jonge vrouw; gedachten zoo onaan
genaam, dat zij hem verhinderden
genot te vinden in Celia's .levendig
gezelschap, dat anders al het bekoor
lijke; der nieuwheid had voor een man,
wiens jeugdige leeftijd niet was op
gefleurd door den omgang met jonge
meisjens, en wiens levensweg een
tonig en rijk aan moeite en arbeid
geweest was. Hij zou den volgenden
morgen met den eersten trein naar
Londen terugkeeren, en ofschoon de
predikant hem wilde overhalen, om
nog wat langer te blijven, en zelfs
Gelia met dezelfde strekking een vrien
delijk woord er aan toevoegde, bleef
hij bij zijn voornemen.
„Mijne praktijk is niet van dien aard,
dat er meê te spelen valt," zeide hij,
toen hij Mr. Clare voor zijn gastvrije
uitnoodiging bedankt had. „De wei
nigen onder mijne patiënten, die be
talen, zouden zich spoedig beleedigd
achten, als zij zich verbeeldden, dal
ik hen verwaarloosde."
„Maar gij neemt toch wel eens va
kantie, niet waar zeide Mrs. Glare,
wier ruim moederlijk hart welwillend
gezind was jegens alle jonge mannen,
enkel en alleen omdat haar zoon tot
die afdeeling van de maatschappij
behoorde. „Ge zult toch nu en dan
uwe familie wel eens gaan bezoeken,
is hel niet?"
„Neen, waarde Mrs. Clare, dat doe
ik niet, en wel om de geldigste aller
redenen ik heb geene familie. Ik
ben de laatste twijg van een verdor
den boom."
„Hoe treurig zeide de predikants
vrouw met eene zucht.
Celia zuchtte ook en wierp een
medelijdenden blik op den jongen dok
ter, en medelijden in Gelia's blauwe
oogen was iets, dat geen man on
verschillig kon laten.
„Indien ge mij vergunnen wilt later
eens terug te komen, als ik het wat
verder met mijne praktijk gebracht zal
hebben, zult ge mij een alleraange
naamst vooruitzicht openen," betuigde
Gerard.
„Beste jongen, 't zal ons altijd ge
noegen doen je te zien," antwoordde
de predikant op hartelijken toon.
„'t Heeft op mij den indruk gemaakt,
dat gij het soort van vriend zijt, waar
aan mijn zoon behoelte heeft."
HOOFDSTUK IX.
Waarom schenkt ge mij uw
vertrouwen niet?
Die Zondag was een treurige dag
voor John Treverton. Onder het naar
huis gaan sprak hij bijna geen woord,
terwijl Laura hem met bezorgdheid
gadesloeg, en er over peinsde, wal
hem zoo op eens in een andere stem
ming kon gebracht hebben. Had die
vriend van de Glares hem slechte
tijding gebracht? Maar hoe kon dat
mogelijk wezen? Was het niet waar
schijnlijker, dat deze ontmoeting met
een ouden kennis hem een of andere
treurige periode voor den geest ge
roepen had van dal verleden, waar
van zij zoo weinig wist.
„Dat is mijn ongeluk," dacht zij
bij zichzeive. „Ik ben maar half zijne
vrouw, daar ik ten eenenmale onbe
kend ben met al zijn vroeger ver
driet."
Zij viel haar echtgenoot niet lastig
met eenigerlei vragen, maar zij liep
stil naast hem voort door het in het
wintergewaad gehulde heesterplanl-
soen, waar de hulstbessen glinsterden
in de middagzon, en de makke rood-
borstjens op hegedoorn en laurier
fladderden.
„Ik zal het luncheon er aan geven,
lieve," sprak John, toen zij aan de
voordeur gekomen waren. „Ik voel
me niet lekker en ik heb hoofdpijn;
't zal me waarschijnlijk goed doen,
als ik een paar uur te bed ga liggen."
„Zal ik met je gaan, en je in slaap
lezen, John?"
„Neen, lieve, 't zal beter voor me
zijn, dat ge mij alleen laat."
„O John, waarom zijt ge niet open
hartig jegens mij geweest riep zijne
vrouw bedroefd uit. „Ik weet, dat ge
iets op het hart hebt. Waarom schenkt
ge mij je vertrouwen niet?"
„Nog niet, lieve. Vrij zeker zult ge
zeer spoedig weten alles wal er aan
gaande mij le weten valt. Maar we
behoeven de openbaring niet vooruil
le loopen. Zij zal niet te aangenaam
zijn voor mij en voor u."
„Gelooft ge, dat al wat ik ooit
aangaande u te weten kan komen,
ooit verandering in mijne gevoelens
zal brengen vroeg zij, en zij legde
haar hand op zijn arm, terwijl zij hem
met een innigen blik aanzag. „Heb
ik je niet blindelings mijn vertrouwen
geschonken, en je blindelings liefge
had
„Ja, liefste mijne, blindelings. Maar
hoe kan ik weten, welke je gevoelens
zullen zijn wanneer je de oogen zullen
zijn opengegaan?"
Zij staarde hem gedurende eenige
oogenblikken zwijgend aan, en trachtte
op zijn gelaat te lezen, wat er in zijn
binnenste omging; en toen sprak zij
met den aandoenlijksten ernst:
„John, mdien er iets ten uwen na-
deele te zeggen valt, indien er eenige
handeling van vroegere dagen mocht
wezen, welke gij je schaamt je te
herinneren welke gij je schaamt
te erkennen een handeling, aan
anderen bekend, wat ik je bidden
mag, deel het me mede, en laat hel
me niet hooren uit den mond van
een vijand. Ben ik eene zoo gestrenge
richteres, dat ge zoudt moeten vree
zen, je zaak voor me te brengen
Heb ik je niet innig liefgehad? je
blindelings mijn vertrouwen geschon
ken? Kunt ge er aan twijfelen, dat
ik in staat ben te verontschuldigen
en te vergeven, waar alle overige
menschen wellicht onverbiddelijk zou
den zijn?"
„Neen," haastte hij zich te ant
woorden „ik twijfel niet aan je. Neen,
liefste mijne, 't is niet omdat ik vreesde
mijn vertrouwen te schenken, dat ik
getracht heb mijn geheim te bewaren.
Ik wil je smart besparenwant ik
weet, dal het je bitter grieven zou,
te vernemen, hoe diep ik gezonken
was, voordat uw invloed, uwe liefde
mij opgebeurd heeft uit den modder
poel, waarin ik gevallen was. Maar
het schijnt, dal de smart moet komen.
Hoe goed en rein ge ook zijt, er zijn
er, die u die bittere wetenschap niet
willen besparen. Ja, lieve, 't is het
best, dat ge de waarheid het eerst
van mijne lippen verneemt. Wal be
dorven lezing van deze geschiedenis
u ook later opgedischt moge worden
ge zult van mij de waarheid vernemen."
Hij sloeg zijn arm om haar heen,
en zij liepen naast elkander de breede
oude trap op naar het vertrek, dat
Jasper Treverton's studeerkamer ge
weest was, en dat Laura opgesierd
had voor haar echtgenoot. Hier be
hoefden zij niet te vreezen. dal men
hen overvallen zou. John Treverton
schoof den lievelingsstoel zijner vrouw
bij den haard, en zette zich naast haar
neêr, zooals zij daar gezeten hadden
op dien avond, toen Laura aan haar
echtgenoot de geschiedenis van Mr.
Desrolles verhaald had.
Zij zaten zoo eenige minuten zonder
een woord te spreken, en John Trever-
lon staarde in het vuur, bij zich zeiven
overleggende, hoe hij hel best met zijne
belijdenis een aanvang zou maken.
„O, Laura, ik ben benieuwd, of ge
mij haten zult, wanneer ge vernomen
zult hebben, wat voor leven ik vroeger
geleid heb. Ik zal me zeiven niet spa
ren inaar zelfs op dit laatste oogen-
blik zie ik er vreeselijk tegen op, de
woorden uit te spreken, die waar
schijnlijk ons geluk verwoesten, en
ons voor altijd scheiden zullen, 't Zal
geheel aan u staan, over ons lot te
beslissen. Indien gij, wanneer ge alles
gehoord zult hebben, bij je zelve zegt:
„deze man is mijner lielde onwaar
dig," en indien ge wat niet on
waarschijnlijk is vol walging en
afgrijzen je van me afkeert, zal ik
het hoofd buigen voor je uitspraak,
en voor altijd uil je leven verdwijnen."
Zijne vrouw, bleek als de dood, zag
hern verschrikt aan.
„Wat misdaad hebt ge begaan, dat
ge 't mogelijk kunt achten, dat ik u
mijne liefde zou opzeggen?" vroeg zij
met trillende lippen.
„Ik heb geen misdaad begaan, Laura,
maar men heelt me verdacht van de
ergste aller misdaden. Herinnert ge
je de geschiedenis van een man, wiens
naam omstreeks een jaar geleden in
bijna alle nieuwsbladen voorkwam,
een man, wiens vrouw vermoord was
gevonden, en wien sommige Londen-
sche bladen zonder omwegen als den
moordenaar aanduidden; van een man,
Ghicol genaamd, wiens verdwijning
een der raadselachtigste gebeurtenissen
van het jaar was?"
„Ja," antwoordde zij, en zij zag hem
met bevreemding aan. „Wal kunt gij
met dien man uittestaan hebben?"
„Ik ben die man
„Gij? Gij, John Treverton?"
„Ik, John Treverton, alias Chicot."
„De echtgenoot eener balletdan
seres
„Ja, Laura. Tweemaal heeft de liefde
eene rol gespeeld in mijn leven. Eerst
mijne liefde voor eene vrouw, die
niets had dan hare schoonheid, om
haar aantrekkelijk te maken voor het
hart eens mans. In de tweede plaats,
mijne liefde voor u, wier schoonheid
het geringste aandeel heeft in uwe
macht, om mij aan u te verbinden,
en om u mijne blijvende gehechtheid
te verzekeren. Mijne geschiedenis laat
zich in weinige woorden verhalen.
Ik ben het leven begonnen als offi
cier bij een kavallerie-regiment, met
een klein vermogen in effekten. Deze
gingen me zoo vlug uit de hand, dat
ik, voordat ik vijl jaar officier geweest
was, mijn laatste sixpence had uil-
gegeven. Ik was niet bizonder los
bandig of buitensporig geweest; ik
had niet gewedijverd met mijn kapi
tein, die de zoon van een banketbakker
in het Westend was, en geld als water
verkwistteof met mijn kolonel, die
een aanzienlijk heer was en 30 0U0
pond schulden had; maar ik had er
goede paarden op nagehouden, en in
de beste kringen verkeerd, en op den
dag dat ik mijne benoeming als ka
pitein kreeg, was ik zoo arm als een
bedelaar. Er zal voor mij niels anders
op, dan mijn officiersplaats te ver-
koopen, en dat deed ik dan ooken
daar ik avontuurlijk van aard was,
en er mijn bekomst van had, een
zuinig leven in een of ander dorp te
leiden, stak ik het Kanaal over, en
trok de bekoorlijkste helft van Europa
door, met knapzak en schetsboek.
Toen liet geld, dal ik voor mijn offi-
ciersplaals gekregen had, op was, be
vond ik me te Parijs, met de ellebogen
door de mouwen, zonder geld, met
smaak voor literatuur en eene vlugge
teekenpen. Ik woonde op een zolder-
kamertjen in het Quarlier Latin, vond
vrienden in een door en door Bo-
heemschen kring, en slaagde er in pre
cies genoeg te verdienen, om lichaam
en ziel bij elkaar te houden. Ik ving
dit leven aan met het denkbeeld, dat
ik mettertijd me als kunstenaar zou
onderscheiden. Ik wilde wel werken,
en had veel ambitie. Maar de jongelui,
onder wie ik verkeerde, medewerkers
aan kleine dagbladen, en akteurs van
geringe schouwburgen, brachten me
spoedig op een geheel anderen weg.
Ik leerde leven zooals zij leefden, van
den eenen dag op den andere. Alle
hoogere eerzucht verdween uit mijne
ziel. Ik verkeerde druk tusschen de
coulisses, schreef korte stukjens in
nieuwsbladen als medewerker in
Palais-Royal-grappen en ik voelde
me gelukkig, wanneer ik maar geld
in mijn vestzak had voor een middag
maal, en een fatsoenlijke jas aanhad,
't Was in dit tijdperk mijns levens,
dal ik verliefd werd op Zaïre Chicot,
eene bekende danseres in den schouw
burg, die hel meest in den smaak viel
van studenten in de rechten en in
de medicijnen. Zij was de schoonste
vrouw, die ik ooit gezien had. Nie
mand kon iets zeggen ten nadeele
van haar karakter. Zij was niet eene
beschaafde dame, dat wist ik wel, zelfs
toen ik het vurigst op haar verliefd
was. M<ar de onbeschaafdheid en on
wetendheid, die me tegengestaan zou
den hebben in een Engelsche dame,
vermaakten en behaagden me zelfs
in deze dochter des volks. Zij was
zeer verliefd op mij, en ik op haar.
Wij trouwden, zonder ons om de
toekomst le bekommeren, met de
grootste onbezorgdheid, ook wat het
heden betrof. Mijne vrouw de
geliefde danseres in een geliefden
sehouwburg was in zulk eene mate
de gewichtigste persoon van ons bei
den, dat ik van het oogenblik van
ons trouwen af bekend stond onder
haar naam eerst als La Chicot's
man, later als Jack Chicot, tout court.
We waren tamelijk gelukkig met elk
ander, toidat mijne vrouw begon te
vervallen lot die verwenschte onma
tigheid, die eindelijk een vloek werd
voor haar leven en het mijne. God
weet, dat ik mijn best gedaan heb,
om haar van die verderfelijke gewoonte
te genezen. Ik deed mijn uiterste best,
om haar verwijderd te houden van
den vreeselijken algiond, waarin zij
hoe langer zoo dieper afdaalde. Maar
ik vermocht niets. Geene woorden zou
ik kunnen vinden, om u die ellende
te beschrijven de vernedering van
mijn leven. Ik heb het doorgestaan.
Misschien was ik niet ten volle mij
er van bewust, hoe rampzalig ik was,
tot op den dag toen ik het testament
van mijn neef Jasper hoorde voor
lezen, en vernam, welk geluk mijn
deel had kunnen worden, indien ik
maar vrij geweest ware van dien
halelijken band."
Laura zat zwijgend naast hem, met
haar handen voor 't gelaat, met het
hoofd gebogen over haar stoelkussen,
geheel verslagen onder de belijdenis,
die zij haar echtgenoot had hooren
afleggen.
„Ik heb weinig meer mede tedeelen.
Toen ik je het eerst zag, en liefde
voor je opvatte, was ik La Chicot's
echtgenoot een aan handen en
voeten gebonden man. Ik had het
recht niet je te naderen, en toch heb
ik het gedaan. Ik had eene flauwe,
zondige hoop, dal het noodlot mij op
een of andere wijze mijne vrijheid
schenken zou. Toch deed ik ik
verzeker het u op mijn woord van
eer mijn uiterste best, om mijn
plicht ten aanzien van die ongelukkige
vrouw te vervullen. Toen haar leven
in gevaar was, hielp ik haar verplegen.
Ik verdroeg geduldig haar hartstoch
telijke uitbarstingen, nadat zij hersteld
was. Toen het einde des jaars na
derde, kwam ik op de gedachte, dat
de nalatenschap mijns neefs je eigen
dom kon worden door een huwelijk,
door 't welk aan de voorwaarden van
zijn uilersten wil zou voldaan worden,
zonder dat ik anders dan in naam
je echtgenoot werd. En als er dan
een gelukkiger tijd kwam, en ik van
mijne kluisters bevrijd zou zijn, zouden
we nogmaals kunnen trouwen ge
lijk dan ook geschied is."
Hij zweeg eenige oogenblikken, maar
Laura liet geen woord hooren, uilge
nomen een half versmoord snikken.
„Laura, kunt ge deernis met me
hebben en mij vergiffenis schenken
Om Gods wil, zeg, dat ik niet ten
eenenmale verachtelijk ben in je
oogen
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,