BRIDE VAN SCHOTLAND.
Uit het Engelsch van Charlotte Yonge.
16)
Maar 't mocht niet veel haten, tot
haar te spreken over de heerlijkheid,
die nu in den hemel zijn deel ge
worden was, want Mary Talbot's droef
heid was in hoofdzaak zelfzuchtig, en
wal zij het meest betreurde, 't was, dat
haar nu de hooge rang ontnomen was,
dien zij als moeder van den manne-
lijken erfgenaam had bekleed.
De droefheid evenwel van die tijden,
hoe hartstochtelijk ook, liet zich spoe
dig tot bedaren brengen, en toen het
kisljen van den kleinen George, be
graven onder heraldiesche zinnebeel
den en met floers overtogen wapen
schilden, in den grafkelder der fami
lie was bijgezet, kwam Mevrouw
Maria al spoedig genoeg op haar
verhaal, om eene warme belangstel
ling te openbaren in de lords, die
niet lang daarna overkwamen, om
een onderhoud met de gevangene
te hebben; en hare kritiek over de
halskragen en de manchetten dier
heeren was even levendig als ooit.
Niet lang daarna echter werd de fami
lie door een anderen slag getroffen.
Het sukkelen van Lady Lennox bleek
van niet zoo geringe beteekenis te
zijn, als hare zusters en schoonzus
ters hadden goedgevonden te vermoe
den, en voordal het jaar om was,
werd zij weggenomen te midden van
de schitterende verwachtingen, die
zij van het leven koesterde, een pas
geboren dochtertjen nalatende. De
Graaf nam voor korten tijd verlof,
om aan zijne diepbedroefde gemalin
te Ghatsworth een bezoek te brengen,
en om als peter bij den doop van
het moederlooze kind tegenwoordig
te zijn.
„Zij zal ook spoedig vaderloos zijn,"
zeide Richard Talbot bij zijne terug
komst te Bridgefield, nadat hij Mylord
bij zijn bezoek aan Chatsworth ver
gezeld had. „De jeugdige Lord Len
nox, die arme jonge man, verkeert
in een reeds vergevorderd stadium
van tering, en hij is bovendien bijna
waanzinnig van droefheid; hij kon
nauwlijks op de been blijven, toen
hij Mylord moest ontvangen."
„Hoe beklaag ik Mylady!" sprak
Susan„ik heb innig medelijden met
haar, als ik bedenk, hoe zeer zij haar
hoop had gebouwd op het jeugdige
echtpaar, dat zjj saamgekoppeld had."
„En toch twijfel ik eraan, of haar
hoop een einde genomen heeft," zei-
de Richard. „Welken naam denkt ge,
dat zij aan dat schreiende kindljen
heeft gegeven? Ze hebben haar den
naam Arbel of Arabella gegeven."
„Arabella, zegt ge? Dien naam
heb ik nooit eer gehoord, 'k Zou
haast zeggen, 't is geen christelijke
naam. Is 't een naam uit een ro
man
„Ware dat maar 't geval 1't Is een
naam van een stamboom. Zij hebben
de geheele genealogie van het geslacht
Lennox nagegaan, welks wapenschil
den en beeltenissen met koninklijke
en gravelijke kronen opgehangen zijn
in de groote zaal te Chatsworth, in
de eene linie door Aeneas van Troie,
en in de andere linie door Wodan,
opklimmende tot Adam en Eva! Nu
schijnt hel, dat deze familie Lennox-
Stuart afstamt van een zekeren Wal
ter, die een zoon was van Koning
Robert II, en dat de moeder van de
zen zelfden Waller Arsnhild heette,
of, zooals de Schotten het uitspreken,
Annaple; maar de geleerden heb
ben er Arabella van gemaakt, en zoo
zal nu de jonggeboren lady heeten.
Ze zeggen, dat de jonge Gravin daar
op bizonder gesteld is geweest."
„Dat zou me niets verwonderen.
Mylady mocht gaarne hare gedachten
met zulke dingen bezig houden, en
't was voor haar eene verrukkelijke
gedachte, dat deze arme, jonge man,
den jeugdigen Koning der Schotten
en onze eigen Koningin het naast in
den bloede beslaat."
„Hij is niet eens de naaste erfge
naam, wat de Scholsche kroon betreft,
ook al rekenen wij eene kleine meid
niet mede, wier bestaan ons bekend
is, Susan. De Hamiltons slaan er nog
tusschen, als afstammende van eene
dochter van Koning Jakobus I."
„Dat meen ik ook wel eens gehoord
te hebben. Zijn dat niet Papisten?"
„Ja! 0, o, mijn lief vrouwljen,
daar is nog een afstammelinge van
het huis Ilardwicke, die even gaarne
droomt van grootheid en aanzien
voor haar kind, als de Gravin dat
gedaan heeft, ofschoon zij er niet
zooveel over praat."
„O, beste man, ik heb nooit van
grootheid en aanzien gedroomd, om
dat ik den glans dier grootheid zoo
benijdenswaardig vind't zou voor
het lieve kind nauwlijks geluk mogen
heeten. Ik heb alleen maar gedacht
aan 't geen gij eens zeidet, dat zij
misschien het werktuig zou kunnen
worden, om de ware godsdienst in
stand te houden."
„En mocht dat zoo komen, 't zal
niet kunnen gebeuren, zonder dat er
kostbare offers voor gebracht worden!"
sprak haar echtgenoot.
„Indedaad," hernam Susan, „het
verheugt me, dat ge onzen Humfrey
van haai v .vijderd hebt. Ik wenschte
wel, dat er nooit zoo iels tusschen
de kinderen beslaan had!"
„Zij waren nog maar kinderen,"
merkte Richard op; „en er bestaat
geen bepaalde overeenkomst tusschen
hen."
„Ik vrees, dat Humfrey heel goed
weet, wat hij gedaan heeft, en er bij
volharden zal," zeide de moeder van
den jongen.
„En als nu de jeugdige Koning
der Schotten maar trouwt, en vader
wordt van een flinken erfgenaam, dan
bestaat er ook geen reden, waarom
de jongen niet standvastig blijven
zou," antwoordde Richard op de be
denking zijner vrouw.
Desniettemin was Richard er toch
op uit, zijn zoon op een afstand van
Sheffield te houden. Er was groote
vreugde en dankbaarheid, toen een
der vele boden, die gedurig tusschen
Londen en Sheffield heen en weder
trokken, een pakjen medebracht
van Humfrey, wiens schip de Theems
in plaats van de Humber was binnen
gevallen.
Het pakjen bevatte een der zwarte
steenen, waarvan de wetenschap dier
dagen verwachtte, dat zij zouden
veranderen in goud, alsmede eenige
van de Eskiraoos afkomstig, van been
vervaai digde snuisterijen, en een stuk
of wat schelpen. Dit een en ander
was bestemd voor moeder en voor
Cis. Verder bevatte het tanden van
een zee-olifant, welke Humfrey maar
ter bewaring wilde geven in Mylord's
woning te Londen, totdat zijn vader
hem berichtte, wat er meè gedaan
moest worden, en of hij terstond over
zee naar Huil moest terugkeeren, dan
wel of hij, wat hij vurig wenschte,
zich mocht aansluiten aan een expe
ditie, die werd uitgerust naar de
Spaansche-zee, waar, naar zijn over
tuiging, meer goud en eer te ver
werven zou zijn, dan in de koude
Noordelijke zeeën, waar meestentijds
de mist verhinderde iets te zien, en
waar, wanneer het wal helder was,
niets te zien was dan een aantal dwer
gen met hun honden, witte beeren en
zeehonden, alsmede ijsbergen, die hoo-
ger waren dan de grootste kerk, blauw
als Mjlady's kostbaarste saffieren,
groen als haar esmeralden, vonke
lend als haar diamanten, maar altijd
de schepen met bederf bedreigend.
„Er was er een," schreef Humfrey,
„die mij onwillekeurig deed denken
aan de stad, die de apostel Joannes
van den hemel zag nederdalen, zulk
een verrukkelijk schouwspel leverde
hij op; maar het scheepsvolk riep,
dat het eer eene Stad des Verderfs
was, en toen we uit den stroom geraakt
waren, die den ijsberg op ons deed
aandrijven, gaf onze dappere Kapitein
met het fluitjen een teelten, dal
we allen moesten nederknielen om
God er voor te danken, dal Hij ons
zoo genadig van dat dreigende gevaar
verlost had."
Susan zond ook een dankzegging
ten Hemel, toen haar echtgenoot haar
dit voorgelezen had, en hij paste
wel op, dat hij haar niets vertelde
van de haaien, en de lioozen, en de
koortsen, die de zeeën in de warme
landstreek gevaarlijker maakten dan
de Poolzee. Geen zeeman in de dagen
van Koningin Elizabeth voelde eenig
gewetensbezwaar wat betrof de zee-
rooverij, en zoolang de Kapitein een
godvreezend man was, die strenge
lucht aan boord oefende, achtte Mr.
Richard het achterdek een veel on
schadelijker verblijf dan het Heeren
huis, en gaf hij verreweg de voorkeur
aan de grillen van het schip, boven
die eener vrouw; en daarmeê doelde
hij niet op zijn Susan, want hij ver
klaarde altijd, dat zij de eenige vrouw
was, die er geen lastige grillen op
nahield.
Zoo onderwierp zij zich zonder
tegenspraak aan zijne beslissing, welke
zij inzag, dat verstandig was, alhoe
wel haar teeder hart zich bitter te
leurgesteld gevoelde. Met teedere zorg
pakte zij de hemden in, welke zij en
Cis hadden vervaardigd, en bestrooi
de ze met lavendel, welke, zooals zij
zeide, terwijl zij een traan liet vallen
op de grijze bloemen, den geur dei-
ouderlijke woning aan den jongen
zou overbrengen.
Cis stelde zich aan, alsof zij onver
schillig was, en alsof zij zich belee-
digd voelde. Mr. Humfrey mocht doen
zooals hij verkoos, 't Kon haar niet
schelen, of hij de voorkeur gaf aan
pek of teer, aan walvischspek en
beerenvet, aan haviken en honden,
en heeren en dames! Zij kon ver
zekeren, dat zij geen behoefte had
aan meer groote lummels van jon
gens dit was een schimpscheut op
Dick om hare zijde in de war te
brengen, en om haar lastig te vallen
met het verzoek om hun vischhoeken
van lokaas te voorzien. Zij had aan één
zoo'n lummel genoeg.
Toen Dick haar voorstelde een brief
aan Humfrey te schrijven, verklaarde
zij niet van plan te zijn, dat te doen,
daar hij er nooit aan scheen gedacht
te hebben, een brief aan haar te
schrijven. Indedaad had Dick haar
misschien voorgesteld te schrijven,
alleen om een deelgenoot in hel on
geluk te krijgen, daar toch Meester
Sniggius, naijverig op het sukces van
andere onderwijzers, er op had aan
gedrongen, dat hij een brief in 't La
tijn aan zijn broeder zou schrijven,
en die ongelukkige brief van Ricardus
aan Onofredus in de uiterste puntjens
was nagezien en verbeterd; en daar
in dien brief geen ivoord mocht voor
komen, dat onbekend was aan Vir-
gilius Maro, sprak het van zelf, dat
de ontvanger er niet veel aardigheid
aan kon hebben.
Maar toen Mrs. Susan al de hemden
zoo keurig mogelijk had in in orde
gebracht, en zij ze voor de laatste
maal nog eens wilde nazien, voordat
zij ingepakt werden, om aan den
bode overgegeven te worden, voelde
zij iels hards daaronder, 't Was een
pakjen, gewikkeld in een fraaien doek,
om welken eene vlecht donker hair
gewonden was, en waarin een zeker
kasteel van een schaakspel gepakt
was, Susan kon dat voelen, dat
een paar weken te voren door Cis
als prijs bij het boogschieten gewon
nen was.
HOOFDSTUK X.
Lady Arbell.
Na nog gedurende verscheiden
maanden een kwijnend leven te heb
ben voortgesleept, werd Charles Ste
wart, Graaf van Lennox verlost uit
de ellende, die een van nature aan
zijn naam verbonden erfdeel scheen
te zijn, en daalde hij ten grave. Zijne
begrafenisplechtigheid had plaats met
de ineest mogelijke pracht, ofschoon
de Graaf van Shrewsbury geweigerd
had er bij tegenwoordig te zijn, en
kort daarna gaf de Gravin hare be
geerte te kennen, om naar Sheffield
terug te keeren, en om dan het kleine
weesjen, Lady Arabella Stewart, mede
derwaarts te nemen. Er werd last gege
ven om de besleaudiëntie-kamerinhet
Heerenhuis in gereedheid te brengen,
hetzelfde vertrek, dat aan Koningin
Maria tot verblijf gèslrekt had, voor
dat het nevengebouw voor haar ge
bruik gebouwd was. De Graaf veront
rustte zich zeer.
„Wie kan zij voornemens zijn, her
waarts met zich te nemen?" vroeg
hij herhaaldelijk. „Mocht het Lady
Margaret zijn, dan zou 't mij het hoofd
kunnen kosten, indien ik haar toeliet
binnen de grenzen van hetzelfde erf,
dat aan deze Koningin tot verblijf
strekt."
„De liefde tusschen de schoon
moeder en de schoonzuster is niet
bizonder innig," merkte zijn zoon
Gilbert op, met het doel om hem te
troosten.
„Dat zou weinig baten, indien het
eenmaal aan Hare Majesteit en aan den
Lord Thezorier ter oore kwam, dat
zij beiden mijn gasten geweest wa
ren! En indien het zoover moest
komen, dat ik de deur voor haar
sloot al kon ik op geen andere
wijze mijn leven en mijn eer red
den uwe moeder zou het nooit
vergeten, 't Zou me altijd verweten
worden. Hoe denkt gij er over, doch
ter Talbot?"
„'tZou kunnen wezen," antwoord
de Mary Talbot, „dat mevrouw onze
moeder een wenk ontvangen heeft,
om alles in gereedheid te brengen
voor Hare Majesteit in eigen persoon,
die er dikwijls van gesproken heeft,
dat zij aan de Koningin der Schotten
een bezoek wilde brengen, en niet
onwaarschijnlijk zou zij haar dan
liefst onverhoeds op 't lijf willen
vallen."
Dit was eene schrikwekkende gis
sing. „Wat zegt ge?" riep de arme
Graaf uit, en zijn oogen kregen een
uitdrukking van angst, die ze zelfs
niet vertoond zouden hebben, al ware
Parma zelf in de onmiddellijke nabij
heid van Sheffield verschenen „dan
zou ons de genadeslag toegebracht
worden. Ik ben een tot armoede
vervallen man, en nu reeds kan ih
mijn huis en mijne landerijen nauw
lijks meer de mijne noemen, en mocht
de Koningin in eigen persoon hier
willen komen, dan geraakte ik terstond
aan den bedelstaf."
„Maar bedenk eens, welk een eer,
beste Mylord!" riep Mary uit. „Bedenk
eens, hoe geheel Hallamshire herwaarts
zou komen, om haar hulde te bewij
zen 1 O, wat zou ik lachen, als ik den
Mayor zijn aanspraak mocht hooren
stamelen 1"
„Lachen 't is nog al een reden
om te lachen!" sprak de Graaf op
wreveligen loon; „en hoe zult ge
lachen, als er geen hert meer in het
park, geen os meer in den stal zal
zijn overgebleven?"
„Neen, Mylord," zoo liet nu Gil
bert zich hooren; „ge behoeft niet
te vreezen, dal Hare Majesteit hier
komen zal. !De postbode van M. de
la Mauvissière heeft bericht, dat zij
nog maar vijf dagen geleden zich te
Greenwich ophield, en Hare Majesteit
zou vrij wat meer lijd behoeven om
dien af te leggen, dan die man daar
ginder, die u zelf zeggen zal, dat zij
er niet aan denkt, op reis te gaan."
„Dat is wellicht niets dan een list
om te meer onverwacht ons te over
vallen," merkte zijne vrouw op, voor
een deel gedreven door het vermaak
dat zij er in schepte, haar schoon
vader angst aan te jagen, voor een
deel ook door de hoop, dat op zulk
eene schitteiende wijze de saaiheid