LIEFDE EN PLICHT. Naar het Engelsch van M. E. Braddon. 54) „In ieder geval ben ik gelukkig met hem geweestdacht zijzich herinnerende hoeveel van die vervlo gen tijd zij in gezelschap van Gerald Goring had doorgebracht„en hoe wel hij niets voor mij is en ook nooit iets voor mij kan zijn, dan een man om. te vermijdenzoo hebben wij toch te zamen genoten en dat is reeds iets. Zij herinnerde zich eenige regels uit een gedicht van Drijdendie Gerald wel eens in haar bijzijn had gereciteerd „Er kome nu wat wil 1 van daag heb ik geleefd, ,,'t Zij zonneschijn of regen 'k aanvaard het als het deel „Van 't geen mij toekomt van 't geheel." Zij had genot in haar leven gehad. Er waren oogenblikken in hel ver- ledene geweestonuitwisbaar; oogen blikken waarin zij meende bemind te worden door hem aan wien zij zonder verraad te plegen niet mocht denken. Die oogenblikken verschenen als schitterende sterren in het nach telijk duister voor haar geesteen bovennatuurlijk licht, dat al het overige in sombere schaduw liet. Wer kelijk had zij gelukkige tijden beleefd, zonder zich zelf aflevragen waarin dit geluk bestaan had, ongeveer zooals in den zomer allerlei vlinders zich op door de zon beschenen bloem perken bewegen, en ook het tegen woordige voor lief nemen zonder aan de toekomst te denken. Aldus had zij zich geheel en al aan het genot van zijn bijzijn overgegeven; aan het bijzijn van hem, dien zij van het eerste oogenblik hunner kennis making bemind had, enwelmeteene liefde, zoo innig, zoo waar, zoo met hart en ziel, als Remeo ooit voor zijne Julia gevoeld heeft. Zij had genoten in hare verbeelding. De toekomst, wat bekommerde zij zich daarom, haar lol was als afgebakend, bemind en geëerd als echtgenoote, als zuster op de handen gedragen, als dochter geheel verzoend met haar va der, meesleresse in een prachtig oud huis, van alle mogelijke gemakken voorzien, te midden van een landelijke streek waarin zij zich zoo gelukkig ge voelde. Die toekomst was werkelijk niet van dien aard om aanleiding te lol de droefheid, welke heden avond zoo duidelijk op haar gelaat geteekend was, terwijl zij lusteloos op hare rie men rustende, de rivier afdreef. Toen zij bij de scheepstimmerwerf, beneden de brug landde, was alles stil, en liet zij de zorg voor haar boot over, aan een dier half dronken luiaards, die gewoonlijk bij aanlegplaalsen rond zwerven in de hoop, op een of ande re wijze wat te verdienen. De wande ling naar de kerk was donker en een zaam, hier en daar een licht in de boe renwoningen, waar somtijds een deur openstond, die gelegenheid gaf een blik naar binnen te slaan. Daphne liep met grooten spoed de lindenlaan af, die naar de kerk leidde. Er was avond dienst geweest, en enkele lichten bran den nog, terwijl de zware deur aan stond. Daphne opende die voorzichtig en sloop de kerk binnen, ging voorbij de praalgraven der middeneeuwsche Gloptons, die daar in marmer gebeiteld prijkten, omgeven door hunne rijk ver gulde familiewapens. In de schemering maakten die uit steen gehouwen beel den den indruk alsof het werkelijk slapende personen waren, wachtende op het laatste oordeel. Daphne ging met onhoorbaren tred al deze tomben voorbij naar het koor, waar vlak bij het altaar William Shakespeare begraven lag. De koster kwam uit de konsisto- riekamer om te zien wiens voetstap pen op de zerken weerklonken. Daphne stond bij het altaarhek, vol aandacht op dat gebeeldhouwde gelaat starende waaruit die geest sprak die zich ver boven het dagelijksch leven van arbeid en moeite verhiefen ook onvatbaar was voor den invloed der teleurstel lingen die alle stervelingen moeten ondergaan. „Waart gij altijd gelukkiggij Wil- iam Shakespeare?" zoo redeneerde Daphne. „Hebt gij al het lijden der menschen begrepen, zonder zelf te lijdenDat kan ik niet gelooven. En toch schijnt het, dat gij niet veel ver driet in uw leven gehad hebt, dan misschien over dat kind, dal zoo jong is gestorven. Was Ann Hathaway werkelijk uw eenige liefde, dat kan ik haast niet denken gij die zulke aandoenlijke verzen over hopelooze liefde geschreven hebt of was er een andereeen andere die wij kennen als Julia, of lmogena of Cordelia: een andere die ver van u was, en die gij toch steeds bemindel 7" „Neem mij niet kwalijk, juffrouw Daphne maar ik moet de kerk sluiten zeide de koster. „Laat mij nog een oogenblik blij ven," zeide Daphne hare beurs uit halende. „Ik vertrek morgen uit Engeland en ben hier gekomen om afscheid te nemen van deze oude kerk die rag zoo dierbaar is." „Zult u lang weg blijven, juffrouw?" Waarschijnlijk een maand of drie." „Dat is zoo lang niet," zeide de oude man, terwijl hij de halve kroon die Daphne hein in de hand stopte, in den zak stak. „Ik dacht dat u mis schien voor goed vertrok om ergens anders, over zee, te gaan wonen. Het is eigenlijk geen afscheid nemen van de kerk, als gij weder binnen een maand ol drie in ons midden zult zijn." „Dat is wel zoo," zeide Daphne lang zaam, terwijl zij tiare blikken door het geheele gebouw liet gaan. liet is niet lang; maar men kan nooit weten wat gebeurt. Dezen avond heb ik een gevoel alsof het voor altijd zal zijn. En ik ben zoo aan deze oude kerk gehecht." „Dal verwondert mij volstrekt niet, mis 1 Het is een mooie kerk. Gij moest eens hooren, hoe de Amerikanen hem bewonderen. Ik houd het er voor, dat zij in hun eigen land niets hebben dat er naar gelijkt." liet was maneschijn toen Daphne de kerk verliet en te midden van gralstee- nen en andere gedenkteekenen naai den weg langs de rivier ging, waar hier en daar zitplaatsen waren, die den ver moeiden wandelaars uitnoodigden wat uitterusten in de schaduw der oude olmen. De rivier kabbelde langzaam voort, het geheele landschap ademde kalmte en rust. Daphne wandelde bedaard het pad af, en stond geruimen tijd op de rivier te staren. Zij kon bijna niet van de plaats scheiden. En toch was het tijd oin naar huis te gaan. Men zou haar misschien missen, en ongerust over haar zijn. Maar in een volgend oogen blik verwierp zij de gedachte, dat er nog iemand was, die zich om haar be kommerde. „Lina zal niet aan mij denken, zoo lang Mijnheer Goring bij haar is, en mijn vader zal het zich niet moeielijk maken. Alleen de arme Edgar blijtt er over, maar die zal wel kunnen gissen waar ik heen gegaan ben en mij volgen als hij het in zijn hoold mocht krijgen om zich ongerust te maken." Door deze gedachte gesterkt, besloot Daphne om aan haren lust tot afscheid nemen in den ruimsten zin te voldoen en dus ook het huis te bezoeken, waar de dichter geboren was. De straten in Stratford waren om dezen tijd van een zomeravond als uil gestorven en dus ontmoette zij tus- schen het kerkhof en het geheiligde huis slechts zeer weinig menschen. Voor een vreemdeling, zou er op dit uur geen mogelijkheid zijn toegang te verkrijgen, maar Daphne stond op goeden voet met de dames bewaarde ressen van het heiligdom, en wisl.dat zij hen wel bewegen zou, om de deur voor haar te ontsluiten. Geen lamp of kandelaar werd binnen de muren geduld, maar op een avond zooals deze had men ook geen kunstlicht noodig en Daphne verlangde ook slechts, om in die aardig gemeubileerde kamers, als 't ware gewijd door den geest die er rondwaarde, even een kijkje te nemen. „Het komt mij zoo voor alsof ik deze zaken nooit zal terugzien," zeide zij tot zich zelf, terwijl zij in den tuin stond, waar alleen die soort van bloe men bloeiden, die in den tijd van Shakespeare bekend waren. De beide dames woonden in een aardig klein huisje met een ouder- wetschen gei el en uitgebouwde ramen, die uitzicht gaven op den tuin des dichters. Alles wat mogelijk was door smaak, kunst en genegenheid, was aan gewend om hel huis van Shakespeare en de omgeving zoo te maken, als het in zijn tijd was. Iedereen in Strat ford had zijn offer gebracht, in den vorm van oude schilderijen of hand schriften en andere relequieën van allerlei aardde kamers waren weder geheel en al in hun oorspronkelijken toestand teruggebracht, en dus behoef den pelgrims van heinde en verre niet meer te blozen over een natie, die zoo weinig eerbied toonde voor de nagedachtenis van een der grootste dichters. Het zag er tegenwoordig geheel anders uit, dan toen Washing ton Irving Stratlord bezocht. De dames-bewaarderessen van het huis waren wel een beetje verwonderd over het late bezoek, maar ontvingen Daphne toch vriendelijk, en stonden haar zelfs haar verzoek goedgunstig toe. Het was tegen den regel, om het huis nog zoo laat te openen, maar aangezien er geen licht noodig was, lieten zij Daphne binnengaanom afscheid te nemen van den haard waarbij Shakespeare op de knieën zijner moeder gespeeld had. „Het heeft er veel van of gij voor langen tijd weggaat, juffrouw Law- ford," zeide een der dames, glim lachend naar het opgewonden gelaat van Daphne ziende. De koster had hetzelfde tegen haar gezegd, en Daphne gaf dan ook het zelfde antwoord dat zij hem gegeven had. „Men kan het nooit weten," zeide zij. „Toch wel. Gij komt terug om in den aanstaanden herlst te trouwen. Wij hebben er alles van gehoord, en ik geloof dat de klokken van Stratford lustig zullen luiden op dien dag, hoe wel het huwelijk in de kerk te Arden zal plaats hebben. Hel doet mij wer kelijk genoegen dal u, evenals uwe zuster, in de buurt blijft. Wal is Go- ring Abdy, prachtigVerleden zomer zijn mijne zusters en ik er eens heen gereden om het te bezichtigen. Wij hebben toen het geheele huis en ook de tuinen bezocht. Het is er vorste lijk, en toch zou ik, voor mij, het oude heerenhuis van Mijnheer Tur- chill de voorkeur geven. „Ik ook," zeide Daphne afgetrok ken. „Nu, dat spreekt dunkt mij wel van zelf!" zeide de andere zuster lachende. „Dat is niet meer dan natuurlijk." Zij gingen gezamenlijk door den tuin, die helder door de maan ver licht was, en de oudste zuster ont sloot de huisdeur. „Wenscht gij alleen binnen te gaan?" vroeg zij. „Zijt gij niet bang voor geesten?" „Voor de geest van Shakespeare? Neen, ik zou hem innig gaarne ont moeten. Ik zou voor hem op de knieën vallen en den grooten geest aanbidden. „Ga dan maar binnen, wij zullen in den tuin op u wachten." Daphne trad zacht het ledige huis binnen. Het zag er spookachtig uit nog erger dan de kerk. Zij had een gevoel alsof de geesten der afgestor venen haar omzweefden. Die ledige haarddoor het maanlicht beschenen die donkere eikenhouten wanden een paar oude stoelen met hooge ruggen, en hier en daar eenig ge kleurd licht, dat door de weinige overgebleven geschilderde glazen drong. Hoe koud was alles door de eenzaamheid, die er heerschte. Zij deed haar best zich die woning voor- testellen, zooals die er driehonderd jaar vroeger had uitgezien zoo eenvoudig, zoo rustig, zoo vol ge makken, in dien tijd toen er nog geen stoommachinesen gas, electri- citeit was uitgevonden, drukkunst en buskruit nieuwigheden waren. Daaraan te denken was zoo goed als zich te verplaatsen in de eerste jaren na de schepping der wereld. Daphne liet de buitendeur aanstaan, en ging langzaam door de verschillende kamers, half verwachtende geesten te zullen ontmoeten. Wat speelde dat maanlicht en de schaduw op de muren haar partenen deed haar telkens opschrikken. Daphne plaatste zich met een kloppend hart voor een venster, haar best doende om het geluid der voetstappen van de beide zusters in den tuin optevangen en dus zeker te zijn van de nabijheid van menschen. Zij keek in de een zame door de maan beschenen rustige straal; zelfs de herberg aan de overzijde scheen een plaats van eeuwige rust alleen kenbaar door het schitterende raam en de roode gor dijnen. Niettegenstaande haar be ter wetenbegonnen de stilte en de duisternis in het ledige huis haar toch angstig te makentoen zij opeens een stap achter zich hoorde een haar welbekende veerkrachtige stap die haar deed schrikken. Het scheen alsof haar hart, bij het hooren dier voetslappen, ophield te kloppen. Zij stond als versteend, nauwelijks adem halende. Het geluid der voetstappen kwam nader, toen opeens een stem van buiten riep: „Is zij daar? Hebt gij haar gevon den?" Hel was de stein van Edgar aan de buitendeur. „Ja, waar kon zij ook anders zijn antwoordde Gerald Goring. „Zoo, zoo, edele dame, ik hoop dat gij nu tevreden zijldat gij ons een reisje hebt laten maken, om u te zoeken," zeide hij tot Daphne, zoo koel alsof hij tol een ongehoor zaam kind had gesproken. „Gij hadt u in 't geheel niet over mij behoeven te bekommeren, ik heb u daar niet naar gevraagd. Ik heb aan Lina gezegd dat ik eene wandeling ging maken. Hoe wist Edgar dat ik hier was?" „Edgar wist er niets van, en kon ook niets gissen," zeide Gerald op een toon die niet precies ware vriend schap uitdrukte. „Edgar zou u even goed hebben willen zoeken op Guy's klip of Warwick Castle of in de maan. Ik begreep dat gij u natuur lijk weder hier in uwe verbeelding met Shakespeare bezig hield, en toen ik hoorde dat gij met uwe boot waart uitgegaan, toen werd mijne meening zoo goed als zekerheid. Wij hoorden dat gij in de kerk ge weest waart, en hebben u overal tusschen de boomen en graftomben gezocht." „Daarop zijn wij naar de landing plaats gegaan, waar gij altijd aan legt, wanneer gij naar Stratford gaal, en toen ik zag dat gij niet waarl teruggekomen om uw schuitje, was ik zoo goed als wanhopig. Maar Ge rald dacht dadelijk aan de geboorte plaats van Shakespeare, en hier zijn wij." Wordt vervolgd. Gedrukt bjj DE EBYEH LOOÖJES, te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1887 | | pagina 6