HET GOUDEN KALF
door M. E. Braddon
49)
Ik ben dwaas genoeg geweest,
je verleden jaar in Oktober te laten
gaan; ge waart toen zoo woedend,
dat) ik niet in staat was alles goed
bij 'me zelf te overleggen ik had den
tijd niet, mijne aanspraken op u te
handhavenen daarbij, vogue la galère
is altijd mijne leus geweest. Maar
mettertijd begon ik in te zien, dat
ik een ezel geweest was, met te dul
den, dat ge mij zoo bejegende!en
ik nam het besluit, je op te eischen,
en geene verkorting mijner rechten
meer te dulden. Dit besluit was lang
zamerhand tot rijpheid gekomen in
mijne ziel, en toen kwam Bessie's
verjaardag, de verjaardag onzer eerste
ontmoeting, de geboortedag mijner
liefde, en ik nam me voor je op te
eischen op dien dag."
„En diezelfde dag maakte mijn
vader lot een rijk man. Arme Vernon,
arme Peter! Zij waren zoo braaf, zoo
openhartig, zoo oprecht. En nu te
moeten denken, dat gij profiteeren
zult van hun dood!" Dit laatste zeide
zij met onuitsprekelijke minachting,
terwijl zij hem van het hoofd tot de
voeten opnam, als ware hij een schep
sel van minder soort. „Maar wellicht
hebt ge je een verkeerd denkbeeld
gemaakt van het geval. Ik ben geen
erlgename, bedenk dat wel, ook nu
niet. Ik heb een broêrljen, dat alles
zal erven."
„Ik heb je broêrtjen niet vergeten.
Ik verlang niet, dat ge een erfgename
zult zijn. Mijne wenschen strekken
zich niet verder uit dan naar u
en naar uwe liefde."
„Die zult ge nimmer hebben," riep
zij hartstochtelijk uit; en toen viel
zij voor hem op de knieën zij,
voor wie hij op hun trouwdag op de
knieën gevallen was en strekte
haar saamgevouwen handen naar hem
uit, terwijl zij op deerniswekkenden
toon smeekte: Brian Walford, wees
mij genadig 1 Ik bemin u niet, ik heb
u nooit bemind, en ik kan u nimmer
beminnen. Ter kwader ure heb ik
den noodlottigen stap gedaan, die u
macht over mij geeft. Maar, om gods
wil, wees edelmoedig, en wil geen ge
bruik maken van die macht! Er kan
nooit iets goeds komen van onze
vereeniging niets goeds, maar wel
onuitsprekelijk veel kwaads; niets dan
ellende voor mij niets dan erger
nis en verbittering voor u. We zullen
twisten we zullen elkander halen."
„Dat wil ik er op wagen," zeide
hij; »ge zijt de mijne, en niets zal
me bewegen, afstand van je te doen."
„Niets?" gilde zij, plotseling opstaan
de en hem als eene sybille aanziende
met oogen die vlammen schoten
„niets?" Zelfs niet wanneer ge weet,
dat ik een ander man bemin?"
„Zelfs dan niet. Laat die andere
man op zijn hoede zijn, wie hij ook
wezen moge. En wees gij ook op je
hoede, dat ge je plicht als mjjne
vrouw niet veronachtzaamt. Neen, Ida,
ik wil je niet laten gaan. Ik was ver
leden jaar een dwaas en ik heb
me toen laten overvallen. Thans ben
ik een verstandiger man, en mijn be
sluit is onherroepelijk. Ge zijt mijne
vrouw, mijn eigendom, alles wat ik
bezit God zij je genadig, indien
ge je tegen mijne rechtmatige aan
spraken mocht willen verzetten."
HOOFDSTUK XXI.
een rustig leven.
't Was de tweede week van de
maand Oktober, en de bosschen ver-
wissselden hun groenen zomerdos met
lichtbruine en gele tinten, welke bij
zooveel verschil zooveel harmonie te
aanschouwen gaven, dat het oog des
schilders er door in verrukking moest
geraken. De hagedoorns in het park
van Wimperfield waren met een waas
van gloeiend rood overtogen en deden
aan tongen vuurs in de verte denken,
en de golvende perken beuken-hak
hout schitterden met een geelachtig
bruin, dai pracntig aistaK tegen de
groene grasvlakte, terwijl de eiken
het zinnebeeld van al wat stevig,
zwaar en tegen den tijd bestand is
in een boschrijk landschap, laat groen
wordend, maar ook lang groen blij
vend nauwlijks één enkel verwelkt
blad te aanschouwen gaven, om den
naderenden winter aan te kondigen.
't Was een prachtig landgoed, dat
Wimperfield Park, met zijn heuvel en
dal, zijn eiken en beuken, en zijn groote
laan van eeuwenoude olmen, die nu
het eigendom was geworden van den
man, die zes weken geleden over
geen betere schuilplaats e beschikken
had dan een op een goedkoopjen
gebouwde villa in een Fransch dorp,
en wien het zwaar gevallen was de
huur te betalen van dat smakeloos
verblijf. En toch bleef Sir Reginald
Palliser onder deze verandering van
zijn omstandigheden even kalm en
bedaard, als had hij moeten verhuizen
van de roode kamer naar de blauwe.
Hij liet zich den voorspoed met even
rustige vadsigheid welgevallen, als
waarmede hij den tegenspoed gedra
gen had. Hij hield er een Horatiaansch
temperament op na. De toekomst
scheen hem weinig belangstelling in
te boezemen, en hij was tevreden,
als hij het voor het heden maar re
delijk goed had. Zijn verlangen strekte
zich niet uil naar vorstelijke zalen,
overwelfd met goud en ivoor, of naar
porfieren zuilen en marmeren terras
sen. Hij was een man, voor wien het
slechts eene kleine grieve geweest
was, te moeten wonen in een klein
huis, en alle pracht en staatsie, ja
zelfs de gewone omgeving van men-
schen van aanzienlijke geboorte, te
moeten ontberen, zoolang hij maar
beschikken kon over 't geen onmis
baar was, om op zijn gemak te kun
nen leven. Hij was in alle oprecht
heid bedroefd over het ontijdig uit
einde zijner jeugdige nevenmaar hij
nam de door den oudsie dier neven
opengelaten plaats in met eene on
verstoorbare kalmte, over welke zijne
vrouw en dochter zich verbaasden.
Voor de arme kleine Mrs. Palliser,
die nooit de weelde gekend had van
eene banknoot van vijf pond over te
hebben, of zelfs maar van een sove
reign, over welken zij de vrije be
schikking had, was deze plotselinge
verandering zoo vreemd, dat zij inde
daad niet wist, wat zij er aan had.
Niet meer behoeven te tobben over
de vraag, hoe zij rond zou komen,
niet meer het eten voor haar man
behoeven te koken, of zich behoeven
uiltesloven om de eenige dienstbode
die zij hield, behulpzaam te zijn bij
het werk, van den morgen lot den
avond, het was voor haar een over
gang tot een nieuw leven, en wel
in zulk een mate, dat het haar te
moede was, alsof zij, Fanny Palliser,
dood en begraven was geweest, om
weder op te staan als eene prinses
van Koninklijken bloede. Herhaalde
lijk gaf zij te kennen, dat het er veel
van had of het een droom was, aan
welks verwezentlijking zij onmogelijk
kon gelooven.
Voor Reginald Palliser was het er
ven van Wimperfield slechts een te-
rugkeeren naar de woning, waar hij
zijne kinderjaren had doorgebracht.
Voor zijne levensgezellin, die van
burgerafkomst was, was het indedaad
de aanvang van een nieuw leven,
't Was eene geheel nieuwe gewaar
wording voor Fanny Palliser, te wo
nen in groote, ruime vertrekken, rond
te dooien in een huis, welks lange
gangen, breede trap, galmende mar
meren vestibule, overvloed van licht
en ruimte op haar den indruk maak
ten, als behoorden zij eer tot een
openbaar gebouw, dan tot eene wo
ning. En die nieuwe gewaarwording
was niet in alle opzichten aangenaam.
Zij voelde zich niet op haar gemak
te midden ven die weelde, van de
ruimte en luchtigheid harer nieuwe
omgeving.
Er was onder de woonkamers op
Wimperfield geen enkele, zelfs nadat
zij er eene maand verblijf had ge
houden, waarin zij zich geheel thuis
gevoelde. Zij benijdde Mrs. Moggs, de
huishoudster, hare op hel stalplein
uitziende kamer, welke de vrouw van
Sir Reginald het eenige werkelijk ge
zellige vertrek vond binnen de vier
muren van het eerbiedwekkende ge
bouw. Mrs. Mogg's ouderwetsche vuur
haard en geelkoperen haardijzer, kleine
ronde tafel, theeblad en op de kachel
plaat razende theeketel herinnerden
Fanny Palliser aan haar eigen meis-
jensjaren, toen de zitkamer harer
moeder een even nederig en huiselijk
voorkomen gehad had. Die prachtige
vertrekken, met al dat wit en goud,
met hunne gordijnen van geel satijn
en met hunne meubels uit de dagen
der Georges maakten eene tooneel-
matige en gekunstelde vertooning voor
het aan zoo iels niet gewone oog
eener vrouw, die geboren en groot
gebracht was in eene bekrompen en
armoedige omgeving.
En ook, hoe vreeselijk was die in
de hoogste mate ontzagwekkende
oude hofmeester, die zooveel beter
dan zijne meesteresse bekend was met
de manieren der voorname wereld,
en die haar honderdmaal op een dag,
zonder het te willen of te weten,
deed blozen van schaamte door zijne
meerdere kennis en ervaring. Hoe
dikwijls gaf zij geheel verkeerde or
ders, hoe aanhoudend openbaarde zij
haar onwetendheid, zoowel tegenover
Rogers, den hofmeester, als tegen
over Mrs. Moggs, de huishoudster;
en welk een onbeteekenend schepsel
gevoelde zij zich in tegenwoordigheid
van Jane Dyson, hare kamenier, die
zoo kersversch uit de gewijde tegen
woordigheid van de vrouw eens aarts-
bisschops kwam, bij wie zij gediend
had, en die bij gevolg zich wel wat
meende te mogen aanmatigen, en al
tijd verwees naar en zinspeelde op
dat toonbeeld aller vrouwen, hare
vorige gebiedster, die in haar leven
zich aan geen enkele dwaling had
schuldig gemaakt, behalve deze, dat
zij overleden was, voordat Jane Dyson
genoeg had overgespaard, om stil te
kunnen gaan leven. Deze fijn-beschaaf
de bedienden waren een schrik voor
de arme kleine Fanny Palliser. Soms
kon de wensch bij haar opkomen,
dat zij maar weder terug mocht kee-
ren tot hare vorige armoede, om
weêr toe te zien op de werkzaamheid
harer getrouwe Lisette, die alle mo
gelijke gebreken had, uitgenomen dit
eene, dat zij zich boven hare me
vrouw verheven voelde. Deze bedien
den op den huize Wimperfield wa
ren toonbeeldenmaar zij lieten dui
delijk hunne stille minachting blijken
voor eene dame, die blijkbaar eene
vreemdelinge was in de sfeer, waar
gepoederde lakeien en weelderige
maaltijden gerekend werden te be-
hooren lot de onvermijdelijke benoo-
digdheden des levens.
Maar zes weken waren er verloo-
pen, en Sir Reginald en zijn gezin
waren gevestigd op het landgoed, dat
het eigendom van Sir Vernon was ge
weest, en de oude dienaren bedien
den hun nieuwen heer, en de werk
tuigelijke routine des levens ging heel
rustig haar gang, als had er geen
wisseling van meesters plaats gevon
den. Ida vroeg het herhaaldelijk zich
zelve vol verbazing af, wat werkelijk
heid en wat droom was het ver
leden of het heden. Gedurende eeni
ge dagen had er groote opgewonden
heid, zenuwachtige gejaagdheid en
vreeselijke verwarring geheerscht te
Les Fontaines, nadat het ijselijk be
richt van het noodlottig uiteinde van
Sir Vernon en zijn broeder daar was
aangekomenen toen was Sir Regi
nald met zijne vrouw en zijn zoontjen
naar Londen vertrokken, waar zij
hun intrek genomen hadden in het
Grosvenor Hotel, terwijl de rechts
geleerden den overgang der nalaten
schap in orde brachten. Sir Vernon
had geen testament nagelaten. Alles
ging dus over op den wettigen erf
genaam schilderijen, zilverwerk,
paarden en rijtuigen, alsmede die be
wonderenswaardige kelders met ou
den wijn, welker rijke voorraad lang
zamerhand bijeengebracht was door
Sir Reginald's vader en grootvader.
Reginald Palliser had tot nu toe
moeten leven van het armzalig inko-
menljen van een kapitein op wacht
geld, nu en dan vermeerderd door
eene toelage van zijn milden neefen
thans was hij in het bezit gekomen
van een mooi inkomen en een geheel
naar den eisch ingericht landgoed.
Er was niets voor hem te doen; hij
behoefde zich de moeite niet te geven
om zijne nieuwe woning van meubelen
te voorzien, en zelfs behoefde hij niet
te zorgen voor dienstboden. Hij kwam
in zijn koninkrijk, en alles was gereed
en toebereid voor hem. Maar toch
hij was in dit huis geboren, met eiken
steen daarvan was hij gemeenzaam
bekendmaar wat was er wat levende
wezens betrof weinig overgebleven,
dat hem aan de lang vervlogen da
gen zijner jeugd herinnerde Onder
al deze oude dienstboden was er maar
een, die zich de jongensjaren van den
nieuwen heer herinnerdeen dat was
een doove oude tuinmansknecht, een
man, die geen anderen arbeid meer
scheen te kunnen verrichten, dan het
opharken van gevallen bladen, en die
zelf niet veel meer was, dan een ver
welkt blad. Deze man kon zich her
inneren, dat hij den tegenwoordigen
baronet veertig jaar geleden in zijn
kruiwagen door den tuin gekruid had
ook toen was het bijeenzamelen
der afgevallen bladen zijn werk
en hij werd ietwat boos op Sir Reginald,
omdat hij den man en het feit ver
geten had.
In het Grosvenor Hotel zocht Brian
Walford zijn schoonvader op en deelde
hem op de aardigste manier, en als
betrof het de lofwaardigste gebeurtenis
ter wereld, de geschiedenis mede van
Ida's heimelijk huwlijk, daarbij losjens
heenloopend over elke bizonderheid,
welke hem zeiven betrof, terwijl hij
zoo luchtig mogelijk sprak over den
ommekeer in Ida's gevoelens, welke
hij voorstelde meer als de gril van
een meisjen, dan wel als den bitteren
toorn eener vrouw tegen den echt
genoot, die haar zijne vrouw had
laten worden, terwijl hij wist, dat zij
zich eene voorstelling vormde van
zijne maatschappelijke omstandigheden
die met de werkelijkheid in strijd was.
Sir Reginald was eerst boos. De
geheele zaak was eene misleiding
ongerijmd schandelijk. Zijne dochter
had hem grovelijk bedrogen. Al de
vriendelijke invloed der stiefmoeder
was noodig, om den beleedigden vader
wat zachter te stemmen. Maar Lady
Palliser bracht alles bij wat maar tot
Ida's verschooning kon strekken. Zij
wees op den jeugdigen leeftijd en de
weinige ervaring van het meisjen, op
de haar aangeboren voortvarendheid
en een man, die zoo pas in het
genot van een inkomen van 7000
pond 'sjaars gekomen is, kan haast
niet onverbiddelijk zijn. Hij was zelfs
te edelmoedig, om Brian op den man
af te vragen, of hij wel in staat was
eene vrouw te onderhouden. De jonge
man was iemand van goede familie,
hij had een goed voorkomen en in
nemende manieren, en onder zijne
bloedverwanten had zijne dochter har
telijke en edelmoedige vrienden ge
vonden. Ida's vader kon niet onhof
felijk zijn tegenover een Wendover.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bij DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.