worden van eene vernederende ver
bintenis, beveiligd tegen een man,
die in zijn barl een schurk was.
George Gerard sloeg gedurende de
godsdienstoefening de beide echtge-
nooten bij tusschenpoozen gade. Hij
ontdekte niets dan kalme tevreden
heid, eene rustige gemoedsstemming
op het gelaat van John Treverton.
Hel denkbeeld, dat de vrouw, die de
echtgenoot van La Chicot geweest
was, zoo onbezorgd kon wezen, ver
bitterde Gerard.
„Ware die vrouw mijne gade ge
weest, ik zou bitter bedroefd geweest
zijn over haar wreed lot; ik zou in
weêrwil van hare verkeerdheden, op-
rechtelijk rouw over haar bedreven
hebben. Maar ware zij mijne vrouw
geweest, zij zou nooit zoo diep ge
zonken zijn. Ik zou het mijne levens
taak geacht hebben, haar te redden
en te behouden."
Zoo redeneerde bij zichzelf de man,
die hartstochtelijk de schoone, ge-
voellooze vrouw bemind had, en die
nooit eenig begrip gehad had van
de ledigheid van haar ziel en hart.
Éénmaal onder den dienst wierp
John Treverton een blik naai de
overzijde, en zag de ernstige grijze
oogen op hem gericht. In dien éénen
blik las Gerard, dat hij herkend was.
„Wat zal hij doen, als we elkander
weêr ontmoeten'?" vroeg Gerard bij
zich zeiven. „Hij zal, zonder twijfel,
zich aanstellen, alsof hij me nooit ge
zien heeft."
Zij ontmoetten elkander, want bij
het verlaten van het kerkportaal bleef
Laura stilstaan, om Mrs. Clare en
Celia toe te spieken. Edward en zijn
vriend waren vlak achter haar.
„Is het de man?" vroeg Edward
fluisterend.
„Ja," antwoordde Gerard.
Zij staken samen het kerkhof over,
en bij het hek bleven zij weder een
oogenblik slaan. Laura wilde, dat de
lamilie uit de pastorie mede zou gaan
naar het Manor House, om daar het
luncheon te gebruiken, maar Mrs.
Clare bedankte voor die uitnoodiging.
Natuurlijk konden de jongelui doen
wat zij verkozen, zeide zijalsof hare
kinderen ooit iets anders gedaan had
den, sedert zij den hulpeloozen toe
stand der kleine-kinder-jaren te boven
waren gekomen 1 Zelfs toen zij nog
in de wieg lagen, hadden zij reeds
een eigen wil gehad.
Celia zag haar broeder aan, en be
speurde aan eene waarschuwende
beweging zijner wenkbrauwen, dat zij
neen moest zeggen.
„'t Zal beter zijn, dat we naar
huis gaan en daar ons luncheon
gebruiken," zeide zij, aan Edward's
wenk gehoorzamend. „Papa heeft
gaarne, dat we 's Zondags thuis zijn."
Daarop trok zij haar broeder even
aan zijn mouw.
„Ge hebt Mr. Gerard nog niet voor
gesteld," fluisterde zij hem toe.
„0 ja, dat is ook zoo. Mr. Gerard,
Mrs. Treverton, Mr. Treverton."
„Mr. Gerard en ik hebben elkan
der vroeger reeds ontmoet, en dat
wel onder omstandigheden, die oorzaak
geweest zijn, dat ik me zeer aan hein
verplicht moet voelen," sprak John
Treverton, en hij stak den jeugdigen
geneesheer zijn hand toe.
Gerard nam zijn hoed af, en deed
alsof hij van de hem toegestoken
hand niets merkte. Deze onverwachte
openhartigheid verbaasde hem ten
zeerste. Hij was op alles voorbereid
geweest, maar niet hierop, dat John
Treverton zonder aarzelen erkennen
zou, dat zij in vroeger dagen kennis
gemaakt hadden.
't Was een brutale zet, indien de
man schuldig was; maar Gerard's er
varing had hem geleerd, dal schuld
besef meestal onbeschaamd maakt.
„Ik zou wel gaarne een minuut
of tien met u willen spreken, Mr.
Gerard," sprak Treverton. „Wilt ge
een eindver met me meêloopen?"
„We willen allen meêloopen tot aan
hel Manor House," zeide Celia. „We
behoeven niet vóór twee uur thuis te
zijn, is het wel, lieve moeder?"
„Neen, lieve; maar denk er om, dal
ge op je lijd past," antwoordde de
goedhartige moeder.
„Vaarwel, lieve Laura 1"
Terwijl Laura zich nog een oogen
blik ophield om afscheid te nemen
van Mrs. Clare, wandelden Treverton
en Gerard voort, gevolgd door Celia
en haar broeder, langs den hard be
vroren weg, onder de loinmerlooze
olmen.
„De wereld is veel kleiner, dan
waarvoor ik haar gehouden heb," be
gon John Treverton, na een oogen
blik zwijgens„anders zou het haast
onmogelijk zijn, dat gij en ik elkan
der in zulk een achterhoek aantreffen."
Gerard zeide niets.
„Waart ge niet verbaasd, mij in zulk
een veranderde pozilie aan te treffen?"
vroeg de ander na een pijnlijk stil
zwijgen.
„Ja, zeer zeker was ik verbaasd."
„Ik ga een beroep doen op uwe
welwillendheid ja, op uw eerge
voel. Mijne vrouw weet niets van mijn
vorig leven, behalve dat het wat on
stuimig en dwaas geweest is. Gij weet
maar al te goed, in welk een verne
derenden toestand ik door mijn eerste
huwelijk gebracht was. Ik zal geen
kwaad spreken van de doode
„Wat ik u bidden mag, doe dat
niet!" viel Gerard hem doodsbleek in
de rede.
„Maar ik moet openhartig spreken.
Toen ge mij kendet, was ik een zeer
rampzalig man. Menigen nacht heb
ik op eene der bruggen gestaan en
gedacht, dat het beste wat ik met
mezelven doen kon, was, me maar
in de rivier te werpen. Welnu, de
Voorzienigheid heeft den knoop voor
me doorgehakt op een ijselijke
wijze, maar doorgehakt was de
knoop in allen gevalle. Mijne bevrijding
heeft voor mij gelukkige gevolgen ge
had. liet noodlot is mij zeer gunstig
geweest. Mijn echtgenoote is de liefste
en edelste aller vrouwen. De sluier af
te trekken van de geschiedenis van
mijn verleden, 'l zou haar een onbe
schrijfelijke smart doen lijden. Ik be
roep me daarom op u, als fatsoenlijk
man, als man van eer, en verzoek u,
mijn geheim te bewaren, en haar en
inij te sparen."
„En u," sprak Gerard op bitteren
toon. „Ja, 'l is ongetwijfeld om u
zeiven dal ge denkt, als ge mij ver
zoekt uw geheim te bewaren. U spa
ren Hebt ge medelijden gehad met
dal rampzalige schepsel, dal, zelts in
haar vernederden toestand u zoo in
nig beminde, en hebt gij haar ge
spaard? Wat uw geheim betreft,
zooals gij het noemt, het is geen
geheim. Mr. Clare, de zoon van den
predikant, weet even goed, als ik
hel weet, dat Jack Chicot en John
Treverton een en dezellde persoon
zijn."
„Weet hij dat? Edward Clare?"
„Ja."
„Sedert wanneer?"
„Met zekerheid, sedert van mor
gen in de kerk. Hij had vroeger zijne
vermoedens. Heden morgen heb ik
kunnen bevestigen, dal wat hij ver
moedde, waar was."
„Dat spijt me," zeide John Tre
verton, nadat zij zwijgend eenige
schreden verder gegaan waren. „Dal
spijt me! Ik had gehoopt, dat dat
deel mijns levens dood en begraven
was dat geen spooksel van dat
hatelijke verleden ooit zou opdoemen,
om mijn onschuldige jeugdige echt
genoote te vervolgen. Het is zeer
hard voor mij; 't is harder nog
voor haar."
„Er zijn geesten, die zich niet ge
makkelijk laten bezweren," hernam
Gerard„en daaronder behoort, zou
ik denken, de geest eener vermoorde
echtgenoote."
„Edward Clare is geen vriend van
mij," vervolgde Treverton, nauwlijks
acht slaande op Gerard's opmerking.
„Hij zal van zijne bekendheid met
deze omstandigheid het boosaardigste
gebruik maken, dat hij kan. Hij zal
alles aan mijne vrouw mededeelen."
„Zou hij nog niet wat ergers kun
nen doen?"
„Wat?"
„Indien hij eens ter kennisse van
de politie bracht, waar zij Chicot,
den moordenaar zijner vrouw, vinden
kan?"
„Mijn Godriep Treverton uit, en
hij wendde zich met afgrijzen van
den spreker af. „Gij gelooft toch
niet, dat ik schuldig ben aan die mis
daad?"
„Ongelukkigerwijze geloof ik dat
wel."
„üp wat gronden?"
„Ten eerste op grond van uw laf
hartig gedrag op dien avond. Wat
kon u bewegen, de gelegenheid om
u te verantwoorden te ontvlieden, in
dien ge niet schuldig waart? Uwe
vlucht getuigt zeer tegen u. Dat hebt
ge toch zeker wel geweien, toen ge
op de vlucht gingt, niet waar?"
„Ik had het misschien moeten
weten; maar ik dacht aan niets, dan
hoe ik me het best en het spoedigst
zou kunnen onttrekken aan de ver
wikkeling, die de pest en het verderf
van mijn mannelijken leeftijd geweest
was. Mijne vrouw was dood. Die
glazige oogen, met die akelige, ijzing
wekkende uitdrukking die mar
meren hand verkondigden mij,
dat het leven al uren lang er uit
was. Wat goeds kon ik doen door
te blijven? Een gerechtelijk onder
zoek afwachten, bij 't welk mijne
levensgeschiedenis zou worden open
gelegd, tot groot vermaak voor ieder
wawelaar in het koninkrijk, totdat
ik, John Treverton, alias Jack Chicot,
voor de wereld zou zijn tentoonge
steld, zoo besmet en zoo verdorven,
dat geen onschuldige vrouw mij als
haar echtgenoot zou kunnen erkennen?
Wat goeds kon er uit voortkomen
voor mij, voor die arme doode vrouw,
of voor de maatschappij, als men mij
als getuige verhoorde bij hel gerech
telijk onderzoek
„Dit goeds tenminste: uw onschuld
indien ge onschuldig zijt zou
aan den dag gebracht zijn. Zooals
de zaak thans staat, getuigt alles voor
uwe schuld."
„Hoe had ik mijn onschuld kunnen
bewijzen Ik had bij het gerechtelijk
onderzoek geen krachtiger bewijs
kunnen aanvoeren dan wat ik thans
aanvoer mjjn eigen woord, het
woord van een man, die zich in zijn
ergsten lijd nooit aan eerlooze dingen
heeft schuldig gemaakt. Ik verzeker
u, terwijl we hier zonder getuige,
van aangezicht tot aangezicht tegen
over elkander staan, dat ik nooit mijn
hand heb opgeheven tegen mijne
vrouwnooit, zelfs niet, wanneer er
biltere woorden tusschen ons vielen,
en in den laalsten tijd gebeurde dat
niet zelden. Ik deed wat ik kon, om
haar te beschermen legen haar eigen
zwakheid. Er was een tijd geweest,
dat ik haar teeder beminde, met de
grootste luchthartigheid, geen oogen
blik me bekommerende over de toe
komst, of bedenkende wat soort van
paar zij en ik zouden zijn, wanneer
de jaren ons zouden ontnuchterd
hebben, en het leven voor ons een
ernstige werkelijkheid zou geworden
zijn. Neen, Mr. Gerard, ik ben geen
hardvochtig man; en ofschoon het
zware kluisters waren, die ik te tor-
schen had, nooit zou ik eene poging
hebben aangewend, om mij zelf daar
van te bevrijden. Toen ik die men
seden Desrolles en die twee
vrouwen dien nacht rondom mij
zag staan, kwam op eens de gedachte
bij me op, dal zij mij misschien voor
den moordenaar zouden aanzien. En
toen zag ik verdenking, moeilijkheden
van allerlei aard, en vooral dat wat
ik hel meest vreesde, een afgrijselijke
bekendheid. Bleef ik, dan was dit
alles onvermijdelijk. Ik kon me daar
voor vrijwaren, als ik maar weg kon
komen. Op dat oogenblik dacht ik
om niets anders dan om mijn eigen
belang. Ik zag als het ware eene
poort open staan, die toegang ver
leende tot eene nieuwe wereld. Was
het wel zoo in mij te veroordeelen,
dal ik mijn kans waarnam, en met
achterlating van mijn oud leven me
uit de voeten maakte?"
„Niemand kan zich losmaken van
zijn verleden," antwoordde Gerard.
„Indien ge onschuldig zijt, dan doet
hel ine leed voor u, gelijk het me
leed zou doen voor ieder, die zoo
gehandeld heeft, dat de schijn van
schuld op hem kleeft, 't Zal me nog
meer leed doen voor uwe vrouw."
„Ja, wel mag het u voor haar leed
doen," sprak Treverton, op een loon
van stille smart, die zelfs den man,
die hem schuldig achtte, trof. „God
ontferme zich over haarWe zijn zeer
gelukkig met elkander geweest; maar
indien Edward Clare ons geluk in
handen heeft, dan zijn onze rustige
dagen voorbij."
Zij waren thans bij het hek van
het Manor House gekomen, en hier
wachtten zij zwijgend de anderen af.
Celia en Laura hadden vrolijk met
elkander gebabbeld, terwijl Edwaid,
zwijgend en in gepeins verdiept, naast
haar geloopen had.
John Treverton gaf Celia de hand,
maar Edward knikte hij slechts even
toe.
„Ik wensch u goeden morgen,
Mr. Gerard," zeide John Treverton
met koele hoffelijkheid. „Kom Laura,
als Celia besloten heelt, thuis het
luncheon te gaan gebruiken, dan
mogen wij haarnietlangei'ophouden,"
„Plicht gaal boven lust," zeide Celia
lachend. „Als ik met u medeging, zou
ik mijn werk op de Zondagschool ver
geten. Van drie tot vier uur moet ik
me wijden aan de Bijbelsche geschie
denis. Wat ziet ge er afgetrokken uil,
Mr. Gerard 1" riep zij uit, getroffen
door hel peinzend voorkomen van den
jeugdigen geneesheer. „Hebt ge mis
schien een ernstigen patiënt in Lon
den, over wien gij tobt?"
„Ik heb tal van ernstige patiënten,
Miss Clare, maar mijne gedachten
waren op 'i oogenblik niet bij hen,"
antwoordde hij, terwijl hij haar glim
lachend in het geestige gezichljen keek,
dat hem vragend aanzag. „Mijne pa
tiënten zijn voor het meerendeel lij
dende aan een ongeneeslijke ziekte."
„Goede Hemel, die arme schepsels!
Is het eene besmettelijke ziekte."
„Neen, eene slepende kwaal
armoede."
„Ach, die arme zielenIk heb innig
medelijden met hen. Nadat ik een
onafhankelijk persoon ben geworden
met een vast jaarlijksoh inkomen, heb
ik altijd tegen het einde van het
kwartaal aan die kwaal geleden."
Zij wandelden nu naar huis, en
Edward liep achter hen aan.
„Meent ge wezenlijk, Miss Clare, dat
eene jonge dame, die in haars vaders
huis woont, terwijl in elk harer be
hoeften voorzien wordt, weet wal het
woord armoede beteekent?"
„Zeker meen ik dat, Mr. Gerard.
Maar ik moet u zeggen, dat ge van
valsche Prsemissen uitgaat. Jonge
dames, die in haars vaders huis wonen,
hebben het niet altijd zoo ruim, dat
in elk harer behoeften voorzien wordt.
Ik weet bij ervaring wat het is, wan
hopig verlegen te zijn om handschoe
nen met zes knoopjens, en ze niet
te kunnen krijgen."
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.