar prachtig
blond haar, keek eens goed rond
naar 't een en ander en sloeg ein
delijk een blik op den vreemde. Hij
zal half liggende op een nabijzijnd
rotsblok en keek haarwat men zou
noemenbrutaal aan. Haar opienie
omtrent hem was de juiste geweest,
zoo meende zij. Het was duidelijk,
dat hij lot de klasse der artisten
behoorde, een leekenmeester of een
waterverfschilder van den derden
rang een man wiens werken,
landschapjes of stadsgezichten uil den
vreemdelaag bij den grond werden
gehangen en in de officieele prijslijst
voor weinige ponden te koop werden
geboden.
Hij was een avonturier tot in de
toppen zijner nagels. Hij was gekleed
met een oud fluweelen jasje,
Daphne had geen ondervinding genoeg
om te kunnen zien, dat biet door
een genie van het kleermakersgild
gemaakt was een slordige vilten
hoed lag naast hem op het gras
elk kleedingstuk dat hij droeg, had
reeds lang dienst gedaan tot zelfs
zijn laarzenwaarvan de fraaie
vorm, duidelijk blijk gaven van een
beschaving die met tegenspoed te
worstelen had. Hij was jong, groot
en slank met lange dunne vingers
en handen, die er zonder vrouwelijk
te schijnen, zeer verfijnd uitzagen.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.