LIEFDE EN PLICHT.
Naar het Engelsch van M. E. Braddon.
69)
Eindelijk bleef zij staan, en keek
op haar horloge, wetende dat het al
vrij laat was en zij zich dus haasten
moest, om weder naar haar familie
kring terug te keeren. Het was over
vijven en het diner was om zeven
uur, terwijl zij naar boven geklommen
was zonder goed op de paden te let
ten, waardoor zij dus zeer gemakke
lijk den naasten weg naar beneden
kon missen. Zij liep zoo hard zij kon
en trachtte zoo goed mogelijk den
weg te vinden, in gedachten verdiept,
toen zij opeens haar naam hoorde
noemen, door die ééne stem, die al
leen macht had om haar geheele ziel
te doen trillen.
„Daphne!"
Zij keek op, en zag Gerald Goring
op een boomstam ziltfen, een sigaar
rokende.
Hij gooide zijn sigaar weg, en kwam
naar haar toe.
„Goeden middag," zeide zijmet
een onverschillig knikje; „ik haast
mij zoo spoedig mogelijk naar huis,
om bij tijds voor het diner te zijn."
Hij' greep haar bij den arm en trok
haar naast zich op den boomstam.
„Zoo gemakkelijk zult gij mij
niet ontsnappen," zeide hij, bleek
lot zijn lippen toe van aandoening.
„Neen, wij hebben te zamen een
heele rekening te vereffenen. Waar
denkt gij wel, dat ik van gemaakt
ben, dat gij mij zoo durft te behande
len als gij sedert de laatste maand
doet? Ben ik een hond om door u
gefloten, aan uwe zijde te komen, om
door alle streken die een vrouw op
haar kompas kan hebben, te worden
weggelokt van mijn rechten weg, en
dan als een hond te worden wegge
jaagd teruggezonden naar mijn
vroegere eigenares? Gij meent mij
van mijne dwaasheid te kunnen ge
nezen mij door stilzwijgen en koele
blikken te doen vergeten, en weder
dezelfde man te doen zijn, die ik was
voordat ik u lief had. Daphne! gij
moest mij toch beter kennen. Gij hebt
een vurig verlangen bij mij opgewekt,
waaraan gij alleen kunt voldoen. Gij
hebt mij vergif toegediend, waarvoor
gij alleen het tegengif bezit. Achmijn
eenig geliefde! Kunt gij mij den bal
sem voor mijn wonden onthouden,
die gij alleen kunt geven?"
Daphne keek hem aan, het lieve,
kinderlijke gezichtje, doodelijk bleek,
maar onbewegelijk als marmer.
„Ik heb u in mijn brief geschreven
waj ik meende, en hoe ik er over
dacht," zeide zij kalm. „En ik denk
er nog even zoo over en heb zelfs
geen oogenblik geaarzeld."
„Nooit geaarzeld!" riep hij uit. „Zijt
gij dan van steen? Ik heb u de ge
legenheid gegeven tot toenadering.
Ik voelde dat wij eindelijk tot eene
verklaring moesten komen, want ik
weet, dat gij mij lief hebt, ik weet
hel. Ik heb het geweten sedert ik op
South Hill terug kwam, en zag hoe
bleek gij werdt toen gij mij herkendet
ik heb gewacht, om eens te zien
hoelang dit treurspel van zelfopoffering
zou duren, hoelang gij uwe liefde
zoudt kunnen verloochenen, en dus
uw geheele karakter tot veinzerij dwin
gen. Het heeft nu lang genoeg ge
duurd, Dophne. De jacht is moeielijk
genoeg geweest. Uw teedere voetjes
zijn gewond door de doornige wegen
van zelfopoffering. Ook het geduld van
den armen Nero is bijna uitgeput.
Mijn innig geliefde, waarom zouden
wij voortgaan elkander aldus te pijni
gen? Daphne, laten wij een einde
maken, aan deze huichelarij. Ga met
mij mede en laat ons te zamen vluch
ten. Nu, dadelijk, voordat een van
ons beiden tijd heeft zich te bedenken.
Morgen ochtend kunnen wij in Genève
trouwen dat gaat daar gemakkelijk
in de puriteinsche kerk. Kom, mijn
lieveling. Ik zal uwe eer zoo trouw
eerbiedigen, alsof er honderd ridders
waren om u te beschermen. Denk eens
na mijn engel, gelooft gij, dat iemand
gelukkig kan worden door een voort
durende huichelarij, door de verzaking
van het edelste gevoel, dat een mensch
bezielen kan?"
Hij had haar omarmd. Uit zijn oogen
blonk een vuur, dat haar als be-
tooverde, alsof die man werkelijk de
oude Grieksche god geweest was, die
altijd jong en schoon bleef.
„Daphne, wilt gij mijne vrouw
worden
„Die vraag kan ik niet zoo dadelijk
beantwoorden," zeide zij stamelend,
na eenige oogenblikken gewacht te
hebben. „Gij moet mij tijd geven,
tijd om naledenken. Laat mij nu gaan,
ik moet zoo spoedig mogelijk naar
het hotel terug."
„En dat, nu ik u voor het eerst in
mijn armen sluit, nu ik mij zoo ein
deloos gelukkig gevoel? nu ik zie,
dat mijn liefde niet onbeantwoord is?
Ach Daphne, als gij eens wist hoe
dikwijls ik u, in mijn droomen, om
helsd heb, hoe ik u kuste, en door
u gekust werd, als mijn eenige lief
hebbende echtgenoote. Wal," riep hij
uit, toen zij zich plotseling uil zijne
armen loswrong; „zelfs nu weigert
gij mij een kus als een plechtige
bezegeling van ons verbond meisje!
meisje! gij zijt te wreed!"
„Morgen zal ons lot beslist worden,'»
zeide zij. „Laat mij in 's hemelsnaam
nu gaan."
Hij liet haar dadelijk los, zonder
een woord te zeggen, en zij was dus
vrij.
„Op die wijze hadt gij mij dat niet
behoeven te vragen," zeide hij koel;
„als gij wilt kunt gij alleen gaan, hoe
wel ik heel graag met u naar het hotel
wil terug wandelen. Uwe zuster (het
scheen hein moeielijk te zijn Lina's
naam uit te spreken) was in den tuin
toen ik hier heen kwam. Ik meende,
dat gij hier met uw toegenegen min
naar zoudt zijn. Gij hebt gezegd dat
ons lot morgen beslist word. Ik be
grijp niet waarom gij aarzelt, en niet
dadelijk besluit. Ik weet zeker dat gij
mij even lief hebt als ik u, en dat
wij geen van beiden ooit een ander
zullen kunnen beminnen. Beloof mij
ten minste iets voordat wij heden
scheiden. Belool mij, dat gij uw enga
gement met een man, dien gij ver
acht, zult afbreken."
„Ik veracht hem niet dal is
een te hard woord maar ik wil
wel beloven, dat ik nooit de vrouw
van Edgar Turchill zijn zal.
„Verlies dan geen tijd om hem
dat te vertellen. Mijn bloed kookt
als ik zie dat hij u aanraakt. God
dank, dat hij u ten minste nooit kust,
als ik er bij ben."
„llij heelt mij nog maar éénmaal
gekust," zeide Daphne een kleur van
boosheid krijgende.
„Opnieuw zeg ik, „Goddank".
„Goeden dag," zeide zij, hem vrien
delijk aanziende, met een blik vol
liefde en wanhoop.
Doodsbleek, de oogen op den grond
gevestigd, leunde hij tegen een boom
stam en staarde voor zich, zonder iets
te zien van alles wat hem omringde.
„Daphne," zeide hij opeens, „weet
gij wel dat gij heel wreed tegenover
mij zijt. Maar ik zal u niet laten
zien hoe laag een man zinken kan,
die eene vrouw bemint met die innige
liefde die ik u toedraag. Ik zal u niet
laten zien hoezeer hij zich zelf kan ver
geten. Een klein beetje eigenwaarde
is er nog altijd in mij, en dus zal ik
niet voor u knielen en smeeken of
schreien als een vrouw. Maar toch
verklaar ik op mijn woord van eer,
een woord wat ik nog nimmer, onder
welke omstandigheden ook, geschon
den heb,dat gij mij ongelukkig maakt."
„Allemaal gekheidzeide Daphne,
bleek, maar in ieder opzicht meester
over zich zelf. „Hel is allemaal dwaas
heid van het begin tot het einde. Gij
hebt het zelf erkend. Waarom zou
ik mijn eer en eigenwaarde opofferen
voor dwaze, bespottelijke liefde? Ik
heb mijne zuster zoo lief, zoo innig,
zoo waar, zoo heilig, als ik u ooit
zou kunnen liefhebben al was ik
vijf-en-twintig jaar uwe vrouw ge
weest."
Zelfs in haar wanhoop glimlachte
zij even, bij de gedachte dat zij en
Gerald Goring oud waren geworden
en gezet of dik, zooals in den regel
het geval is met een zilver bruidspaar.
„Waarom kunt gij het verledene
niet vergeten vergeten dat gij ooit
zoo dwaas, zoo valsch geweest zijl,
om mij het hof te maken?"
„Vergeten! ja, kon ik dal maar.
Evengoed kon ik mij het hart uit
mijn lichaam rukken en dan toch
kalm en bedaard leven. Neen, Daphne,
ik kan niet vergeten en tot kalmte
komen. Wal ik als liefde beschouwde,
was geen liefde. Het was vriendschap,
genegenheid, achting alles wat gij
wilt, maar geen liefde. Ik heb nooit
geweten wat liefde was, voordat ik u
leerde kennen."
„Gegroet," zeide zij vriendelijk, be
merkende dal aan zijn redeneering
geen einde kwam.
Er was voor eene vrouw toch iets
aangenaams in die bekentenis zijner
liefde; de gedachte dat hij alleen uil
liefde voor haarzijn eer en goeden
naam wilde prijs geven; want wat
zou de wereld zeggen, als hij Mado-
line bedankte en dan met hare zus
ter wegliep? Zij was er trotsch op,
dat zij dien man, dien zij lief had,
voor zich zag knielen. Dienzelfden
man, dien zij juist twee jaar geleden,
onwetend wie hij was, haar hart had
geschonken; dien man die haar zoo
dikwijls bespotte, toen zij pas op
South Ilill terug was. Hij lag aan
hare voeten, zij had hem tot haar
slaaf gemaakt. Haar hart trilde, toen
hij haar zijne liefde verklaarde; en
toch stond de gedachte aan hare zus
ter boven eigenbelang, en dat gevoel
maakte haar even sterk als de gra
nietberg, dien zij voor zich zag, uit
stekende boven het donkere sparren
bosch.
Zij keek hem eenige oogenblikken
ernstig aan. Haar hand had zij op de
kanten kraag gelegd, die zij om den
hals droeg, de toppen harer vingers
raakten juist het paarlsnoer, de nieuw
jaarsgift van Lina, dat zij altijd droeg.
Het was haar talisman.
„Geef mij uwe hand, en iaat ons
als vrienden scheiden."
„Vrienden!" riep hij uit, „ben ik
ooit iels anders dan uw vriend ge
weest? Ik ben uw slaaf, dat sluit
alles in zich."
Hij nam haar hand in de zijnen,
kuste die en liet haar toen, zonder
een woord te spreken, gaan.
De glimlach verdween van haar ge
zicht toen zij van hem afging. Lang
zaam ging zij den heuvel af, langs
het slingerpad, terwijl Gerald naar
beneden ging, zelfs de steilste paden
niet ontziende.
HOOFDSTUK XX.
„Door liefde en niet door haat
moet gij sterven.
Toen Daphne en Gerald weg waren,
en er niemand meer in den omtrek
te zien was, kwam er een derde
persoon van achter de struiken
te voorschijn; gekleed in zwart
zijden japon, korte rokken, op zijde
geregen stoffen laarsjes en een hoed,
die niet meer dan ongeveer dertig
jaar uil de mode was. Dit ouderwetsche
figuurtje was Jane Mowser, die een
klein mandje droeg en wilde aardbe
ziën gezocht had, om 's middags eene
versnapering te hebben. Terwijl zij
daarmede bezig was, had zij Daphne's
witte japon door het donkere sparre-
groen gezien, en besloot dadelijk de
jonge dame in 't oog te houden. Daar
door had zij het grootste gedeelte
van het gesprek tusschen Gerald en
Daphne, gehoord. „Ik wist het wel,
en heb het alles vooruit gezien. Het
moest er toe komen," zeide zij bijna
buiten adem, „en ik ben dankbaar,
dat ik het heb mogen zijn, die hen
gesnapt heeft. Ach! mijn arme, goede,
meesteresse, welk een slang of adder
hebt gij aan uw boezem gekoesterd
Die kunstgrepen van die ondeugende
meid I voorgevende dat zij hem niet
hebben wil, en hem steeds aan de
praat houdende, om misschien mor
gen met hem weg te loopen, en te
Genève een geheim huwelijk met hem
te sluiten, ik acht haar er best voor
in staat, zoowaar als ik Mowser
heet. Maar ik zal daar eens een stokje
voor steken, en licht brengen op uw
donkere wegen. Jane Mowser zal too-
nen, dat zij zoowel tegen een wilde
kat als tegen een verrader is opge
wassen."
Het mandje beefde in hare hand,
toen zij haastig naar het hötel ging.
„Ik zal hunne laagheid aan Sir
Vernon vertellen," zeide Mowser, „en
als hij nog hart in zijn lijf heeft dan
zal hij die blondharige adder vertrap
pen."
Zij had Daphne, van af de dag
harer geboorte niet mogen lijden, en
dus was Mowser nu zeer verheugd,
bij de gedachte, dat zij niet misge
zien had. Het zou haar een eeuwig
verwijt geweest zijn als het goed ge
gaan was met het meisje, maar nu
zij goed gezien had dat het zoo klaar
was als de dag, dat zij het meisje
juist beoordeeld had, gaf haar dat
troost, bij de eerlijk gemeende smart,
die zij voor hare zoo beminde mees
teres gevoelde.
Zij had niet de minste gedachte,
dat hetgeen zij vertellen zou, de af
breking van het engagement van Ma-
doline moest ten gevolge hebben.
Naar haar begrip, zou Sir Vernon zoo-
dra hij bekend was, met hetgeen er
omging, zijn jongste dochltT wegstu-
ren, en Gerald Goring dwingen, zijn
eens gegeven woord te houden. Zij
kon hel fijne gevoel, dat gewoonlijk
oorzaak is van het afbreken van hu
welijksplannen, niet begrijpen. Haar
scheen het toe, dat als een man met
een meisje geëngageerd was en die
relatie wilde afbreken, hij bij zijn nek
genomen moest worden, om hem te
dwingen zijne belofte te houden.
Toen het zeven uur was, en de
schel luidde voor de tcible-d'hóte, had
Daphne zich in haar eigen kamer
opgesloten met zware hoofdpijn; Mijn
heer Goring was er nieten dus ble
ven alleen tante Rhoda, Madoline,
en Edgar over, om hun gewone
plaatsen aan het einde der lange ta
fel in te nemen. Een der kamermeis
jes had juist voor het diner, een klein,
met potlood geschreven briefje aan
Madoline gebracht, waarin Daphne
schreef: „Ik heb een groote wande
ling gemaakt, en ik heb, waarschijn
lijk door de hitte, erge hoofdpijn.
Wees dus zoo goed mij eens te ex-
cuseeren dat ik niet aan tafel kom.
Ik zal op mijn kamer een kop thee
en een stukje brood eten."
„Die malle meid heeft zich zeker
overloopen," zeide mevrouw Ferrers.
„Zij gaat altijd tot uitersten over.
Maar wat is er van Mijnheer Goring
geworden? Heeft die zich ook over
loopen
„Dat zou ik niet denken," zeide
Lina, glimlachend; „wij hebben hier,
tot vier uur, een beetje om het hotel
gedrenteld, en dus geloof ik niet,
dat hij daarna nog ver weg is gegaan."
„Waarom is hij dan niet aan tafel?"
{Wordt vervolgd).
Gedrukt bjj DE EKVEN LOOSJES, te Haarlem.