Terwijl hij heden avond zat te
mijmeren over dit vreemde tooneel
van vijf jaar geleden, rees bij John
Treverton de vraag op, of er mis
schien niet een of ander verband
zou hebben bestaan tusschen dien
man en Zaïre Ghicot.
HOOFDSTUK XII.
George Gerard in gevaar.
Alhoewel George Gerard zich voor
genomen had des Maandags-morgens
met den eersten trein van Beeehamp-
ton te vertrekken, en ofschoon er
eenige twijlel bij hem begon op te
komen ten aanzien van de zuiverheid
van Edward Glare's bedoeling, zoodat
hij zich niet op zijn gemak voelde
in hel gezelschap van dien jonkman,
gaf hij, toen het Maandag-morgen
geworden was, en het weêr er niet
zeer uitlokkend uitzag, en een dichte
regen bijna alle uitzicht belemmerde,
met meer zwakheid dan hem anders
eigen was, toe aan den vriendelijken
aandrang van Mrs. Glare en hare
dochter, die vroeg beneden gekomen
waren in de ontbijtkamer, om voor
den vertrekkenden gast een kopjen
thee te schenken.
„Ge moest waarlijk niet op reis
gaan in zulk een weêr," zeide de
predikantsvrouw met moederlijke wel
willendheid. „Ik zou Edward, als hij
eene lange reis moest ondernemen,
in zulk weêr niet laten vei trekken."
George Gerard dacht aan de on
gerielelijkheden eener ïeis met de
derde klasse, aan de stroomen ijskoude
lucht, die onophoudelijk in den wag
gon binnendrongen, aan hel plaats
nemen van natte passagiers aan elk
station, die koude uitwasemen, en
wier bemodderde kleederen iemand
tegen de knieën wapperen, aan de
doornatte parapluies in de hoeken
van het rijtuig, en aan al de akelig
heden, waarmede zulk eene reis
onvermijdelijk gepaard gaat; en toen
liet hij al peinzend zijn oog gaan
over de gezellige kleine ontbijtkamer,
waarvan de meubels nauwelijks twin
tig pond op eene verkooping zouden
opgebracht hebben, maar welker net
heid en huiselijkheid boven allen lol
verheven was; en vervolgens wierp
hij een blik op de personen, die
in de kamer waren, op Celia in hare
donkere winterjapon van grove blauwe
saai, die haar volmaakt zat, en met
kraag en manchetten naar den laatsten
smaak.
„Waarom kwelt ge Mr. Gerard toch,
moeder'.'" vroeg Gelia, van haar
theeblad opziende. „Ziet ge dan niet,
dal wij hier zoo ijselijk vervelend
zijn, zoodat hij vurig verlangt ons
te verlaten, en hij zich nog wel vrij
wal ergers zou willen getroosten
dan eene natte reis, om maar van
ons af te kunnen komen."
„Ik zou bijna wenschen, dal ge
wist, hoe wreed uwe woorden zijn,
Miss Clare," sprak Gerard, die voor
het vuur stond, en met een emstigen
glimlach op haar neêrzag.
„Waarom wreed?"
„Omdat ge zonder het te weten
mij om mijn armoede beschimpt. De
acht of tien patiënten, die ik morgen
moet bezoeken, brengen mij op zijn
meest een honderd pond 'sjaars op,
en toch kan ik bezwaarlijk dat onbe-
teekenende inkomen in de waagschaal
stellen."
„Wal zult ge na verloop van jaren
moeten lachen, als ge op deze da
gen terugziet, wanneer ge in uw
brougham van Savile-row naar het
spoorwegstation rijdt, om van daar
op reis te gaan naar Windsor Castle,
ontboden door een telegram van de
koninklijke familie."
„Telegrammen van de koninklijke
familie en Windsor Castle buiten de
kwestie latende, maar de afstand tus
schen mijn tegenwoordig verblijf en
Savile-row is zoo groot, dat ik er
aan twijfel, of ik dien ooit zal kunnen
afleggen," sprak Gerard; „doch in-
tusschen zijn mijne weinige betalen
de patiënten van het hoogste belang
voor mij, en bovendien heb ik onder
mijn arm volkjen eenige zeer ern
stige gevallen."
„Ik ben er zeker van, dat die arme
schepsels wel wachten kunnen," zeide
Celia. „Misschien zal het wel gunstig
op hen werken, als er eens een paar
dagen niet over hen gepraktizeerd
wordt, 't Is om zijn mooist een zeer
twijfelachtig voorrecht, onder genees
kundige behandeling te zijn."
„Een vriend van me neemt met
ernstige nauwgezetheid mijne praktijk
waar," zeide Gerard, die blijkbaar
in tweestrijd kwam. „Ging ik met
mijn eigen lust te rade, dan bleet
ik zeer zeker."
„Ga dan met uw eigen lust te rade,"
riep Celia uit. „Ik doe het altijd.
Mama, bedien Mr. Gerard maar van
wat ham met aardappelen, terwijl
ik aan Peter ga zeggen dat hij naar
de „George" moet gaan, met de
boodschap, dat de omnibus niet hier
hoeft aan te komen."
„Ik vrees, dat ik misbruik maak
van uwe gastvrijheid, en u vrij wat
overlast aandoe," zeide Gerard, toen
Celia de kamer verlaten had, om aan
den knecht de bedoelde boodschap op
te geven.
„Ge doet ons volstrekt geen over
last aan," antwooidde de goede Mrs.
Clare„en ge moet weten, dat ik
me gelukkig reken, een vriend mijns
zoons ten mijnent te kunnen ont
vangen."
Een flauwe blos vertoonde zich op
Garard's bleek gelaat, op het hooren
van deze laatste woorden. Ilij gevoelde,
dat er een soort van bedrog was in zijne
pozitie in de pastorie. Ieder beschouw
de hem als een vertrouwden vriend
van Edward Clare, en reeds stond
het bij hern vast, dat Edward een
persoon was, die nooit zijn vriend
zou kunnen worden. Maar voor Ed
ward Clare's moeder en zuster koes
terde hij een veel hai lelijker gevoelen.
flij zat beneden te ontbijten met de
twee dames. De predikant ontbeet later,
en een van Edward's privilegies als
poëet van de toekom l bestond hierin,
dal hij in het heden iederen morgen
tot 10 uur op zijn bed bleef
liggen. Nooit misschien had men ge-
noegelijker ontbeten. Gerard, nu hij
eenmaal besloten had te blijven, gal
zich onvoorwaardelijk over aan hel
genot van het oogenblik. Celia vroeg
hem hel een en ander betreffende
zijne levensgeschiedenis, en ontlokte
hem eene levendige beschrijving van
sommige bizonder merkwaardige voor
vallen in zijn leven. Hij had maar
zelden deelgenomen aan de meer
woeste vermaken zijner medestuden
ten, maar hij had er toch vaak ge
noeg aan deelgenomen, om al wat
vreemd en belangwekkend mocht
heeten in het Londensche leven te
zien. Celia luisterde met groote
oogen en met open mond, vol ver
bazing over 't geen zij hoorde.
„0, dal noem ik nog eens leven!"
riep zij uit. „Wat een verschil bij
het plantenleven, dat we hier lei
den. Ik houd me er van verzekerd,
dat Harvey, indien hij zijn geheele
leven te Hazlehursl had doorgebracht,
nooit iets zou ontdekt hebben van
den omloop van het bloed. Ik geloof
waarlijk niet, dat ons bloed omloopt."
„Indien ge eens wist, hoe bekoor
lijk uwe landelijke stilte een stede
ling toeschijnt!" riep Gerard uil.
„Laat de stedeling er eens gedu
rende eene maand of zes weken de
proef van nemen," zeide Celia. „Hij zal
er tegen het einde van dat tijdsver
loop ruim zijne bekomst van hebben
tenzij hij een dier jachtlievende schep
selen mocht wezen, die zich altijd ge
lukkig voelen, zoolang zij maar kun
nen zwerven met een geweer of
met een hengelroede, om dit of dat
gedierte dood te maken."
„Ik zou hier noch aan het geweer,
noch aan de hengelroede behoefte
gevoelen," verzekerde Gerard. „Ik
geloof, dal ik me zonder dal temid
den van deze heuvels volmaakt ge
lukkig zou voelen."
„Hoe? En dat zóóver verwijderd
van uw hospitalen?"
„Ik spreek van mijn vakantie-leven.
Ik zou niet altijd verwijderd kunnen
blijven van de hospitalen. Ik moet
me nog in mijn vak bekwamen."
„Ik dacht, dat ge uw leertijden
geheel achter den rug hadl, nadat
ge uw examen hadt afgelegd."
„Een geneeskundige heeft zijn leer
tijd nooit achter den rug. De genees
kundige wetenschap maakt steeds
vorderingen. De nieuweling van heden
weet meer, dan de geleerde van een
eeuw geleden."
Daar Mr. Gerard maar één dag in
de pastorie kon doorbrengen, stelde
Celia zich tot laak, hem dien dag
aangenaam te maken door de meest
mogelijke welwillendheid en vriende
lijkheid. Haar broeder scheen ontstemd
en gemelijk te zijn, en sloot zich den
geheelen dag in zijn kamertjen op,
onder voorwendsel, dat hij de laatste
hand moest leggen aan een lyriesch
gedicht, dat hij in een oogenblik van
poëtiesche bezieling voor een der
tijdschriften gemaakt haden zoo zag
Celia zich geheel met den gast belast,
zooals zij later op klagenden toon
zeide, alhoewel zij onder dien last
nog al tamelijk blijmoedig gestemd
was geweest.
De twee jongelieden brachten den
ochtend onder allerlei gesprekken
door bij het haardvuur in de ontbijt
kamer. Celia stelde zich daarbij aan,
alsof zij heel hard zat te werken aan
een antimakassar, terwijl Gerard de
kamer op en neêr liep, en eens het raam
uitzag, en dan weêr eens op zijn
stoel heen en weêr schoof, zooals
men dat wel meer ziet bij jonge
mannen, die niet tot de species dei-
saletjonkers behoo en, wanneer zij
zich alleen tegenover eene jonge dame
bevinden. In weêrwil echter van zijne
rusteloosheid vond de jeugdige ge
neesheer, naar het scheen, dezen ge-
makkelijken morgen bizonder aange
naam. Hij praatte over allerlei onder
werpen over menschen over
plaatsen over boeken over het
leven in 't afgetrokkene en, ein
delijk ook over zijne jeugd en jon
gelingsjaren in 't bizonder. Hij deelde
aan Celia veel meer mede, dan het
zijne gewoonte was, aan een kennis
te vertellen. Die blauwe oogen van
haar drukten zulk eene vriendelijke
sympathie uilhaar aardige, ietwat
vooruitstekende benedenlip had iels
teeders, dat hem noopte, haar zijn ver
trouwen te schenken. Op grond van
zijne gelaalskennis dacht hij zeer
gunstig over Celia, in weêrwil van
hare luchtige manier van spreken.
Als jong man kon hij niet anders
dan haar bewonderen.
„Ge moet eene moeilijke jeugd
gehad hebben," sprak zij op mede
lijdenden toon, toen hij haar een half
treurig, half grappig lafreel had op
gehangen van zijn leven aan het
Marischal College te Aberdeen.
„Ja, en waarschijnlijk zal ik ook
een moeilijken mannelijken leeftijd heb
ben," antwoordde hij ernstig. „Hoe
zal ik ooit eene vrouw durven vragen,
om een leven met me te deelen, dat
vooralsnog zoo weinig zonneschijn
belooft?"
„Maar beginnen niet al de groote
mannen van uw vak op deze ma
nier?" vroeg Celia„Sir Astley Cooper,
bijvoorbeeld, en die arme stumper,
die de afzonderlijke functies heeft ont
dekt van de zenuwen, die onze ge
dachten en onze bewegingen besturen
ofschoon de Hemel moge weten,
welk feitelijk nut iemand van die
ontdekking zou kunnen hebben
„Ik vermoed, dat ge Sir Charles
Bell bedoelt," viel Gerard haar in de
rede, geërgerd over den minachtenden
toon, waarop zij over zulk een geniaal
geleerde sprak.
„Ja, dien bedoel ik, geloof ik,"
zeide Celia. „Hij heeft een boek over
handen geschreven, als ik me niet
vergis. Ik had liever gewild, dat hij
een boek over handschoenen geschre
ven hadwant het denkbeeld, dat
de handschoenmakers van anatomie
hebben, is ijselijk ongerijmd. Ik heb
nooit een handschoenmaker kunnen
vinden, die een goed begrip had van
mijn duim."
„Wat is mijne sekse in dit opzicht
boven de uwe bevoorrecht," merkte
Gerard op.
„Hoe zoo?"
„Wij behoeven nooit handschoenen
aan te hebben, behalve wanneer wij
dansen, of wanneer we rijden."
„Ah," riep Celia met een verbaasd
gezicht uit. „Ik wil wel gelooven,
dat er in ijselijk groote plaatsen als
Londen en Manchester verstandige
mannen zijn, die zonder handschoenen
loopen. Hier, waar de menscnen elk
ander allemaal kennen, zouden zij
liet niet doen."
„Ik geloot, dat ik nog maar twee
paai handschoenen gekocht heb, sedert
ik den mannelijken leeltijd bereikt
heb," zeide Gerard.
„Maar ais ge dan danst? Hoe redt
gij u dan?"
„Dat bezwaar is niet groot. Ik
dans nooit."
„Hoe, verveelt het u dan nooit,
voor muurbloem te spelen? Winden
de Duilsche walsen u niet op?"
„Ik ben nooit in de gelegenheid,
om me er door te laten opwinden.
Ik ben, zoolang ik in Londen gewoond
heb, geen enkele maal op eene dans
partij geweest."
„Lieve Hemel! Waarom gaat ge
niet naar danspartijen
„Ik zou u daarvoor vijftig redenen
kunnen opnoemen, maar misschien
is ééna reeds voldoende. Ik word
nooit uitgenoodigd."
„Wat beklaag ik u!" riep Celia
met innig medelijden uit. Niets van
't geen hij haar verhaald had van
den voor hem reeds zoo vroeg aan
gevangen levensstrijd, had haar zoo
getroffen als dit. Dit was wel liet
toppunt van ellende. „Hoe, brengt
ge het geheele seizoen in Londen
door, en noodigt niemand u op bals
en andere partijen?"
„In het door mij bewoonde ge
deelie van Londen is geen seizoen.
Het leven rolt daar het geheele jaar
door altijd met dezelfde eentonigheid
voort armoede gedurende het ge
heele jaar hard werken het ge
heele jaar schulden, en bezwaren,
en ziekte, en lijden gedurende het
geheele jaar."
„Ge doel me 't hart bloeden," zeide
Celia„ik weel wel dal dat anato-
miesch onmogelijk is, en dal ik ten
aanhoore van een dokter zoo dwaas
niet spreken moest; maar wat ge
daar zeidet, heeft me allerijselijksl
pijn gedaan."
„Het doet me leed, dat ik u on
aangename gewaarwordingen doe
ondervinden," antwoordde Gerard op
vriendelijken toon; „'lis eene slechte
vergelding voor de welwillende vrien
delijkheid, die ge mij bewijst. Ge
moet u niet voorstellen, dat het leven,
dat ik lijd, een stil martelaarschap
zou zijn. Ik voel me gelukkig in mijn
vak. Mijne praktijk gaal zoo goed
vooruit, als ik ooit verwacht heb,
dal geschieden zou. Ik geloof ja,
ik geloof waarlijk, dat ik vroeger of
later naam en fortuin zal maken,
als ik maar lang genoeg leef. Alleen,
wanneer ik bedenk, hoe lang het
nog zal moeten aanhouden, alvorens
ik me eene pozitie kan veroveren,
goed genoeg voor eene vrouw om
ze met me te deelen, word ik wel
eens wat ongeduldig."
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,