LIEFDE EN PLICHT. Naar het Engelsch van M. E. Braudon. 39) Zoolang hij Madoline kende, was zijn liefde voor haar niet verkoeld. Nooit had hij er aan getwijfeld, en nog nietterwijl hij daar lusteloos op het dek zijner Kelpie zat, en toch was er een dissonant in de muziek. De gedachte aan Daphne maakte hem onrustig. Hij begreep, dat zij niet gelukkig was; zoo dartel en vroolijk als zij somtijds scheen, zoo somber en ernstig was zij op andere tijden en dat was voor een jong meisje zooals zijniet te verklaren tenzij zij een geheim verdriet had, dat aan haar hart knaagde. Hij was in de verste verte zoo pedant niet om te denken dat bijna alle vrouwen op hem verliefd waren, maar in dit geval had hij toch eenige achterdocht dat Daphne's koelheid minder het gevolg was van onver schilligheid dan wel van een tegen overgesteld gevoel. Zij was zoo ver anderlijk in hare manieren tegenover hem, 't eene oogenblik vriendelijk en 't volgende bar en ruwdan hem mijdende en dan weder zijn gezel schap zoekendedoor alle uiterlijke teekenen blijk gevende, dat zij hem lief had niettegenstaande zij haar best deed het te verbergen. Hij herinnerde zich met smart haar bleek, bedroefd gelaat bij gele genheid hunner eerste ontmoeting op South Hill, den afschuw die uit haar blikken sprak, en de doodelijke kil heid harer bevende hand. Waarom had zij haar schuitje dien bespotte- lijken naam gegevenen waarom was zij er zoo opgesteld geweest die te veranderen Deze gedachten verstoor den zijn gemoedsrust. Zij was zoo lief, zoo vroolijk en zoo echt kin derlijk. „Mijn allerliefste boschnimf, zcide hij tot zich zelf. „Ik wenschte u zoo gaarne gelukkig te zien. En toch en toch Verder durfde hij niet door te den ken maar in zijn hart vroeg hij zich zelf toch: „Zou ik niet wenschen dat haar lot nauw aan het mijne ver bonden ware?" Waarom had zij Edgar Turchill algewezeneen man die haar toch zoo oprecht en eerlijk liefhad? iemand die al haar kleine grillen en nukken gaarne zou verdragen hebben. „Zij moet hem liefhebben, en daar toe moet ik mijn uiterste best doen zeide hij met een soort van heldhaf tige zelfopoffering. Toen hijop dien bewusten avond verborgen in de schaduw der nolen- boomen gehoord had hoe beslist Daphne Edgar had afgewezen, toen had hij zich verheugd. En toch was hij be reid zijn plicht te doenhij wilde zich als tusschenpersoon opwerpen en het meisje trachten te overreden den getrouwen minnaar het jawoord te geven. Zijn bedoeling was goed gemeend. „Arme Daphne," zuchtte hij. „Over haar wieg hing reeds een donkere schaduw door de dwaasheid eener schuldige moeder. Men heeft haar de liefde eens vaders ontstolen.Zij verdient van nu af aan een gelukkig leven om zooveel mogelijk goed te maken voor alles wat zij tot nu toe te kort kwam. Edgar zou een voorbeeldig echtgenoot zijn." Den volgenden dag reeds had de Kelpie haar steven huiswaarts ge wend en al spoedig zat Gerald nadenkend de woeste kust in de na bijheid van Greenock van het graaf schap Bute te beschouwen en het spoorwegstation van waar hij met een sneltrein naar eigen haard zou terug- keeren. Hem begon dal zeeleven, die ongeregelde jongeheeren levenswijze te vervelen. Hoewel hij er naar ver langde Madoline terug te zien, even vurig, als hij er vier maanden vroeger bij zijn vertrek naar Bergen naar ver langd had had hij toch nu een neven gedachte waarvan hij zich zelf liever geen rekenschap wilde geven. Er kwam een schim op tusschen hem en zijn aanstaande vrouw, een geestver schijning mengde zich in al zijn droo- men over de toekomst. „Dat God geve, dat zij spoedig trouwen mag en kinderen krijgt en echt vervelend en huismoederlijk wordt!" zeide hij woest tot zich zelf „dan pas zal ik de hoschnimf van Fontainebleau kunnen vergeten." Hij reisde den geheelen nacht door en kwam 's morgens vroeg te Strat ford. Hij had geen bericht van zijn komst gezonden noch naar zijn eigen landgoed noch naar South Hillen dus was natuurlijk zijn eerste bezoek aan het huis waar zijn aanstaande verblijf hield. Hij was stijf van hel lange zitten dus zond hij zijn bedien de met zijn koffer in een vigelante naar Goring Abdyterwijl hij zelf dwars door de velden naar South llill wandelde. Het was een heel end maar hij deed het op zijn gemak somtijds stilstaande om een blik op de rivier te slaan, die bedekt was met afgevallen bladeren. De lucht was betrokken, hier en daar een enkel^helder plekje en het was druk kend warm, het leek niets op het heerlijke zomerweder in Schotland. Hij passeerde Baddesley en Arden slechts een enkele blik op de pastorie slaande, waar alles in vollen bloei stond en de prachtige majolica-vazen onder de warande schitterend uitkwa men tegen de donkere herfstlucht, en in plaats van toen den koristen weg door de weilanden te volgen koos hij den grooten weg langs de rivier, met het doel om door het kleine hek, bij Daphne's schuitenhuis, de gronden van South llill te betreden. Hij was nog ongeveer vijf minuten van het schuilenhuis af, toen hij daarin iets roods zag schitteren. Hel schui tenhuis was een log vierkant gevaarte, aan de eene zijde opennaar de rivierkant en daar zag hij dan ook dat schitterend rood. Gerald stapte onwillekeurig wat aan om spoedig te kunnen zien wat die heldere kleur Beduidde. Ja; het was juist zooals hij gedacht had. Het was Daphne, alleen en ver laten op de kiel harer omgekeerde boot zittende. Haar hondje vloog, bij zijn nadering, woedend keilende tegen hem op. Daphne keek tiem althans zoo meende hij smeekend aan. Zij was erg bleek en zag er zieke lijk uit. „Zijt gij ziek geweest?" vroeg hij haastig, terwijl zij elkander de hand gaven. „Stil, deugniet!" tot den nog altijd grommenden hond. „Ik heb mij nog nooit gezonder gevoeld," gaf.zij ten antwoord. „Dat zou men u toch niet aanzeg gen. Ik was bang dal gij ernstig ziek waart geweest." „Ep zou Lina u dal dan niet in een postcripium of een „Nota bene" medegedeeld hebben?" „Natuurlijk." „Ik houd niet van koud weder, éh ben erg huiverig, niettegenstaande deze dikke shawl," met een blik op den rooden doek, die yan verre de aandacht van Gerald getrokken had. „Maar ik begrijp ook niet, hoe gij nu juist hier kunt gaan zitten mij meren, het is de koudste en voch- tigste plaats die gij vinden kunt." „Ik ben hier niet gekomen om te mijmeren maar om te lezen," zeide Daphne. „Ik heb hier het nieuwe gedicht van Browning, en dat ver- eischt ernstig nadenken om het goed te kunnen begrijpenen als ik er u dan nog bij zeg, dat tante Rhoda binnen is, en niet van plan schijnt om voor etenstijd te vertrekken, dan zult gij u over mijn hier zijn wel niet meer verwonderen." „Dat is verschrikkelijk. En toch kan ik de ontmoeting met de heks niet voorkomen. Ik verlang zoo om Lina te zien." „Natuurlijken zij zal opgetogen zijn over uwe terugkomst," antwoord de Daphne zeer kalm. „Zij verlangde zoo naar uw bijzijn. Zij heeft u iede- ren dag verwacht." „Wat zegt gij daar?" „Want in een minuut, doorleeft men vele dagen Shakespeare." „Goddank, ik heb niet half zooveel tegenzin meer in den zanger van den Avon. Ik ben in een land ge weest waar iedereen dweept met een rijmelaar Bobbie Bairens genaamd. Daarbij vergeleken schijnt Shakespeare bijna beschaafd. Wandelt gij meê naar het huis?" Zij keek eens naar haar openge slagen boek. Toen hij haar zoo on verwacht in haar eenzaamheid stoorde, las zij niet, dal had hij gezien, even goed als hij gemerkt had, hoe ze nuwachtig en bleek zij werd bij zijn onverwachte nadering. Hij lette op al haar bewegingen en kon bijna lezen wat er in haar binnenste omging, en het kwam hein voor dat zij er sedert zijn komst veel vroolijker en opge ruimder uitzag, een verandering, niet beter te vergelijken, dan bij een door langdurige droogte kwijnende bloem, die door een malschen regen herleeft. Zij keek naar het boekalsof zij wilde weigeren. „Komaan, ga maar met mij meê, het is bijna theetijd, en een kop thee zal u goed doen, ik heb daar wonderen van gezien," „Misschien hebt gij gelijk, ik geloof ook dat ik maar met u moet gaan." HOOFDSTUK XVII. „Liefde kan riet door dwang beheerscht worden." Een man die beschikken kan over twee troepen goede jachthonden, en in een streek woont waar veel jachtveld is, gaat niet gemakkelijk tol mijmeren overhoewel hij toch voelt dat zijn hart gebroken is. Zoo was het ook met Edgar Turchill, die vier dagen van de week op de vossenjacht was, en de beide ove rige dagen op South Llill doorbracht, om daar het genot te smaken van een man, die in het gezelschap is van een meisje, die hij aanbidt, maar die geen zier om hem geelt. Zij had zijn aanzoek afgewezen, zelfs min ol of meer met verachting zooals het hem toescheen, en toch was het voor hem een groot genot, dat al kon hij haar nooit voor zich winnenhij hel noodlot zou danken als het hem maar veroorloofd wassteeds in hare nabijheid te zijn, door haar met allerlei boodschapjes belast te worden, te worden afgesnauwd of uitgelachen al naar male haar humeur was. De herlst en het begin van den winter waren zacht prachtig voor de vossenjacht. „Wal zijn liefhebbers van jagen toch zelfzuchtige menschen!" riep Daphne op zekeren morgen uit, somber uit het raam, in de even sombere November lucht kijkende; „zoolang als zij met hun honden maar over de velden kunnen rennen achter een onschuldige vosgaat het hen niets aan hoe eentonig het leven voor andere menschen is. Wij hebben een harde vorst noodig, dan kunnen wij ten minste op de vijvers schaat senrijden, maar liever had ik dat de Avon bevroor, zoodat wij naar Tew kesbury konden rijden." „Ik houd het er voor, dat wij in Januari strenge vorst genoeg zullen krijgen," zeide Edgar. Ilet was een zijner vrije dagen, en hij was dus dadelijk na het lunch naar South llill gereden. „Gij moest ook jagen, Daphne." „Daar hebt gij groot gelijk in, maar Sir Vernon denkt er anders over. Toen ik eens zeide dat ik dacht, dat gij er niet op tegen zoudl hebhen om mij een paard te leenen „Er op tegen hebben mijn kleine merrie zou juist een geschikt paard voor u zijn, en zij is zoo goed ge dresseerd, dat gij niets anders te doen zult hebben dan te zorgen in den zadel te blijven." „Juist, voor mij zoude het een voorsmaak van het paradijs zijn. Maar toen ik er op zinspeelde, keek mijn vader mij aan alsof hij mi j wilde verslinden." „Misschien zijt gij het volgend jaar onafhankelijk," zeide Mijnheer Goring, opziende van het biljart waarop hij zich amuseerde met het doen van allerlei kunslstooten, terwijl Madoline zich voor eene wandeling gereed maakte. „Misschien hebt gij dan uw eigen stal wel, en een Hink echtgenoot, die er versland van heeft, er het noodige toezicht over te hou den." Daphne werd rood van kwaadheid bij deze toespeling; terwijl de arme Edgar zich geheel terug trok en zijn heil bij hel biljart zocht. „Gaat gij mede wandelen, Keizerin?" vroeg Gerald losweg. „Dat weetik nog niet. Het is zoo ver velend om op een somberen winterdag rond te drentelen. Ik denk dat ik maar in huis blijf om te lezen." „Mij dunkt dat gij het maar moest doen," zeide Edgar wel begrijpende dal hij toch niet behoefte te rekenen op het zoo gevaarlijke genot van een tête-a-tête met haar, en dat, al zoude dal geluk hem ook te beurt vallen, het genoegen er van te veel met spijt zou vermengd zijn. Buiten op het veld en in de bosschen, vergezeld door Goring en Madoline kon hij haar gezelschap genieten. Zij was zoo goed als besloten om meê te gaan, maar bemerkende dal Ma doline eenige visites ging maken, ver anderde zij van opinie. „Ik ga op mijn kamer zitten om het derde deel van mijn boek uiltelezen," zeide zij. „Wat zijt gij toch een menschenhaal- ster, Daphne een vrouwelijke Timon! Ik zal u in het vervolg Tiinonia noe men," antwoordde Gerald. „Zoodra er kwestie van is om stijve middagvisites te moeten maken, dan krijg ik hel land aan mijne medemen- schen," zeide Daphne met allerliefste openhartigheid. „L)e liefste en aardigste menschen die men ontmoet zijn nog niet half zoo goed als de karakters, die wij in boeken te zien krijgen, en als de held in een boek ons verveelt, dan stoppen wij hem eenvoudig in een kast, en dat kunnen wij met een levend beeld niet doen." Dus wenschte Daphne den Heer Turchill een aangenamen dag en kroop in haar eigen hokje de fraai be hangen slaapkamer, met al de eigen aardige ijdelheden in den vorm van meubeltjes en ornamentjes, en te be nijden eenzaamheid. Edgar, die begreep, dat hij als derde persoon te veel was voor de minnenden, indien hij aanbood hen te vergezellen, maakte toebereidselen om te vertrekken, echter met een flauwe hoop dat Madoline hem vragen zou om te blijven. Het scheen dat zij hem begreep en dus vroeg zij hem om te blijven eten. „Het is wel vriendelijk van u," stamelde hij, reeds eenmaal gedurende die week op South Hill gedineerd hebbende en bang om zich intedrin- gen, „maar ik heb afgesproken een kennis van mij te Warwick te ont moeten en dan zal ik daar met hem wel moeten dineeren. Maar als ik van avond terug mag komen om een partij biljart te spelen?" Wordt vervolgd). Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6