HET GOUDEN KALF door M. E. Braddon. 34) lk verlang geen wereldwijsheid in haaren het beste soort van wijs heid komt van boven. Zij zal in die wijsheid toenemen, onder de vreed zame rust van haar huwlijksleven." „Ik merk wel," zeide Miss Wen- dover glimlachend, „dat ge niet veel ophebt met de danspartijen en hel balspel te Bournemouth." „Meen, bid ik u, niet, dat ik ja- loersch ben," haastte de hulpprediker zich te zeggen. „Mijn vertrouwen op hare goedheid en reinheid is het hoofdbestanddeel mijner liefde. Maar ik zou niet gaarne zien, dat zij de beste jaren barer jeugd, hare frisch- heid, hare maagdelijke geestkracht en geestdrift verbeuzelde met dansen en balspel, en met zich schitterend te klee- den, wat in den laalsten tijd tot een soort van kunst verheven is. Ik heb be hoefte aan haar hulp, ik heb behoefte aan hare sympathie, ik heb behoefte aan haar voor mijzelven voor mijn beter ik ik heb er behoefte aan, dat zij in al mijn hopen en doen zal deelen." „Twee jaar klinkt lang," merkte Miss Wendover mijmerend op; „en ik wil wel gelooven, dal het op uw en Bessie's leeftijd lang is-, ofschoon op mijn leeftijd de jaren zoo onmerk baar voorbijgaan, dat men alleen, als men in zijn spiegel ziel en als men de verreljaars-rekeningen ontvangt, merkt, dal de tijd zich voortspoedt. Evenwel, ik heb verscheiden van zulke tweejaars-engagemenlen gezien „Ja?" tEn ik heb er zelden een gezien, dat langer dan twaalf maanden duur de." „Liep het daarmeê dan ongelukkig af?" „Juist hel tegenovergestelde. Zij zijn geëindigd met een vervroegd huwlijk. De jongelieden hebben de hoofden saamgestoken en zij hebben de hard vochtige ouders overreed, en op ze keren mooien morgen, toen de vader en de moeder eens heel goed gemutst waren, werd de uitzet besteld, kregen de bruidsmeisjens kennisgeving, en zes weken later was de geheele zaak achter den rug, en waren de oudelui zeer in hun schik, dat zij van een minziek juffertjen en haar getrouwen aanstaande af waren. Er is in een huis niets vervelenders dan een paar geëngageerden. Wie weet, of gij en Belsie niet even gelukkig zult zijn 1" „We willen het hopen," zeide de hulpprediker;" „maar we zullen ons, geloof ik, niet zoo aanstellen, dat men ons vervelend vindt." „O, het spreekt van zelf, dat gij dat gelooft. Ieder man acht zich zelf verheven boven eiken vorm van dwaasheid, maar ik heb nog nooit een minnaar gezien, die niet vroeger of later, tot een soort van zachmoe- dige stompzinnigheid verviel." „Amare et sapere vix deo conce- ditur." „Natuurlijk. Indedaad ging hel met de goden van den Olympus juist an dersom. Niets kon ongerijmder zijn dan hunne wijze van handelen." Ida verheugde zich zeer over het geluk harer vriendin, en nooit werd zij het moede, Bessie te hooren ge wagen van Mr. Jardine's voortreffe lijke eigenschappen. De liefde was reeds begonnen een bedarenden in vloed op Bessie uit te oefenen. Zij stoeide niet meer met de jongens, en zij droeg handschoenen. Zij was aan gevangen, meer dan vroeger zorg te dragen voor haar uiterlijk voorkomen maar al die kleine koketterieën ten aanzien van haar toilet, welke zij de iBeminnen en wijs zijn zijn voorrechten, die ternauwernood aan een god gegund wor den vorige herfst te Bournemouth aange leerd had, de bloemruiker op haar schouder vastgespeld, al die kanljens en strikjens, werden niet meer aan gewend, omdat zij vreesde, dat Mr. Jardine ze niet voegzaam zou achten voor zijn aanstaande vrouw. Maar zij leerde door Mr. Jardine's mondeling onderwijs veel meer, dan zij ooit uit boeken geleerd had, en toen de jon gens eens op Zondag uit Winchester thuis kwamen, vonden zij haar zoo doorkneed in kennis van kerkelijke zaken, dat zij haar dadelijk den bij naam gaven van „Wandelende Kerk- regel^' of ook wel haar den naam gaven van eene of andere vrouwelijke heilige. Gelukkig echter voor Bessie had hun scherts geen vijandelijke be doeling, en hadden zij heel veel op met Mr. Jardine, wiens kundigheid in de natuurlijke geschiedenis, betreffende de leefwijze van elk vliegend, loopend, kruipend of zwemmend schepsel in dat oord van heuvelen en dalen, hun eerbied inboezemde. „Hij is volstrekt geen minne vent voor een dominee," merkte Hora tio goedgunstig op. „En zou hij niet een aardige schoolmeester zijn?" riep Reginald uit. „De jongens zouden uitmuntend met Jardine overweg kunnen. Zij zouden nooit probeeren hem voor den gek te houden." „Hij een schoolmeester! Hoe komt ge er bij zeide Bessie, blijkbaar ge- ergerd. „Meent ge, dat hij te goed zou zijn voor dat baanljen? Ge verwacht zeker, dat hij binnenkort tol bisschop zal worden benoemd. Ongetwijfeld vergeet ge, dat er mannen geweest zijn als Arnold, Temple en Moberly. Ik bid u, wal verhevener betrekking kan een man bekleeden dan het op leiden en vormen van het opkomend geslacht?" „Ik wenschte wel, dat je meester je zóó opleidde en vormde, dal ge wat beter manieren kreegl," zeide Bessie, „want die zijn verfoeilijk." 'l Liep tegen het einde van Juni, en het gezang der nachtegalen werd zeldzamer des schemeravonds in de boschjens. Ida ging op een hemelschen zomer morgen vroeg op weg, met haar boek en haar ontbijt in een korfjen, om een bezoek te gaan brengen aan de oude portierster op Wendover-Abdij, die de oudere Wendovers, toen ze nog kleine kinderen waren, in de kinder kamer in de Abdij had opgepast, en die een in Gothieschen stijl opgetrokken huisjen bij het hek opzettelijk ten haren behoeve gebouwd door den laalsten squirebewoond had, sedert zij zich teruggetrokken had uit de werkelijke dienst. Zoo'n tochljen naai de Abdij was een van Ida's geliefkoos de wandelingen, en op dezen Juni- morgen lag over de weide, het bosch, de koorn-akkers en de op eenigen afstand verrijzende heuvels die heer lijke gouden zomergloed, die aan het meest alledaagsche landschap iets on beschrijfelijk bekoorlijks bijzet. Zij had een langen morgen vóór zich, zonder dat eenige bezigheden haar wachtten, iets wat maar zelden gebeurde. Miss Wendover was naar Romsey gereden met den Kolonel en zijne vrouw, om het luncheon te ge bruiken bij oude vrienden, die in de nabijheid van dat stedeken woonden, en hoogst waarschijnlijk zou zij niet vóór theetijd weêr thuiskomen. Bessie was thuis gebleven, om op de jon gere leden van het gezin te passen, en had het bovendien zeer druk met een groot borduurwerk, voor kerke lijk gebruik bestemdalles purper en goud en vloszijde, dat zij hoopte af te zullen hebben vóór Allerheili gendag. De oude Mrs. Rowse, de portierster, verheugde zich zeer over de komst van Miss Palliser. De jonge dame kwam daar dikwijls, want de oude vrouw leed aan chroniesche rheuma- thiek, en was niet in staat meer te doen, den eens op een zonnigen mid dag naar haar klein tuintjen te kruipen, of naar het grasperk vóór hare deur. Zij bracht hare dagen voor het grootste gedeelte door in een armstoel voor den netten kleinen haard, waarop winter en zomer een vuurljen brandde, 't welk een aardig turfluchljen in het vertrek verspreidde. Ida mocht gaarne de oude vrouw over het verleden hooren spreken. Zij was een fleurig jong meisjen geweest en had de betrekking van tweede kin dermeid bekleed, toen de laatste Squire geboren was; en nu was hel al nage noeg vijftien jaren geleden, dat de Squire te ruste gelegd was in den fa milie-grafkelder, en zij, zij was er nog altijd, zonder kind of kraai in de wereld, en zonder vrienden, behalve de Wendovers. Zij mocht gaarne uilweiden over de merkwaardige gebeurtenissen haars levens te beginnen met hare ge boorte in een arbeiderswoning op om streeks een halve mijl afstands van de Abdij, tot op de laatste maal dal zij in staat geweest was 't was nu vijf jaar geleden naar de dorpskerk te loopen. Zij was blijmoedig van aard, maar mocht gaarne uitweiden over haar lichaamspijn, en zij beschouwde, naar het scheen, haar soort van rheumaliek als iels voornaams. Zij was ook trotsch op haar hoogen leef tijd, en hoopte dat zij haar negen tigsten verjaardag zou mogen beleven, en dat haar overlijden in de kranten van het Graafschap zou worden ver meld. De romaneske aandoening, welke de Abdij bij Ida gewekt had, bij ge legenheid van haar eerste bezoek, was nauwlijks verminderd toen zij allengs meer gemeenzaam werd met de plaats, en zelfs niet door de pijnlijke gewaar wordingen, welke die plek bij haar moest wekken. Het eeuwen oude, onbe woonde gebouw was nog steeds voor hare verbeelding een gedicht in steen, en ofschoon zij niet zonder te huive ren kon denken aan den haar per soonlijk onbekenden heer van de Ab dij, waarbij haar onwillekeurig hare rampzalige vergissing voor den geest kwam, 't was haar toch onmogelijk, hem uit hare gedachten te verbannen, wanneer zij daar in hetpark omdoolde, of in het huis rondzwierf, waar de weinige aanwezige oude dienstboden veel met haar hadden opgekregen, en haar daar lieten rondloopen zooveel zij verkoos. Toen zij een uur bij Mrs. Rowse had doorgebracht, liep zij naar de Abdij en ging haar boterhammen zit ten eten en haar geliefkoosden Shel ley lezen onder den cederboom, onder wiens lommer zij en de Wendovers met hunne gasten zoo'n pretligen pic-nic gehad hadden, op den dag van haar eerste bezoek daar ter plaatse. Shelley was in harmonie met hare peinzende stemming, want in de meeste zijner grootere gedichten vond zij iets van dat gevoel van onrecht en verdriet, dat denkbeeld van een leven onder den vloek van onverbid delijke maatschappelijke wetten, dat Ida onwillekeurig moest herinneren aan haar eigen toestand. Zij had zich laten kluisteren met een ketendie nooit verbroken kon worden, en hier las zij, hoe alle bij uitnemendheid edele en grootsche beginselen boven de wet verheven zijn, en weigeren zich alzoo te laten kluisteren, en hoe het in zulke gevallen edel is, de wet te tarten en onder den voet te treden. Een soort van heldhaftige wetteloos heid, vergeestelijkt en gehuld in eene wolk van heerlijke poëzie, dat was 't wat zij in haar Shelley vond, en het troostte haar te weten, dat er vóór haar tijd verheven geesten geweest waren, die in het net van hun eigen dwaasheid verstrikt waren geraakt. Toen het lezen haar begon te ver moeien, liep zij de Abdij binnen. De groole voordeur stond open, om wat zomerlucht en zonneschijn binnen te laten. Ida zwierf de eene kamer in en de andere uit, even vrij als had zij zich in haar eigen huis bevonden, daar zij wel wist, dal elke dienstbode, die zij op hare schreden ontmoette, zich verheugde haar te zien. De oude huisbewaarster was een getrouw be wonderaarster van Miss Palliser; de twee jeugdige dienstmaagden waren hare leerlingen in eene klasse, die iederen Zondag na de middagkerk bijeenkwam, om zich te oefenen in de Bijbelsche geschiedenis. Zij behoef de niet bang te zijn, dat men haar als een indringster zou beschouwen. Vele kasten stonden open, en er was een geur van bloemen in de stille oude vertrekken, waar alles netjens en keurig was, zij het ook een wei nig verschoten en grauw. Ida mocht gaarne wat snuffelen in de bibliotheek, welker boeken voor het meerendeel vreemdsoortig en oud waren, oorspronkelijke uitgaven van boeken uit de zeventiende en achttien de eeuw, in eenvoudige, maar degelijke banden, 'l Was voor haar een genot een deel van een der oude dichters, of van een der verhandelaars der achttiende eeuw van de plank te nemen, en eenige koepletlen te lezen, of een vertoog van Addison of Steele, terwijl zij daar, onder het genot van frissche lucht en zonlicht, bij het geopende venster stond. De vertrekken, waarin zij daar zoo mocht omdolen, waren de staatsiever- trekken van de Abdij, die, hoewel zij bewonderenswaardig fraai waren in haar oogen, de stijfheid en plecht statigheid hadden van vertrekken, die niet bestemd waren voor dagelijksch gebruik. Maar bij zekere gelegenheid had Mrs. Mawley, de huisbewaarster, in eene bizonder vrien lelijk en spraak zame bui, haar de vertrekken laten zien, welke Mr. Wendover bewoonde, wanneer hij alleen wasen hier, in de studeerkamer, waarin hij zijne lange rustige dagen doorbracht, waar hij zat te lezen, te schrijven en te mijmeren, zag zij allerlei eigenaardig heden, die tenminste iets openbaarden aangaande het karakter van den be woner. Hier, op de planken, die de wanden van den vloer tot de zolde ring bedekten, zag zij de boeken, die Brian Wendover voor zijn eigen per soonlijk genoegen had bijeen gebracht, en de ordelijke rangschikking zeide haar, dat de heer van Wendover Abdij een man was van eene bedaarde ge aardheid en van ordelijke gewoonten. „Ge zult nooit een boek van zijne plaats zien, wanneer hij de kamer verlaat," zeide Mrs. Mawlay. „Ik heb hem op één morgen wel vijftig boe ken zien gebruiken, terwijl er stapels boeken ter weêrszijde van zijn stoel op het tapijt lagen maar zij stonden allen weêr in behoorlijke orde elk op zijn plaats op de planken, wanneer ik, na zijn vertrek, in de kamer kwam, om deze wal aan te vegen. Ik duld ook nooit, dat meiden met vettige handen in dit vertrek komen, behalve om het onder mijn toezicht aan te vegen of schoon te maken. Ornamen ten zijn er niet veel, maar wat er is is kostbaar, en 't is mijnheer dier baar als de appels zijner oogen." 't Was een bekoorlijk vertrek, met eene zoldering van eikenhouten pa neelwerk en een fraaien schoorsteen mantel van oud eikenhout, waarop drie of vier pullen van Oostersch por selein stonden. De groote eikenhouten schrijftafel was keurig in orde, met een paarsch lederen schrijfportefeuille, eene kassette, een ouderwelschen zil veren inktkoker, en een paar prachtige bronzen statuetten van Appollo en Mercurius, die de overheerschende geniussen van deze plaats schenen te zijn. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1888 | | pagina 6