1
-
het denkbeeld van levend begraven
te zijn op een dorp."
Zij trok haar mooiste japon aan
ter eere van den gast, die verwacht
werd. 't Was volstrekt geen kunstig
bewerkt kostuum. Gelia's beste japon,
die zij in huis droeg, was er slechts
een van donker-groen Fransch me
rinos, opgefleurd met vrij wat lint,
waarvan op smaakvolle wijze allerlei
strikken en figuren gevormd waren.
Gelukkig paste de kleur zeer goed bij
Gelia's gelaatstint, en de zachte stol'
omhulde in bevallige plooien hare
slanke gestalte. Alles te zamen ge
nomen, vond Celia dat zij er zeer
goed uitzag, toen zij hare kaarsen
uitblies en zich naar beneden begal.
Een stevig maal bij de thee stond
voor de reizigers gereed in de eet
kamer, alles behalve tot genoegen
van den predikant, die een afkeer
had van een thee-maal, en gewoon
was precies ten half zeven te di-
neeren.
„Waarom moeten we ons met zoo'n
half maal behelpen vroeg hij knor-
rig. „Waarom konden die jongelui
niet zorgen, dat zij bijtijds hier waren
voor onzen gewonen maaltijd?"
„Wel eenvoudig omdat er geen
trein was, die hen tegen dat uur
hier kon brengen, mijn Hel, dom, oud
papaatjen," antwoordde Gelia, op
vieienden toon. „Ik durl zeggen, dat
de tafel er ijselijk lief uitziet."
Een mooi stuk koud rundvleesch
aan het eene einde van de tafel, tegen
over den schenkketel en het theeblad,
eene duivenpastei, eene schotel met
salade, een appeltaart, een paar thuis
klaar gemaakte gebakjens, kristallen
kompotten met marmelade en gelei,
en een fraaie glazen schotel met sui
kergoed, leverden een niet te versma
den vooruitzicht voor twee hongerige
jonge mannen; maar de predikant liet
zijn oog gaan over de tafel, van Dan
tot Berseba, en vond het alles schraal.
„Niemand heeft er zeker om gedacht,
iets warms voor mij te bestellen,"
merkte hij op, met het voorkomen
van iemand, die zich gekrenkt voelt.
'tWas een overlevering in de familie,
dat de predikant geen koud maal kon
eten. 't Was niet, dat hij het niet wilde,
maar dat hij 't niet kon. De gevolgen
waren maar al te akelig. Niemand,
behalve hij zeil, wist, wat hij te lijden
had, als hij genoodzaakt was geweest
te dineeren met koud rund- ol lams-
vleesch. Zijn gestel kon wel kreelt
verdragenkoude kip zelfs deed hem
geen kwaad, maar koud larasvleesch
of rundvleesch, dat kon zijn lichaam
niet uitstaan.
„Lielste papaatjen," zeide Gelia, en
zij ging op de teenen staan, om haars
vaders ijzergrauwen baard te streelen
„er is een afzonderlijke schotel met
koteletten voor u, met de champignon
saus, die zulk eene verkwikking is voor
uwe ziel."
De predikant gaf met eene verzuch
ting zijne tevredenheid te kennen, en
op datzelfde oogenblik lieten de wielen
van den omnibus zich daar buiten
hooren; het hek van den pastorie-
tuin werd met geweld opengeslagen,
en Mr. Clare en zijne dochter liepen
de kamer uit, om de reizigers te ver
welkomen, terwijl Mrs. Glare, die zich
verkwikt had met een dutjen bij het
haardvuur, de oogen opsloeg, en eerst
niet recht wist, of het avond, dan
wel morgen was.
Wat soort van man was het, dien
Gelia te zien kreeg, toen zij in de
verlichte vestibule kwam, zich be
deesd verschuilende onder de vleugels
haars vaders, om haar broeder en
zijn gast te verwelkomen? Volstrekt
niet het soort van jongen man, dat
zij verwacht had te zullen zienmaar
desniettemin maakte zijn voorkomen
een gunstigen indruk op haar. Hij
was opmerkelijk origineel, zeide zij
later tegen Laura, en dat was al veel
in een eeuw, waarin bijna alle men-
schen even saai waren. Zij zag een
rijzigen man met breede schouders,
een sprekend gelaat, wel gevormd,
maar wat ruw, bleek, en een weinig
geschonden door de kinderpokken,
met zwart hair en een zwarten baard,
met donkere grijze oogen, die met
eene zeldzaam levendige uitdrukking
fonkelden onder zware zwarte wenk
brauwen.
„lloe komt Edward er bij, dezen
man met zijn stroef en ernstig voor
komen mooi te noemen?" vroeg Celia
bij zichzelve, terwijl haar vader en
Mr. Gerard elkander de hand gaven;
maar toen een oogenblik daarna de
man met dat ernstige, stroeve voor
komen glimlachte, moest Gelia toch
bij zichzeive erkennen, dat die ("glim
lach wel iets aantrekkelijks had.
„Ge moet een radeloozen honger
hebben," sprak de predikant, „tenzij
ge onderweg gedineerd hebt."
„Gedineerd onderweg!" herhaalde
Edward, op knorrigen toon. „We
hebben met de derde klasse gereisd,
en we hebben sedert van morgen
negen uur niets gehad dan een teug-
jen soda-water en een paar Abernelhy-
beschuitjens."
„Arme stumpers 1" riep Celia uit,
met een innig medelijden; maar ik
kan 't niet helpen, dat ik wei in mijn
schik ben, want ge zult nu wel eere
aandoen aan onze thee-tafel."
Edward had zijn vriend aan zijn vader
en zuster voorgesteld, en presenteerde
hem thans aan Mrs. Clare, die vrien
delijk glimlachend zich op den drempel
van de zijkamer vertoonde, en haar
uiterste best deed, om er niet slaperig
uittezien.
Zij begaven zich nu allen naar de
eetkamer, waar de latei, op welke de
predikant met zooveel minachting had
nedergezien, op de beide jonge mannen
den indruk maakte van een land van
belolte. De schenkketel siste, en Gelia
zette de thee, terwijl Mrs. Glare aan het
andere einde van de tafel zat, en met
moederlijke mildheid vleesch sneed.
'tWas een recht vrolijke maaltijd, want
George Gerard was zeer spraakzaam,
en de predikant vond het een genot
eens te kunnen spreken met een geest
rijk jong man, die kersversch uit
Londen kwam, en terdege op de hoog
te was van politieke nieuwljens, waar-
meê men in de hoofdstad omstreeks
een maand vroeger bekend is dan ten
platlelande. Zij zaten ongeveer ander
half uur aan talel, en de drie kwartier,
gedurende welke Gerard op zijn uiterste
gemak zat te praten met Gelia, die
aan de eene, en met den predikant,
die aan de andere zijde naast hem
zat, onder het genot van ontelbare
kopjens thee, waren, naar de meening
van dien jonkman, alleraangenaamste
oogenblikken.
't Was lang, zeer lang geleden, dat
Gerard zich in zulk een vrolijk vertrek,
of in zulk prettig gezelschap bevonden
had. De huiselijke atmosfeer, waarin
hij ademhaalde, verwarmde zijn hart,
dat bij langdurige ontstentenis van
huiselijk leven als bevroren was. De
familie-geschiedenis, die achter den rug
was, toen hij zijne moeilijke loopbaan
begon, was niet eene gelukkige. Een
zedelooze vader, die zijn geheele fortuin
verspeeld en doorgebracht had, eene
moeder, die met edele geestkracht
tegen den tegenspoed worstelde, het
hoofd trachtte te bieden aan al dien
tegenspoed, en door eigen inspanning
op het gebied van kunst en literatuur
voor haar onwaardigen echtgenoot en
haar aangebeden zoon een tehuis poog
de in stand te houden. Een jongelings
leeftijd aan eene goedkoope Scholsche
universiteit, en, toen hij pas op den
drempel van den raannelijken leeftijd
gekomen was, het verlies dezer gedul
dige, innig geliefde moeder, die sedert
eenige jaren weduwe was. En toen
had de jonge man met gebrek en
armoede te kampen gehad, en had hij
zich geplaatst gezien in een hardvoch
tige, onverschillige wereld, die niets
van hem afwist, en zich hoegenaamd
niet om hem bekommerde.
Hij was den levensstrijd aangevangen
met het vaste voornemen, zich eene
plaats te veroveren onder hen, die in
dien strijd zegevieren. Zijn eerzucht
was hard en bitter. Hij had geen van
die prikkels tot inspanning, die den
zwaren arbeid verzoeten van den man,
die weet, dat hij werkt voor moeder,
of vrouw, of kinderen. Hij had nie
mand, die zich verheugde over zijn
sukces, of die medelijden had met zijn
tegenspoed. Indien de natuur hem niet
een krachtigen aanleg verleend had,
zou hij zeer waarschijnlijk verloren
zijn gegaan. Voor eene zwakkere per
soonlijkheid zou deze strijd zonder hulp
ol bijstand te zwaar zijn geweest.
Gelukkigerwijze had George Gerard
zijn vak lief, om dat vak zelf. Die
lielde nam voor hem de plaats in van
medelijden ol genegenheid van mede-
menschen. Een woord van aanbeveling
van een der beroemde mannen aan
het hospitaal, een woord van dank
betuiging van een zijner eigen patiën
ten, de verzekerdheid, dat hij een
ziektegeval waarlijk goed behandeld
had dat alles verkwikte en steunde
hem, en met het hoofd omhoog ge
heven, en met een blijmoedig gestemd
hart schreed hij voort op zijn moeilijk
pad, verzekerd, dat hij eindelijk sla
gen zou, als hij maar lang genoeg
leefde, om het einde van dat pad te
bereiken.
Dezen avond gaf hij zich geheel
over aan het genot van een aange
naam gezelschap. Eene vrolijke kamer,
aan welker meubels het wel te zien
was, dat zij niet tegelijkertijd waren
aangeschaft; donkerpaarsche gordij
nen, nederhangend voor het breede
raam; familie-portretten aan den
wand; lampen op de tafel, en kaar
sen op den schoorsteenmantel en op
het buffet; een kolossaal vuur van
hout en steenkool op den haardde
lievelingshond van den heer des hui
zes, op zijn uiterst gemak liggend
op het haardkleed.
„Ik heb niet veel lust om van
avond in onzen salon te gaan zitten,"
sprak de predikant; zijn stoel bij het
vuur schuivend, nadat de tafel afge
nomen was. „Ik houd het er voor,
dal het vuur daar niet zoo goed
brandt als hier."
Mrs. Clare stemde toe, dal het vuur
in den salon wel wat te wenschen
overliet.
„Zeer goed; dan zullen we den
avond hier ten einde brengen. Als
deze beide jeugdige heeren verlangen
te rooken, kunnen zij naar Ted's
kamer gaan."
Mr. Gerard verklaarde dat hij geen
trek in rooken had. Hij vond het veel
te aangenaam waar hij was. En toen
begon de predikant hem naar het
een en ander te vragen, dat met zijn
vak in betrekking stond, wat deze
en die mannen deden, en wat hem
dacht van die nieuwe mannen, die in
den laatsten tijd beroemd waren ge
worden. Gerard sprak het best, wan
neer hij over zijn eigen beroep sprak,
en Gelia, die zat te borduren in een
hoekjen bij den haard, vond, dat hij
er werkelijk knap uitzag, als hij zoo
levendig redeneerde, 't Was een zoo
geheel ander gelaat dan al die voor
spoedige, blozende, landelijke gezich
ten, die zij dagelijks te zien kreeg
een gelaat, dat een krachtigen wil
uitdrukte, en dat bezield was door
een machtig verstand.
Het scherpe oog van het meisjen
merkte elke eigenaardigheid van dat
belangwekkende voorkomen op. Zij
zag ook, dat de zwarte jas van den
jongen dokter meer afgesleten was
dan eenig kleedingstuk, dat zij haar
broeder ooit had zien aanhebben
dal hij stevige en voor hel gebruik
geschikte laarzen aanhad, die blijk
baar niet door een voornamen schoen
maker gemaakt waren; dal hij een
zilveren horlogeketting droeg, en niet
met de snarepijperij prijkte, waarmeê
men gewoonlijk rijke jongelui pron
ken ziet.
Nu was Gelia Clare niet bizonder
ingenomen met armoede. Zij be
schouwde deze als een noodzakelijk
kwaad, maar zij wilde haar gaarne
op een zoo groot mogelijken afstand
houden. Elk bezoek dat zij bij de ar
men van haars vaders gemeente bracht,
stuitte haar tegen de borst, en het
verwonderde haar altijd, dal Laura
zoo goed met de arme lui overweg
kon. Toch wekte deze jeugdige dokter,
die toch blijkbaar arm, en daardoor
weinig interessant was, in de hoogste
male hare belangstelling.
HOOFDSTUK VIII.
Gu zijt de man.
De volgende dag was een Zondag.
George Gerard was opgestaan, zoodra
de dag was aangebroken, en was er
op uitgegaan, om vóór het ontbijt ten
negen ure eene wandeling te doen
over de heide. Dit kijkjen op den lan-
delijken omtrek had iels bekoorlijks
voor hem, zelfs op dezen donkeren
Januari-dag, en hij wilde zooveel mo
gelijk van de gelegenheid gebruik
maken. Toen hij na zijne wandeling
volbracht te hebben naar de pastorie
terugkeerde, trof hij Edward aan in
het heesterplantsoen, die daar zijn
sigaar rookte.
„Wat zijl ge een wondere vent, om
in zulk een koud winterw.êr te gaan
wandelen!" riep Edward hem bij wijze
van begroeting toe. „Ik wilde wel een
minuut of wat met je spreken, al
vorens we in huis gaan, om te ont
bijten. We hebben misschien daarna
weinig kans, om alleen te zijn. Gelia
is zoo druk des Zondagsmorgens. Ik
.zou gaarne willen, dat ge met ons
(naar de kerk gingt, als ge er ten
minste niets op tegen hebt."
„Ik had me al voorgenomen naai
de kerk te gaan. Ge zult toch, hoop
ik, niet denken, dat ik een afkeer
van de kerk heb
„Dat kon ik niet weten. Ik ver
beeld me, dat er onder de jeugdige
geneeskundigen in Londen niet veel
aan het kerkgaan zal gedaan worden."
,,Ik placht, toen ik nog een kleine
jongen was, eiken Zondag mijne moe
der naar de kerk te vergezellen, en
dat waren mijne gelukkigste dagen
zoo ik niet met de godsdienstoefening
op Zondag ophad om haarzelfs wil,
zou ik er meê ophebben, alleen omdat
zij mij het beeld mijner moeder voor
den geest brengt."
„Och," zuchtte Edward, „ik kan
me wel begrijpen, dat wanneer iemand
op jeugdigen leeltijd zijne moeder ver
liest, hij harer later altijd met een
zekeren sentimenteelen weemoed ge
denkt. Maar wanneer eene moeder op
jaren komt, en haar de breedsprakig
heid van den ouden dag eigen wordt,
dan moge men veel van haar houden,
maar poëtiesch ten haren aanzien ge
stemd zijn, dat kan men niet. Ik zal
je zeggen, Gerard, waarom ik gaarne
zou willen, dat ge met ons ter kerk
gingt. John Treverlon komt daar zon
der twijfel. 'tZal een uitnemende ge
legenheid voor je zijn, orn hem te
snappen. Onze bank is vlak tegenover
de bank van het Manor House. Ge
zult het volle gezicht op hem hebben
gedurende de godsdienstoefening."
„Zeer goed," stemde Gerard toe.
„Indien deze Mr. Treverton en Jack
Chicol een en dezelfde persoon zijn,
zal ik hem herkennen, waar ik hem
ook zie."
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,