getroffenhet maakte een niet te be
schrijven, weemoedigen en toch
hemelschen indruk. Daphne was opge
staan en leunde met beide armen op
het massieve houtwerk der voor haar
staande bankterwijl zij in het duister
naar boven tuurde, naar dat kleine
lichtje, waardoor men zien kon waar
het orgel was, het geheel was plechtig
en geheimzinnig.
0, die hemelsche stem, die weemoe
dige toon, die tot diep in het gemoed
drong! Hare oogen baadden in tranen;
zij strekte onbewust de handen uit, als
of zij door hel aanraken van eenig
menschelijk wezen, die betoovering
wilde verbreken, en de hand die het
dichtste bij Gerald was werd in het
duistergedrukt, vastgehouden door een
warme, sterke hand vastgehouden
zonder tegensparteling, want helaas!
zij dacht er niet aan terug te trekken.
Onwillekeurig kwamen zij dichter bij
elkander, beiden voelden een rilling
door hunne leden een diep gevoel
van niet te vergeven schuld, van schan
delijk verraad, en toch alles vergetende,
behalve die dwaze, ijdele liefde, waar
tegen beiden zoo lang en zoo dapper
gestreden hadden.
Een geluid als het rollen van den
donder, door het orgel binnen, onmid
dellijk beantwoord door een zwaren
donderslag en een lellen bliksemstraal
van buiten. Het werk van menschen
werd tot niet teruggebracht vergeleken
bij de krachten der natuur; en bij dien
vreeselijken slag, lieten de beide
schuldigen in de kerk elkanders han
den los. Daphne bedekte haar gelaat en
zonk op de knieën.
„Eeuwige en Almachtige God! help
en bescherm mij!" zoo bad zij, en toen
haar oogen opslaande zag zij, juist bo
ven haai in een marmeren nis, het
beeld der Moeder Gods; in dit oogen-
blik van verzoeking en zelfverlooche
ning scheen het haar zoo natuurlijk
toe, dat vrouwen in de bange ure de
tusschenkomst eener vrouw inroepen.
Plechtig en zwaar, dreunde een lijk-
zang, van Sebastiaan Bach, door de ge
welven, en maakte op alle toehoorders
een huiveringwékkenden indruk; daar
op stille, toen in de verte het wegster
vend geluid van den donder, gevolgd
door een gedeelte der ouverture uit
Wilhelm Teil, de liefelijke tonen der
„Ram des Vaches," sprekende van
diepe valleien en hooge bergen, een
leven vol arcadische onschuld en vrede.
Met deze vroolijker en minder zwa
re muziek eindigde hel concert, en al
len gingen langzaam en zwijgend de
kerk uit. Het onweêr was voorbij en de
maan brak door de donkere wolken.
„Laten wij toch niet weer in die ake
lige, schommelende rammelkast gaan
zitten," zeide Gerald, de natte straat op
stappende, het aan de beide meisjes
overlatende, om met Edgar Turchill te
volgen.
Zij zochten en vonden den weg door
de straten. Het was in de stad donker
en rustig, hier en daar een enkele,
slecht brandende lantaarn onder een
afdak; er was niets van het vroolijke en
schitterende eener fransche stad. Een
paar omnibussen en een of iwee vige-
lantes brachten de verschillende men
schen die in de Kathedraal geweest wa
ren, naar hunne respectieve logemen
ten.
Gerald Goring wachtte hen voor de
deur van het Zahringer Hof' op.
„Waarom hadt gij zoo'n haast?"
vroeg Madoline verwonderd.
„Ik had geen haast, maar gijlieden
hebt gekropen. Die muziek had mijne
zenuwen wat aangedaan de organist
schijnl er zich op toeteleggen op het
gevoel zijner hoorders te werken,
het eene oogenblik liefelijk en zacht
en dan weder wild en somber alsof
het geluid uit de diepten der hel
voortkwam. Het onweder en het orgel
te zamen waren te veel voor een
mensch. Komaan ga nog niet naar
binnen," zeide hij toen zij naar de
deur gingen. „Laten wij een beetje
op de brug gaan wandelen. Weet gij
niet, dat na het orgel de brug het
merkwaardigste van Freiburg is?"
„Als wij morgen op reis gaan naar
Interlaken, dan doen wij het best,
heden avond nog zooveel mogelijk
te gaan zien," zeide de praktische
Edgar.
Zij gingen naar de brug; Gerald
steeds een paar passen vooruit. Daphne
had nog geen woord gesproken sedert
zij de kerk verlaten hadden.
„Heeft de muziek u ook in een on-
pleizierige, treurige stemming ge
bracht, dat gij zoo stil zijl?" vroeg
Madoline, terwijl zij naast elkander
wandelden.
„Het was zoo prachtig," zeide
Daphne.
„Dus zijt gij blijde, dat wij hier
gekomen zijn."
„Neen. Ja. Ik was liever halverwege
den Mont Blanc op geweest.
„Arm kindDat is dan een genot
dat gij te goed houdt voor een vol
genden keer. Wees maar zeker dat
Edgar u overal brengen zal, waar
gij maar verlangt te wezen."
„Gelooft gij dat? Dan zal ik hem
laten klimmen!" riep Daphne spottend
lachende uit. „Ik zal niet tevreden zijn
met den Mont Blanc of den Matter-
horn. Ik zal er op staan al die ge-
bluschte vulkanen te zien, die wonder
lijke bergen die van binnen uitgebrand
zijn. De Gotopaxi zal zoowat het
kleinste heuveltje zijn dat hij zal
moeten beklimmen."
Mijnheer Turchill was een beetje
achtergebleven, om zijn sigaar te
rooken, geheel onbewust van het
genot dat voor hern in 't vet lag.
Gerald was een eind vooruitzonder
sigaar, stil en afgetrokken.
„Ik ben bang dat het onweer ol het
orgelspel, Gerald weêr hoofdpijn be
zorgd heeft," zeide Lina.
De maan scheen van tijd tot tijd
helder tusschen de donkere wolken
en verlichte heuvels en oude kastee-
len, de rivier en het geheele woeste
landschap, om een volgend oogenblik
weder te verdwijnen en alles in het
duister te laten. Midden op de brug
bleven Madoline en Daphne staan
en keken in den afgrond beneden
hen, waar de, in diepe rust gedo
ken stad met de weinige lichtjes Hauw
zichtbaar was. Toen zij daar eenige
minuten gestaan hadden voegde Ed
gar die zijn sigaar uitgerookt had
zich bij hen en begon met Madoline
over de bijzonderheden der stad te
spreken, hij vragende en zij hem
alles uitleggende.
Toen die twee zoo stonden te pra
len, kwam Gerald langzaam terug
en bleef naast Daphne staan, eenige
passen van de anderen verwijderd.
Zij sprak geen woord. Eenige minu
ten lang stonden zij als standbeelden
naast elkander. Zij was bang, dat
hij het kloppen van haar hart, dat
zij niet kon tegengaanzou hooren.
Zoo stonden zijals aan den grond
genageld, toen er een zwaar bela
den wagen over de brug kwam aan
rijden, waardoor de plek waar zij
stonden onder hunne voeten dreunde
en schudde.
„Slechts een enkele draad verbindt
het leven aan de eeuwigheid," zeide
Gerald dichter bij haar komende.
„Als die draad eens brak, en ons
hand aan hand in den donkeren af
grond des doods deed storten?"
Zij sidderde niet bij die gedachte,
maar keerde zich om en keek hem,
met een vreemden en droevigen glim
lach aan, terwijl het maanlicht haar
gelaat bescheen.
„Zoudt gij het wenschen vroeg
hij fluisterend.
„Ja," antwoordde zij, zuchtend en
bijna onhoorbaar, hem steeds met
dien droeven glimlach aanziendeook
hij keek haar in de prachtige oogen
en verloor zich in de diepte eener bo-
demlooze geheimzinnigheid.
„Weet gij wel dat deze brug op een
na de langste ter wereld is, drie hon
derd el lang, en honderd acht en zestig
voet boven de rivier?" vroeg Edgar
Turchill op zijn gewonen prozaïschen
toon, terwijl hij naar hen toe kwam,
vrooiijk, tevreden, met zich zelf en
de geheele wereld ingenomen.
„Bespaar ons toch in Godsnaam,
die geleerde les uit Baedeker," riep
Gerald, opgewonden. „Alsof eenig
levend wezen, behalve een toerist die
met een retourbiljet van Cook reist,
er iets om geeft hoeveel voet of meters
een brug lang is. Hel is het schouw
spel dat men waardeert, en de ge
dachte die men zich tracht opledringen
van op de brug te staan var. Al Sirat,
die midden over de hel ligt, dunner
dan een haar, scherper dan de snede
van een zwaard en waarover de recht
vaardige gaan moet om in het paradijs
van Mahomet te komen. Het is het
gevolg van den natuurlijken overmoed
van den mensch, die de gevaarlijkste
wegen tot de aangenaamste maakt.
Toen daar straks die zware kar voor
bij kwam, dacht ik dat het einde daar
was en wij allen te zamen gingen."
Edgar kwam kalm naar Daphne,
met die bedaardheid die toonde dat
hij rechten op haar had, zij huiverde
van afkeer.
„Wat hebben wij een preltigen avond
gehad!" zeide hij.
„Dat is zoo."
„Gij ziet er bleek en vermoeid uit.
Misschien was het te veel voor u,"
zeide hij teeder.
„Ik zou denken, dat niemand goed
tegen dat orgel kan."
„Wil ik u eens wat zeggen ik
ben geen bevoegd beoot'deelaar en
dus moet gij mij niet uitlachen als
ik mijn opinie zeg ik vind het
niet eens te vergelijken met het orgel
in de St. Paulskerk. Ik ben daar eens
met mijne moeder geweest toen alle
weeskinderen er waren, het was een
prachtig en prettig gezicht, de groote
domkerk vol van hunne jeugdige, fris-
sche gezichtjes."
„Spreek er toch in Godsnaam niet
over," zeide Daphne zenuwachtig. „Om
deze donkere, plechtige Kathedraal
met zoo weinig menschen er in, en
donder en bliksem rondom heerschen-
de, te vergelijken met de St. Pauls
kerk opgevuld met blozende kinderen,
allen met witte mutsen en boezelaars
en geel gebreide kousen
„Ik sprak van het orgel," hernam
Edgar een beetje bits.
„Waarom spreekt gij dan van de
weeskinderen? Laat mij in's Hemels
naam, heden avond over die donkere
kerk denken en over dat orgelspel,
dat zoo plechtig was."
„Daphne, gij weent," zeide Edgar
verschrikt bij hel hooren van haar
onderdrukt snikken.
„Wie zou bij het hooren van zulke
muziek niet weenen?"
„Maar nog zoolang daarnagij zijt
opgewonden en zenuwachtig."
„Ik ben alleen vermoeid. Plaag mij
nu niet langer," zeide Daphne scherp
terwijl zij zich in haar warme grijze
shawl wikkelde en sneller voortliep.
Zij sprak verder geen woord voor
dat zij in hun logement waren, toen
zij de anderen goeden nacht vvenschle,
zeggende erg vermoeid te zijn en
zich zoo gauw mogelijk naar hare
kamer op de tweede verdieping be
gaf. Madoline's kamer was naast die
harer zusteren toen zij eenige minu
ten later naar boven ging en aan de
porte-brisée die beide kamers verbond
klopte, verzocht Daphne verschoond
te blijven van te openen.
„Ik heb een vreeselijke slaap, zusje,"
zeide zijwees zoo goed en laat mij
heden avond met rust!"
„Natuurlijk, maar gij zijt immers
niet ziek?"
„In 't geheel niet, mij scheelt niets,"
„En kan Mowser u niet met'teen
of ander helpen?"
„Niets, dank u. Zij heeft mijn
goed uitgepakt. Ik heb alles wat ik
noodig heb."
„Goeden nacht dan, God zij met u."
„Goeden nacht,"antwoordde Daphne,
maar voegde er niets bij tot hare
zusterdie zij zoo innig liefhad.
Een gebed uit zulk een schuldig hart,
stond met godslastering gelijk.
Langen tijd liep zij hare kamer
op en neer, in haar hart innig ver
heugd. Ja, schuldig, verraderlijk,
slecht,ondankbaar, zooals zij gevoelde
dat zij was, kon zij toch dal onbe
schrijfelijk gevoel van geluk niet
onderdrukken, te weten dat zij be
mind werd door den man dien zij
aanbad. Uit die liefde kon nooit iels
anders dan kwaad voortkomenniets
dan zorg, pijn en teleurstelling; en
toch was hel een genot bemind te
worden, de eenige volmaakte vreugde,
die voor haar op aarde bestond.
Indien zij dat genot niet gekend had
dan ware het even goed alsof zij nooit
geleefd had; en nu mocht de dood
komen. Zij had geleefd zij had haar
dag gehad.
Dal deze liefde schuldig was;
en als een schorpioen onder den
voet verdiende getrapt te worden
kwam niet bij haar op. Geen oogen
blik kwam het haar in de gedachten
dat zij van de wispelturigheid van
Gerald kon gebruik makenen voor
haar zelf den minnaar winnen, wiens
gevoelens zij heden avond zoo dui
delijk had leeren kennen. Nooit had
zij kunnen denken, dal de vertrouwe
lijke wijze waarop zij te zamen om
gingen de minste verandering in
zijne of hare toekomst zou kunnen
brengen.
„Hij weet dat ik hem bemin; hij
weet hoe slecht en zwak ik ben,"
zeide zij tot zich zelf. „Als Lina het
ook eens wist? Als zij mij zag, zon
der masker, hoe monsterachtig slecht
en onnatuurlijk zoude ik haar niet
voorkomen. Ik zou die ontdekking
niet overleven, ik zou van schaamte
sterven. En haar ongelukkig te ma
ken? haar? aan wie ik zooveel
verplichting hebmijn liefstebraaf
ste, de schutsengel van mijn leven.
Ach, Lina, Lina, indien gij eens
wist
Zij knielde voor haar bedde
handen boven haar hoofd sramge-
vouwen, en snikte:
„Gij grootealmachtige Godlaat
mij heden nacht sterven. Ach, Gij,
die weet hoe schuldig en zwak ik
ben, neem mij heden nacht tol u
HOOFDSTUK XYI.
„Noblesse oblige," moet mijn
zinspreuk zijn.
Een kamermeisje bracht den volgen
den morgen ongeveer half zeven reeds
een brief. Zij was pas na zonsopgang
ingeslapen na een nacht van folterende
gedachten; de warmte kwam door het
geopende raam binnen, evenais het ge
luid van de langzamerhand ontwakende
menschen in de stad.
Zij schrikte van het tikken aan de
deur en nam den brief bevende aan.
Het was het schrift van Gerald! Zij ken
de het zeer goed, hoewel het de eerste
brief van hem was, aan haar gericht.
„Hoe durft hij mij teschrijven?"riep
zij woedend, terwijl zij de enveloppe
openscheurde.
De brief begon niet met allerlei lieve
namen. De schrijver ging met vastbe
raden wil dadelijk op zijn doellos,zon
der meer woorden te gebruiken dan
even noodig waren.
„Zeg mij wat ik doen moet. Na het
geen gisteren avond tusschen ons ge
sproken is, hebt gij mijn toekomst,
mijn leven, mijn geluk in uwe handen.
Wordt vervolgd
Gedrukt bg DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.