oppervlakte van dezen steen achterge
laten heelt Vader Abraham, wat
trilt de man? Wilt ge me wijs maken,
dat men u beet genomen heeft met
deze steenen dat ge er geld voor
gegeven hebt? Ik geloof geen woord
van uw vertelseltjes betreffende uw
Londenschen koopman en zijne zilve
ren bruiloft. En wilt ge zeggen, dat
ge er niets van wist, dat deze steenen
valsch waren, en dat ik het recht
niet hebben zou, u de beschuldiging
naar het hoofd te werpen, dal ge geld
poogt te krijgen op valsche wissels?"
„Zoo waarachtig als ik leef, ik dacht
dat ze echt waren," betuigde hijgend
de man met den grijzen baard, en
hij stond zenuwachtig te trillen, zoo
dat het akelig was om aan te zien.
„En hebt gij er misschien geld op
voorgeschoten.
„Ja."
„Veel?"
„Al wat ik in de wereld bezit.
Alles 1 Alles!" herhaalde hij op harts
tochtelijken toon. „Ik ben een geruï
neerd manom Gods wil, geef me
een half glas brandewijn, zoo ge niet
wilt, dat ik dood zal nedervallen in
uw huis."
De man zag er zoo wanhopig ver
slagen uit, dat Mr. Mosheh, ofschoon
niet ongeneigd hem voor een oplich
ter te houden, medelijden met hem
kreeg. Hij opende de deur, die in zijn
eetvertrek uitkwam, en riep tol zijne
vrouw
„Rachel, breng me den brandewijn
en een bierglas!"
Mrs. Mosheh gehoorzaamde. Zij
was eene groote vrouw, prachtig
uitgedost in zwart satijn met gouden
ornamenten, evenals een kabinet van
ebbenhout, met gegalvanizeerd koper
gemonteerd. Niemand had kunnen
vermoeden, dat zij op dezen zelfden
dag, alvorens haar prachtig kostuum
aan te trekken, eene groote bezending
visch gebakken had.
„Is die heer ongesteld vroeg zij
op vriendelijken toon.
„Hij voelt zich een weinig flauw. Zie
daar, mijn waarde, dat zal wel hel
pen. Gij kunt wel weêr naar de
kinderen gaan, Rachel!"
„Ze zijn buitengewoon goed na
gemaakt," vervolgde Mr. Mosheh,
terwijl hij de steenen betastte, en ze
een voor een onderzocht, nu eens
met zijn vijltjen, dan weêr op een
voudiger manier door ze met de
punt van zijn tong nat te maken,
om te zien, of ze nat zijnde hun
gloed behielden. „Maar er is geen
enkele diamant onder. Zoo ge er
geld op voorgeschoten hebt, heeft men
u beetgenomen, 't Is Fransch fabri
kaat. Dat staat bij me vast. Ik zal u
zeggen, wat ik voor u doen wil. Als
gij ze mij toevertrouwt, zal ik mijn
best doen, om er achter te komen,
waar ze vervaardigd zijn, en waar
men ze gekocht heeft."
„Neen, neen," antwoordde de ander,
terwijl hij nog steeds hijgend het
pakjen onder Mr. Mosheh's handen
weghaalde, en haastig de watten op
rolde. „'lis de moeite niet waard,
het komt er niet op aan. Men heeft
mij bedrogen, dat is alles, 't Kan mij
niets baten, of ik al te weten kom,
wie de steenen vervaardigd heeft, of
waar ze gekocht zijn. Ze zijn valsch,
zegt ge, en indien ge gelijk hebt, ben ik
een geruïeneerd man. Ik wensch u
goeden avond."
Hij had een half bierglas klaren
brandewijn opgedronkenen die bran
dewijn had dat zenuwachtige trillen
doen ophouden, waarvan hij een mi
nuut ol wat te voren zoo'n last gehad
had. Hij stak zijn pakjen in zijn borst
zak, knoopte zijn jas dicht en verliet
met langzame schreden en stijve hou
ding de kamer en het huis, waarbij
Mr. Mosheh hem vergezelde tot aan
de voordeur.
„Ge kunt deze steenen laten zien
aan zooveel handelaars in diamanten
als ge verkiest," zeide de jood; „ge
zult ondervinden, dat hetgeen ik er
van gezegd heb, waar is. Goeden
avond."
„Goeden avond," antwoordde de
ander met flauwe stem, en zoo ver
dween hij in den kouden nevel, die
de straat als in een sluier hulde.
„Zou die kerel een onnoozele hals
of een schurk wezen P" vroeg Mr.
Mosheh bij zich zeiven.
HOOFDSTUK XIX.
Wederzien.
't VVas weder zomer, het begin
van de maand Juni, wanneer de zo
mer het schoonst en het frischt is,
de jonge bladeren in de bosschen
nog teêr en doorschijnend genoeg
zijn, om het zonlicht door te laten, de
varens hunne breede pluimen begin
nen ie ontplooien, de rozen ontlui
ken, de bloeiende brem een waas van
goud over het land spreidt, de hemel
zich met een Italiaansch blauw ver
toont, en de dag zóó lang is, dat men
bijna vergeet, dat er iels in de wereld
is, 't welk men nacht noemt.
't Was een jaargetijde, dat Laura
altijd liet gehad had, en zelfs thans,
niettegenstaande er zoo'n somber
waas lag uitgespreid over haar jeug
dig leven, gevoelde zij zich opgewekt
door den vroolijken gloed, die over
't land lag. Haar opgewekte stemming
bracht Gelia in verbazing, die voort
durend vervuld was met verontwaar
diging tegen John Treverton, en dat
wel te erger, omdat het haar verboden
was, over hem te spreken.
„Ik heb nooit iemand gekend, die
de dingen zoo luchtig opvatte als gij,
Laura," riep zij op zekeren middag
uit, toen zij Mrs. Treverton tegen
kwam, die zoo juist teruggekeerd was
van een langen zwerftocht door het
kleine bosch, dat aan het grondge
bied van Treverton Manor grensde.
Waarom zou ik me neêrgeven onder
mijn verdriet? De aarde vertoont zich
zoo vol vreugde en hope in dit jaar
getijde, dat men onwillekeurig zelf
ook vol hope is."
„Gij misschienge moet niet zeggen
van men," voerde Gelia op snibbigen
toon daartegen aan „zoo ge tenmin-
sten mij daaronder begrijpen wilt.
Ik heb vóór mijn achttiende jaar
reeds opgehouden te hopen. Wat
heeft iemand te hopen in een dorp-
jen, waar maar twee ongehuwde
heeren wonen, die in aanmerking
verdienen te komen, waarvan de een
zoo leelijk is als de nacht, en de
ander een onverbeterlijk komplimen-
ten-maker, die allijd eene deklaratie
op de lippen schijnt te hebben, zon
der zich ooit te deklareeren
„Ge hebt je vurigen bewonderaar,
Mr. Sampson, niet medegeteld. Hij is
nommer drie!"
„Een dorps-notaris met rossig hair!
Dank je hartelijk, LauraZoo min
is het nog niet met me gesteld. Als
ik met hem trouwde, zou ik er zijne
zuster Eliza bij trouwen, en dat zou
al te ijselijk zijn. Neen, mijn waarde,
ik kan 't wel uithouden in mijn te-
genwoordigen toestand. Wanneer ik
me verander, verwacht ik ook me te
zullen verbeteren. Wat u betreft,
Laura, ik sta versteld van je. Ge hebt
er nog nooit zoo goed uitgezien. Toch
houdt ik het er voor dat ik me in
uw omstandigheden de oogen uit
het hoofd geschreid zou hebben."
„Daar zouden de omstandigheden
niet beter van geworden zijn. Ik heb
alle hoop nog niet verloren, Gelia, en
wanneer ik me neerslachtig gevoel,
dan ga ik aan mijne bezigheden,
met hel doel om zoo mijn leed te
verzetten. Men moet op een landgoed
als dit op zooveel achtgeven het
huis, den tuin, de armen zoodat
er altijd wel wat voor me te doen
valt."
„Ge zijt een toonbeeld van werk
zaamheid. Ik heb den tuin nooit zoo
mooi gezien als hij van 't jaar is."
„Ik ben er op gesteld, dat alles er
zoo goed mogelijk uitziet," zeide Lau
ra, blozend over haar eigen gedach
ten.
De eenige troost haars levens had
in den laatsten tijd bestaan in het
goed onderhouden en verfraaien van
het oude huis en zijn toebehooren. De
heimelijke hoop, dat John Treverton
vroeger of later zou terugkeeren, en
dat hel leven weder schoon en liefe
lijk voor haar zou worden, was de
verborgen drijfveer van al haar han
delingen. Eiken morgen zeide zij tot
zich zelve: „misschien komt hij van
daag wel terugiederen avond
troostte zij zich met de gedachte, dal
hij misschien den volgenden morgen
zou komen.
Wellicht zal ik jaren moeten wach
ten," sprak zij bij zich zelve, als zij
bizonder ernstig gesterad was; „maar
laat hem komen, wanneer hij wil,
hij zal zien, dat ik eene getrouwe
rentmeesteresse geweest ben."
Zij had geen enkele maal Trever
ton Manor verlaten, sedert zij van
haar huwelijksreisjen teruggekeerd
was. Zij had onderscheiden gastvrije
uitnoodigingen ontvangen van de aan
zienlijkste faraielies uit het graafschap,
die er op uit waren haar alle beleefd
heid te bewijzen, nu zij voor goed
onder haar als landeigenaresse geves
tigd wasmaar zij had voor alle der
gelijke uitnoodigingen bedankt, en
zich verontschuldigd wegens de ge
dwongen afwezigheid haars echlge-
noots. Wanneer hij in Engeland zou
zijn teruggekeerd zou het haar aan
genaam zijn met hem bezoeken al te
leggen, en zoo voorten op die wijze
werd aan de families van het graaf
schap te kennen gegeven, dat er niets
buitengewoons of onverantwoordelijks
was in Mr. Treverlon's afwezigheid
van het Manor House.
„Zijne vrouw schijnt zijn handel
wijze goed te keuren, en zoo mag
men veronderstellen, dat alles in den
haak is," zeiden de menschenmaar
desniettemin helde de meerderheid
met zekere voorbelde over tot het
vermoeden, dat er een steek aan los
was.
Niettegenstaande Laura bleef hopen,
en in weêrwil van hare blijmoedige
gemoedsstemming, door welke haar
gelaat niets van zijne jeugdige schoon
heid verloor, kwamen er toch uren
één uur misschien eiken dag dat
zij neêrslachlig was, en haar hoop
scheen te verflauwen. Zij had getuurd
op John Treverton's laatsten brief,
totdat het papier, waarop deze was
geschreven, afgesleten en dun gewor
den was door het veelvuldig hanteeren
maar, hoe lang zij ook op dezen haar
zoo dierbaren brief tuurde, zij kon er
weinig hoop uit putten. De toon,
waarop hij geschreven was, mocht
juist niet volslagen hopeloos heeten.
Maar toch sprak hij van eene schei
ding, die wellicht levenslang zou zijn,
van een band, die hem misschien
voor allijd verbond aan een andere
vrouw, zooal niet leitelijk, dan toch
naar de wet.
Hij had haar erg verongelijkt door
dat afgebroken huwelijk haar ver
ongelijkt door te veronderstellen, dat
hel bezit van Jasper Treverton's na
latenschap haar eenige vergoeding
kon schenken voor de valsche pozitie,
waarin dat huwelijk haar gebracht
had en toch kon zij het niet over
haar hart verkrijgen, toornig op hem
te zijn. Zij beminde hem al te zeer.
En deze brief, welke schuld daai in
ook in vage bewoordingen beleden
werd, vloeide over van teedere liefde
voor haar. Zij vergaf hem alles ter-
wille van die liefde.
„Wanneer zij was begonnen hem te
beminnen vroeg zij zich zelve soms
af, als zij in droef gepeins verdiepte.
Zij had hem op den man af gevraagd,
wanneer zijne liefde voor haar aan
gevangen was, maar zij had er lang
tegen opgezien, eene dergelijke vraag
tot zich zelve te richten.
Hoe goed herinnerde zij zich zijn
bleek, vermoeid gelaat op dien winter
avond 't was nu precies anderhalf
jaar geleden toen hij de door de
lamp verlichte kamer binnentrad, en
tegenover haar plaats nam bij den
haard, als een vreemde, en half als
een vijand.
Zij had hem dadelijk, van den be
ginne af, gaarne mogen lijden en
bewonderd, terwijl zij wist, dat hij
tegen haar vooringenomen was. Hel
hleeke, zuiver besneden gelaat; de
grijze oogen, welker donkere wimpers
uitwerkten, dat zij nu eens zwart, dan
weder bruin schenen, alnaarmate hel
licht er op viel; de peinzenden trek
om den mond, en de droefgeestige
uitdrukking, die over het geheel lag,
en haar dadelijk sympathie voor hem
had doen gevoelendit alles had een
aangenamen indruk op haar gemaakt.
„Ik moet vreeselijk zwak van geest
geweest zijn," sprak zij bij zich zelve,
„want ik gelool werkelijk, dat ik, zoo
dra ik hem zag, reeds verliefd op hem
geworden ben."
Dat kleine boschjen achter het terrein
van hel Manor House was Laura's
lievelings-plekjen in 't begin van den
zomer, 't Was hel schilderachtigste
boschjen, dat men zich voorstellen kan.
De grond glooide met eene vrij steile
helling naar een smal riviertjen, welks
overzijde met kreupelhout begroeid
was, overschaduwd door eenige den-
neboomen. De stroom vloeide met
bruisend geweld over eene rotsige
bedding; en de steile rotsblokken,
die hier purperkleurig, of licht en
donkergrijs getint, ginder met groen
mos begroeid waren, de zoom van
varens op den oever van het rivier
tjen, de oude, half vervallen houten
brug over het stroomende water; de
achtergrond van beuken en eiken,
afgewisseld met het donkerder groen
van oude Schotsche dennen, en de
heuvelige heide, die boven dat alles
uitstak, vormden een landschap, waar
mede Laura bizonder veel ophad.
Hier ging zij naar toe, als de nette
tuin van het Manor House te klein
scheen voor hare van gedachten en
zorgen vervulde ziel. 't Was haar, of
zij hier vrijer kon ademhalen.
Op zekeren avond in de maand
Juni had zij zich weder naar dit plek-
jen begeven, na een zonnigen dag,
die haar langer en vervelender, en
over 't geheel ondragelijker was voor
gekomen, dan de meeste dagen. Gelia
was den geheelen dag bij haar ge
weest, en Celia's onbeleekenend ge
babbel was haar ondragelijker geweest
dan de eenzaamheid. Laura was dank
baar, dat zij thans alleen was, in dezen
rustigen schuilhoek, waar de onver
moeide arbeid van den specht, en hel
gekabbel van het stroomende water
de eenige geluiden waren, die zich
in de stilte van den zomeravond
lieten hooren.
Gedurende den geheelen dag was
de hitte haast onuitstaanbaar geweest;
thans voelde men een koelljen, en van
den feilen zonnegloed was niets over
gebleven dan een zacht geel licht
aan den westelijken horizon.
Laura had een deeltjen van Shelley
in haar zak, dat ze van hel stapelljen
boeken genomen had, dat in haar
lievelingsvertrek op de tafel lag. 't Was
een der boeken, waanneê zij het meest
ophad, en dat haar al op menige
wandeling vergezeld had. Zij zette zich
neder op een omgevallen eikenstam
dicht bij den oever, sloeg het boekjen
op goed geluk open, en las in „Ro
salind and Helen," waar zij in bekoor
lijke verzen precies zulk een plekjen
beschreven vond, als dat waar ze
thans zat. Zij las voort.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES te Haarlem.