zelfs op zij te vliegen voor een ver dwaald wild konijnalsof hij nooit meer zulk een beest gezien had, en volstrekt niet begreep wat het voor een verschijning was. De „herderlijke plichten" zooals hij die opnam, be stonden voor den predikant in een kalm ritje door prachtige, schaduw rijke lanen en landelijke wegen, hier en daar voor een klein buitenverblijf of boerenwoning eens even ophouden, zonder uit te stappenen met zijn zware stem eens te vragen hoe het de bewoners ging, zoowel lichamelijk als geestelijken dan met een vrien delijken glimlach o( een paar plechtige bijbelteksten afscheid nemende, schud de hij even aan de teugels en reed weder verder. Op deze wijze bezocht de predikant zijne gemeente geduren de een paar uren, telkens twee of drie maal 's weeks, mits het mooi weêr was. Hij genoot daardoor fris- sche lucht, hel gaf hem eetlust voor zijn middagmaal en het onderhield de goede verslandhouding tusschen den herder en zijne kudde. Mijnheer Ferrers gaf de teugels aan zijn knecht over, een man van mid delbaren leeftijdgekleed in een een voudige, donkere liveryen steeg kalm en langzaam uit zijn wagentje. Hij was een forsch man, mei een hoog voorhoofd, rood bruine uilpuilen- de oogen, hoogroode kleur, een paar hangwangen en dito kin met een paar donker bruine bakkebaarden. Hij was iemand wiens uiterlijk, zelfs voor een vreemdeling, duidelijk toekende dal hij uitsluitend leefde om te smullen iemand voor wien hel middagmaal het eenige doel en geluk van het le ven was, die nooit ernstig over iels dacht, gisteren heden morgen, dus, om het zoo eens uittedrukken, herinnering, werkelijkheid, en hoop. Hij was de man voor wien aspergies en doperwten in de kassen buiten gewoon vroeg getrokken werden de man, die in verboden lijd zalm al, en die een fabelachtig hoogen prijs voor de eerste patrijzen betaalde de man voor wien men in Juni wilde ganzen braadde en die in October reeds kalkoenen verlangdedie oesters kon genieten tegen vier stuivers het sluk,^ en het er voor hield dat een goede zestig guldeneen redelijke prijs voor een dozijn Champagne w as, en die des noods uren ver zou rijden om op een publieke verkooping eene of andere lekkernij machtig te worden. Toen Rhoda met den Eerwaarden Marmaduke trouwde, was zij volkomen bekend met zijn materialistische be schouwing van het leven. Zij wist zeer goed, dat indien zij gelukkig met hem wilde leven en in huis de baas blij ven of, zooals men wel eens platweg zegt, „dat zij als vrouw de broek aan wilde houden," zij dan haar hoofd studie van het eten moest maken. Zoolang als zij hem op dit punt vol komen tevreden steldezoolang als zij een maal wist aanterichten, waar Engelsche overvloed van krachtige spij zen gepaard kon gaan met de fransche kookkunstzoolang als zij op dit ge bied zijne wenschen slechts wist te voorkomenom altijd van alles het eerste te hebben, zoolang zou zij ook gelukkig met hem zijn. Maar een enkel verzuim omtrent zijn smaak of gewoon ten een onbedachtzaamheidzou oor zaak zijn, dat haar huwelijksgeluk verstoorden de kans op het behou den van den scepter groot gevaar liep. De predikantsvrouw had dit alles over wogen, voordat zij de verantwoorde lijkheid van het huwelijksleven op zich nam. Persoonlijk vrij onverschillig omtrent een fijne tafel, moest zij dagelijks een uurtje besteden om te overleggen wal haar echtgenoot gaarne zou willen eten en drinken, en wat hij niet zou willen hebben. Zij moest er steeds op bedacht zijn om voor afwisseling te zorgen. Fodd, de huis houdster, had jaren lang voor hem gezorgd en kende dus op en top zijnen smaak; maar mevrouw Ferrers wilde Fodd overtreffen, om daardoor den predikant te bewijzen dat hij zeer verstandig gedaan had door zich in het zoo weinig drukkend huwelijksjuk le wagen. Zij was een slimme vrouw niet geleerd of hoog geletterd maar volkomen vertrouwd met alle huishoudelijke bezigheden en tot dus verre was bijzonder goed geslaagd. De predikantdie zag en erkende, dat zij al zijn wenschen voorkwam, was de toegenegen slaaf zijner vrouw, gaf haar in alles toe, vleide haar, beroemde zich bij al zijn kennissen, dat hij de volmaaktste vrouw bezat, evenals hij op zijn paard en op zijn tuin blufte. Voor het eerst moest Daphne nu deze grootheid als oom begroeten. Zij ging hem beschroomd te gemoel,een fijn slank figuurtje in een lichtgele batisten jurk met een bouquetje viooltjes op de borst en het gelaat overschaduwd door een groote Itali- aansche stroohoed. „Hoe vaart u oom?" zeide zij, hem daarbij een harer tengere, met een zweedschen handschoen bedekte, handen toestekende. De predikant schrikte, keek haar verbaasd aan, hetzij dat hij door zulk een liefelijke verschijning getroffen was, of wel dat die nieuwe erkenning van bloedverwantschap er oorzaak van was. „God beware mij!" riep hij uil. „I; dit Daphne? YVat ben je groot geworden kindlief, en hoe gaat het je? Ik ben recht blij dat ik je eens zie. Gij blijft natuurlijk bij ons eten. En Turchill ook. Hoe gaat het je oude jongen Zijn eerwaarde, had de vaste ge woonte om iedereen die 's namiddags over zijn drempel kwam ten eten te vragen. Hij was vast overtuigd dat zijn vrienden goed gevoed moesten worden, en dat zij liever bij hem bleven dineeren dan naar huis le gaan, zoodat het slechts alleen uil een gevoel van bescheidenheid kwam indien zij weigerden, en daarmede kon hij in 't geheel niet instemmen. Te vergeefs had Rhoda hem over deze slechte gewoonte meermalen de les gelezen, zij had haar best gedaan hem aan het verstand ie brengen dal een middagbezoek volstrekt niet behoeft te ontaarden in een diner, mijnheer de predikant was onverbeterlijk. Gast vrijheid was zijn heerschende deugd. „Ik dank u hartelijk," hernam Daphne, „want ik moet naar huis. Papa en Lina wachten mij. Natuurlijk dat mijnheer Turchill vrij is om te doen zooals hij wil." „Nu dan blijft Turchill in ieder geval," zeide de eerwaarde heer. „Zeer geachte heer, hel is buiten gewoon vriendelijk van u, maar ik moet met Daphne terugkeeren. U begrijpt, ik heb haar hier gebracht, dus dien ik haar thuis te brengen ook. Er kon eens een slier of zoo iels op den weg zijn." „En denkt gij dat ik bang voor een slier ben ik houd heel veel van hel geheele rundergeslacht. Wanneer ik een stier in een onzer weilanden zag dan zou ik naar hem toegaan en hem streelen." De predikant keek het meisje, ondeu gend glimlachend aan. „Het zoude gevaarlijk zijn," zeide hij met zijn lijmerige stem„als ik de slier was." „Waarom?" „Omdat ik in de verleiding zou komen, zeker dier nateboolsen, dat in de fabelleer een groote rol speelt, en met u op mijn rug de Avon af te zwemmen," antwoordde hij glim lachend. „Mannadukezeide Mevrouw Ferrers, hem vriendelijk aanziende, mij dunkt dat het beter voor u zou zijn een beetje rust te nemen in uw koele studeerkamer, terwijl wij hier de thee gebruiken. Gij zijt ongetwijfeld vermoeid na die lange rit. Wij zijn nog niet aan de warmte gewend. Ik zal u een kop thee brengen." „Vermoei u niet mijn beste," ant woordde de predikant, „Daphne kan mij bedienen, zij heeft jonger beenen dan gij." Deze niet zeer vleiende verge lijking, daargelaten nog de platte toespeling op „beenen" was le veel voor de zoo door en door zedige Rhoda, zij keek haren Marmaduke dan ook alles behalve vriendelijk aan. „Ik ben nog niet zoo oud of ver sleten dat ik mijn plichten moeilijk vind," zeide zij op ernstigen toon, „ik zal u persoonlijk uw kop thee bren gen." De predikant had een groote voor liefde voor mooie meisjesniet dat er kwaad in stak, hij had dat zwak gehad, zoo oud als hij was, en er was nog nooit schandaal, hoe gering ook, door ontstaan. Het was zoo, dat hij vrouwelijke schoonheid met een kun stenaarsoog bewonderde, en hij deed geen de minste moeite om dit te verbergen. Schoonheid, jeugd en frischheid waren voor hem als de levensdrank alleen overtroffen door echte Cliquot, of Roederer, Clos Vou- geot of Marcobrüner. Zijne vrouw was volkomen met deze zwakheid bekend, zij had het al geweien, jaren lang voordat zij Marmaduke aan zich gekluisterd had, en had zich gevleid hem van die kwaal wel te zullen genezen, maar tol heden zonder goeden uilslag. Maar Marmaduke, hoewel geneigd tot gekheid maken was niet oproerig. Hij deed graag een dutje in zijn stuudeerkamer, waar zooveel ouder- welsche gemakkelijke stoelen stonden, van een model als in de latere tijden niet meer gemaakt worden. Zoo'n slaapje gaf hem kracht, om de ver moeienis van zich voor het eten te kleeden te doorstaan, want Zijn WelEerwaarde zorgde evenzeer voor zijn uiterlijken als innerlijken persoon, en was nog nooit slordig gekleed of met ongeschoren gelaat aan tafel ver schenen. Mevrouw Ferrers viel met een zucht van verlichting achter in haar stoel toen haar echtgenoot door de groote ouderwelsche poort verdween. De on verbeterlijke huisknecht, die grijs ge worden was in dienst bij mijnheer Ferrers, bracht het theeblad met porceleinen kopjes en verder toebe- liooren. Edgar Turchill zat op een laag rieten stoeltje aan Daphne's voeten. Zij vormden een fraai huiselijk groepje; door de langzaam naar het Westen gaande zon beschenen, omringd door bloemen en heesters, zingende vogels, gonzende bijen en het loeiende vee in de hen omringende velden. Edgar keek vol bewondering naar het jeugdige frissche gezich tjedonkere schitterende oogen, een kleur van rozen en lelies, die fijne roomkleurige tint, die dikwijls met lichtbruin haar gepaard gaat, en waarop de kleur zich bij elke gedachte afwisselt. Ja, wel was het een mooi gelaat, maar toch niet het ideaal zijner droomen niet het gelaal dat hij reeds jaren lang bewonderd had, voordat hij aan de persoon zelve zijn liefde bekend had. Indien een man de vrouw die hij bemint niet krijgen kan, dan is het zeker het verstandigst, dat hij tracht haar te vergeten om eene an dere vrouw te vinden. Die ééne schitterende ster, schijnt ver weg in een onbereikbaren hemel, maar hier naast hem, glimlachend, is een liefe lijk menschenkind, dat hij beminnen en winnen kan. Edgar's overpeinzingen gingen wel niet geheel en al zoo ver, maar toch vond hij, dat hij den namiddag prettig doorbracht, en hij dacht reeds met genoegen aan de wandeling huiswaarts, te midden der weilanden. HOOFDSTUK VII. „En zijn hart baadde zich in een zee van geluk." Eindelijk was Daphne's boot te huis gekomen, na een groote drie weken van verlangen; het was een mooi, vlug gebouwd sloepje, volstrekt niet gelijkende op de als waschtobben uitziende bootjes die de visscherlieden gebruiken, maar een elegant vaar tuigje, dat zelfs geen Theemsroeier schande zou hebben aangedaan. Daph ne was geheel in extaseMijnheer Turchill had zich zonder den minsten tegenstand aan haren dienst gewijd, en dus werd elke morgen van die gelukkige Junimaand gewijd aan roei- oefeningen op de snelvlietende Avon. De rivier was op zijn mooist; er was water genoeg, maar daar er sedert April geen zware regens gevallen waren, had de stroom zijn natuurlijke boorden niet overschreden, en stroom de kalm tusschen haar groene en met wilgenboomen beplante oevers voort. Zij hadden het nooit mooier kunnen treffen. Zoodra Daphne iets nieuws begon, was het met hartstocht, zij was op dien leeftijd dat elk nieuw genot als 't ware een koorts was. Zij had een dolle pret gehad in het schilderen met waterverf, voor het spelen met volan en bal, en voor haakwerk. Zij was voor die verschillende liefheb berijen reeds met het aanbreken van den dag opgestaanmaar deze nieuwe hartstocht voor de boot was nog de ergste koorts die zij gehad had, want hare liefde voor de rivier dagteekende reeds van hare kindschheid, en zij had die tot heden nog nimmer geheel kun nen bevredigen. lederen avond, in de biljartkamer, vroeg zij met dezelfde woorden aan Edward Turchill, als zij hem goeden nacht wenschle: „Kom morgen ochtend zoo vroeg mogelijk." En om haar genoegen te doen, stond de Heer van Ilawksyard met het eerste hanengekraai op en reed een mijl of zes in de dauw, om, voordat de kerkklok van Arden zeven sloeg aan het schuitenhuis in de weide van Sir Vernon te zijn. Al kwam hij nog zoo vroeg, Daphne, frisch als de morgenstond, was er altijd reeds om hem op te wachten, gekleed in een donkerblauw katoenen japon en haar matrozenhoedde mouwen opgestroopt tot aan de elle bogen om zich vrijer te bewegen en daardoor een paar armen vertoonende blank als een lelie, niettegenstaande de blootstelling aan wind en weder. „Het is eigenlijk veel te goed van u," zeide zij op hare onnadenkende wijze van spreken, maar met een air alsof de mannen geboren waren om haar op hare wenken te bedienen. „Hoe vroeg moet ge niet al op ge weest zijn!" „Niet zooveel vroeger dan gij. Het is maar een ridje van een uur van Hawksyard af, zelfs als ik het op mijn gemak doe." „En dus hebt ge nog niet ontbeten, is 't wel?" „Ik heb hoegenaamd niets gebruikt sedert ik het glas St. Galmier leegdronk, dat gij mij gisteren avond in de biljart kamer hebt ingeschonken." „Arme goede sukkel!" zuchtte Daphne bij ieder woord even pauseerende. „Dat is toch waarlijk al le erg Wij moeten in 'l vervolg voor een kop thee zorgen, want zoo iets mag niet weer gebeuren!" Zij keek hem vriendelijk aan, alsof zij zeggen wilde: „Ik heb u tot mijn slaaf gemaakt, maar ik zal u uwe dienstbaarheid zoo aangenaam moge lijk maken." Wordt vervolgd.) Gedrukt bij DE EB VEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6