HET GOUDEN KALF door M. E. Bradbon. 62) 't Had Mr. en Mrs. Jardine getroffen, dat hij zoo veranderd was, en Bessie had herhaaldelijk opgemerkt, dat hij er lang zoo goed niet meer uitzag als vroeger, dat hij zoo opvliegend was, en dat zijne manieren zooveel minder waren gewordenmaar geen van beiden had gezinspeeld op de vermoedelijke oorzaaken Ida hoopte, dat geen van beiden de hatelijke waar heid gegist hadden. Zij besloot daar om, gedurende die weinige minuten, die zij daar al mijmerend in de por tiek stond te wachten op Vernon, te vertrouwen op haar eigen goed in zicht, en op den bijstand van genees kundigen, liever dan de tusschenkomst van familie in te roepen. Indien zij met haar eigen krachtige hand, ge holpen door den Londenschen genees heer, haar echtgenoot uit den poel van ellende, waarin hij zich zelf ge stort had, vermocht te redden, dan wilde zij geen moeite, geen opoffering te groot achten, om die redding te bewerkstelligen, en zij en hare stief moeder, de zachtmoedigste vrouw, die op aarde leefde, zouden hel ge heim bewaren. Vernon kwam uit de vestibule naar buiten huppelen, verlangend naar de gewone avondwandeling. De avond- wandelitg met het jongsken was in den laatsten tijd Ida's gelukkigste ure geweest, misschien het eenige ge deelte van haar dag, gedurende 't welk zij zich vrij gevoeld had van die altijd aanwezige angstige bezorgd heid, waarin zij anders doorgaans verkeerde. Zij was telkens, wanneer deze verpoozing voorbij was, met zachtmoedige onderworpenheid tot haar plicht teruggekeerd, maar met een gevoel van onuitsprekelijke smart. Wimperfield, met zijn verlichte ven sters, met zijn steenen muren en klassieke portiek, was in haaroogen niet meer geweest dan eene gevan genis, een witgepleisterd graf, prach tig van huiten, maar akelig van bin nen. Vernie's nieuwsgierigheid was niet weinig gaande gemaakt door het kleine tooneel, dat aan tafel was voor gevallen. Het jonksken had die vlugge opmerkensgave ten opzichte van de bedoelingen en handelingen van an deren, welke zich gewoonlijk ontwik kelt in een kind, dat het grootste gedeelte zijns levens doorbrengt met volwassen menschenen hij had bijna evengoed als de ouderen gemerkt, dat het een zeer onaangenaam tooneel geweest was. „Ik hoop niet, dal Brian zal den ken, dat ik gierig ben ten opzichte van den wijn," zeide hij; „hij mag dien, wat mij betreft, allemaal op drinken. Ik begeer ze niet." „Dat weet ik wel, beste jongen; maar wat ge aan tafel zeidet, was volkomen waar. De wijn doet Brian kwaad, en daarom willen mama en ik zorgen, dat hij er geen drinkt." „Heeft wijn hem altijd kwaad ge daan?" vroeg Vernon. „Altijd dat wil zeggen, in den laatsten tijd." „Waarom hebt ge hem dan ver gund zooveel er van te drinken eene geheele flesch, somtijds twee flesschen hij alleen voor zich aan tafel Ik heb Rogers met Mrs. Mogg er over hooren spreken." „Rogers had hem zooveel niet moe ten geven." „0, maar Rogers zeide, dat het hem niet voegde, aanmerkingen te maken; het bedroefde hem slechts om die arme Mrs. Wendover dat waart gij, weet ge niet Mrs. Wen- dover van Kingthorpe." „0, Vernie, ge hebt toch niet staan luisteren, toen zij met elkander aan 'l spreken waren?" „Natuurlijk niet. Ik heb niet met opzet afgeluisterd wat zij zeidenmaar ik was in 't portaal, waarop de kamer der huishoudster uitkomt, waar ik op wat vet voor mijne jachtlaarzen wachtte. Ik smeer ze altijd zelf in, weet ge, want niemand doet het naar mijn zin; en Rogers zeide, dat Mrs. Mogg's hairen te berge zouden rijzen, als zij wist, hoeveel brandewijn Mr. Wendover in een week tijds had op gedronken; maar haar hairen konden immers niet te berge rijzen is het wel want zij draagt valsch hair. Valsch hair kan niet te berge rijzen," merkte Vernon op, en hij barstte in lachen uit over zijn eigen grap, die, zooals de meeste grappen van kinde ren, de lichamelijke gebreken van den ouden dag tot voorwerp had. „Zie eens, Vernie! Wat zal de zon prachtig ondergaan I" sprak Ida, oin het gesprek op iets anders te brengen. Maar Vernon's onderzoekende geest was niet voldaan. „Is het zonde, Champagne en bran dewijn te drinken?" vroeg hij. „Ja, beste jongenhet is zonde iels te eten of te drinken, waarvan we weten, dat hel ons kwaad zal doen. 't Zou zonde zijn, vergift in te nemen; en brandewijn is een soort van ver gift." „Behalve voor arme menschen, wanneer zij ziek zijn: zij komen altijd aan de pastorie om brandewijn, wan neer zij ziek zijn, en Mr. Jardine geeft hun dan een weinig." „Brandewijn is medicijn, in sommige gevallen, maar het is vergift, als iemand er te veel van drinkt een vergift, dat lichaam en ziel verwoest. Ik hoop, dat Brian geen brandewijn meer drin ken zal; maar we moeten daarover niet spreken, beste jongen, vooral niet tegenover vreemden." „Neen, ik zou er met geen mensch over willen spreken, behalve met u, omdat ik veel van Brian houd. Hij placht vroeger dikwijls met me uil visschen te gaan, en hij was zoo goedhartig, en hij vertelde me zulke grappige histories, en hij bootste de tooneelspelers voor me na; maar tegenwoordig is hij zoo knorrig! Komt dat van den brandewijn?" „Ik vrees van ja." „Dan heb ik een hekel aan bran dewijn." Zij waren nu in het Park gekomen, en wandelden door het wildste ge deelte van het terrein, waar de varens met hunne bevallige pluimen een halve manshoogte bereikten. Zij kwamen op een plek aan den voet van den heuvel, waar drie of vier prachtige oude olmen geveld waren, en waar een paar mannen, met blauwe kie len aan, planken voor doodkisten zaagden. „Waar worden die breede planken voor gebruikt?" vroeg hel jongsken; „en waarom maakt ge ze zoo kort?" „Ze zijn niet zoo buitengewoon kort, Sir Vernon," antwoordde de man, de hand aan zijn hoed slaande „de kortste er van is zes voet. Ze moeten dienen voor doodkisten, Sir Vernon." „Hoe akelig! Ik hoop dat het lang zal duren, eer men ze noodig heeft," sprak het jongsken. „Daar bestaat niet veel kans op, sir; naar dit labriekaat is altijd na vraag," antwoordde de man, glim lachend, en Vernon en Ida zetten hunne wandeling voort, ietwat ont stemd door het schouwspel van die twee mannen, die daar in dit heer lijke, vreedzame avonduur hunne dood kisten-planken zaagden. Zij wandelden verder, en Ida zeide nu passages op uil die tooneelspelen van Shakspere, door welke Vernon hel eerst was ingeleid in de geschie denis van Engeland, en die hem nooit verveelden. Ida kende al de groote alleenspraken, en ook een aantal van de meest beroemde tooneelen van buiten; en Vernon hoorde ze gaarne voor de zooveelste en zooveelste maal, beurtelings de Lancasterschen ver foeiende en medelijden gevoelende met de Yorkschen, of York hatende en deernis hebbende met Lancaster, al naardat de kansen van den oorlog de eenen of de anderen begunstigden. En dan was daar Richard de Tweede, met teederder kleuren door Shakspere geschetst, dan door Hume of Hallam en Richard de Derde, wiens zonden ontzagwekkend werden, doordat ze zoo kolossaal warenen verder John, die zonder de kracht van Richard te bezitten, een even grooten schurk was als hij. Vernon was even ge meenzaam met hen bekend, als waren zij familie van hem geweest. „De reizende kramer kent Shak spere even goed als gij," merkte Vernon thans op, toen zij hel Park hadden verlaten door een houten hek, dat uitkwam op een stuk gemeente- weide, 't welk zich uitstrekte tusschen de grens van Wimperfield en Black- man's Hanger. „Wie is de reizende kramer?" vroeg Ida, mijmerend. „De man, dien gij gezien hebt op den avond dat ik thuis kwam, toen Mr. Jardine bij ons was. Herinnert ge je dat niet?" „Die man in dien wagen die koopman. Ja, ik weet wel, wien ge bedoelt; maar ik heb hem niet ge zien." „Neen, hij heeft een afkeer van de voorname lui, en vooral van dames, geloof ik. Maar hij heeft veel met Shakspere op." „Ik zou eer gedacht hebben, dat hij hoegenaamd niets van Shakspere afwist." „0, maar hij weel er wel van af meer dan gij zelfs. Toen hij mijn hengelstok in orde bracht ge her innert je toch wel, dat ik je verteld heb, hoeveel verstand hij heeft van hengelstokken, niet waar?" „Ja, dat herinner ik me wel '1 was op dien dag, toen ge zoo lang op je eentjen uitgebleven waart, en toen ik me zoo vreeselijk ongerust over je gemaakt heb." „0, maar dal was heel dwaas. Bo vendien, ik was niet alleen ik ben dien geheelen dag bij den kramer geweest. En al ware ik alleen geweest, ik kan wel op mezelf passen als ik weêr jarig ben, wordt ik twaall jaar. Ik loop nu geen gevaar meer, dat iemand me stelen zal," zeide Vernon, eene borst zetlende en een weinig snoevend. „Neen dal zal wel zoo wezenik geloof wel, dat ge te groot zijl, om gevaar te loopen van gestolen te wor den. Toch moet ge niet weêr uilgaan zonder Robert." (Robert was een jonkman van twee-en-twintig jaar, Sir Vernon's lijfwacht en oppasser, met wien de kleine baronet soms een loopjen nam.) „Bovendien vind ik, dat ge niet het gezelschap moet zoeken van een persoon als dien kramer een zwervenden landlooper, van wiens vorig leven geen mensch iets afweet." „0, maar ge weet niet, wat voor soort van man de kramer is; hij is de bekwaamste man, dien ik ooit van mijn leven heb leeren kennen hij is knapper zelfs dan Mr. Jardine; hij weet letterlijk alles. Laat ons den Hanger beklimmen." „Neen, beste jongen; 't wordt al laat; we moeten maken, dat we thuis komen." „0, maar we behoeven niet naar huis te gaan, voordat we zeiven 't verkiezen; niemand heeft behoefte aan ons. Mama zit te slapen, met haar breiwerk in de handen. Wat kan zij slapen! En dan zal zij heel ver baasd wakker worden, wanneer wij thuiskomen en uitroepen: „Lieve Hemel, is 't al tien uur? Wat zijn deze zomeravonden toch kort!" „Maar gij moest eigenlijk al in bed liggen, Vernie." „Neen, zeker niet. De lijsters zijn ook nog niet naar bed gegaan. Hoor eens, hoe mooi er daar een zijn avond lied zingt! Kom, laat ons nog een klein eindtjen verder gaan." Zij waren thans aan den voel van den Hanger gekomen; en begonnen nu de helling van den heuvel te be stijgen. De atmosfeer was zoelheer lijk geurden de pijnboomen, en in 't bosch heerschte eene bijna tropische warmte, welke noodigde tot uitrus ten. De wassende maan schitterde met haar bleek licht boven de toppen der hoornen, en boven den rooskleurigen Westelijken horizon, waar kort te voren de zon was ondergegaan. „Op wat grond houdt ge den kra mer voor zoo knap vroeg Ida, meer om het gesprek aan den gang te houden, dan omdat zij eenig belang in het onderwerp stelde. „0, omdat hij alles weet. Hij heeft me ailes verteld aangaande Macbeth, de heksen ge weet wel, wat ik bedoel, niet waar? en den geest, en Mrs. neen Lady Macbeth die daar al slapende rondwandelde; en toen begon ik benauwd te wor den en te huiveren veel erger dan wanneer gij van geesten verteld. En zoo heeft hij me ook verteld van Agamemnon, denzelfde, die in Home rus voorkomt. Ik ben nog niet met het Grieksch begonnen, maar Mr. Jar dine heeft me van hem verleid, en van Kly Kly och, hoe heet zij ook weêr? zijne vrouw. En ook heeft hij me verteld van Afrika en de zwarte menschen, en van Indië, en van tijgerjachten, en van slangen, en van de groote bergen, op welke zich groote troepen wilde apen op houden ik zou gaarne een aap hebben, Ida Zou ik niet een aap kun nen krijgen? En hij vertelde me van Zuid-Amerika, precies alsof hij daar geweest was, en alles gezien had." Die man is zeker een genie," merkte Ida glimlachend op. „Zou er kans beslaan, dat ik een aap kreeg?" „Als je moeder er niet tegen heeft, en wij een lief aapjen kunnen krijgen, dat je niet bijt, dan zou het misschien wel kunnen gebeuren." „0, hij zou me niet bijtenik zou dadelijk heele goede vrienden, met hem zijn. Wanneer ik groot ben, ga ik op de tijgerjacht." „Ik zal van dien kramer niet kun nen houden, als hij je zulke denkbeel den in 't hoofd praat." „0, maar ge moet van nera houden, Ida, want ik ben van plan, hem altijd lot vriend te houden; en wanneer ik groot ben, dan ga ik met hem naar het Rotsgebergte, om elanden en derge lijke dieren te schieten." „0, wat ben je toch een onaardig kereltjen! Is dat nu at hel geluk, dal ik aan je beleven zal, wanneer je groot zult zijn?" ,,Gij moogt dan meê gaan." „Wat? Denkt ge, dat ik in Amerika wii gaan rondzwerven met een reizen- den kramer? Dat zou al het vreese- lijksle lot zijn, dat ik me voorstellen kan!" „Er is niets vreeselijks aan hem hij is een voortreffelijke vent." „Maar als hij een hekel aan vrouwen heeft, zou hij me waarschijnlijk niet heel aardig bejegenen." „0, daar behoeft ge je niet onge rust over te maken. Hij zou van je houden. Ik heb eens hem het een en ander van je verteld, en toen luis terde hij aandachtig, en scheen gaar ne te hooren wat ik zeide, en hij drong er op aan, dat ik nog veel meer van je vertellen zou." „Dat noem ik een onbeschaamde nieuwsgierigheid!" zeide Ida, met een knorrig gezicht. „Ge zijl een erg dwaze jongen, dat ge over je familie betrekkingen praat met een man van dat soort. Wordt vervolgd Gedrukt by DE ERVEN LOOSJES te Haarlem,

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1889 | | pagina 6