smos (jra 'uaSSq iooq aufira do stip qi jaap oo^ i(-uaqaoz -do uaraoq 'jfiqpo pq uu 'n pz fijj raaraoq aj qap ubb 'japiaa p rain ooz 'Sappim uba rao ufiz jpiz SaouaS [?aa n pp 'do aaqaz aa paqaa fiq ua 'aaaqufira 'uiapduq uap uba pramqduiOQ" uapaarajoq uap uba rsraoqSnaar ap aoop pppaSjsn.iaS rund pp do qt piaAA aarqoa Sipaodg -paq paauuiaaq arjopq aufiz ueb azfiAA aaapuB jo auaa ap do raaq qi aooa 'sbaa paooq ubb qi pp 'noz uapapaA aapaaa piu aouaaojg fiq pp 'pmaSuo suizsSiuaa qi p.iaAA 'rqoBaq uauuiqaj piaq -SijqoBpaSaaA aufiz fira qi uaoj 'jubaa 'noz uadfuSaq |aA\ Suqaopaq aufira aparaaaiq ptuBQ pp 'rqoep qj (('uamoq ar qap pq aBBU 'ufiz uajpiz ar pop ui Suppira uap bu 'jdooq (jq pp 'ibbui 'uajfiqpo rjfqq pq aaÜz u! uopaSg; qoBp ■aj\r 'puaiaA ufiz pp 'uaSSaz ar 'uapoiS aufira pro 'raaq ua ubbS ar aoj raaq ibbu 'paoS ooz saaAA 'qoo" •j(bjj appaooAi -JUB „'ubbSoS pq 9UÜZ ro qsmf ooz .iBBp si fijj" ((tiqap ubb sraos uiapdBq ap sj" •apuaraaou aiojq ap fiqioOA 'laiAii ap uba aqaapaS puaq -aq|0A\ uaa *ftq appaooAAjUB ^'aaaqufira 'diB^ ap uj" .lapaarajoq 'suaSia aaa ufiz ibb^" „•.laaqufitu 'pao*)" •qi SaoiA <(tjrjropq n r£ s|B 'uaSuaiq isiq uara ar uio .xapuB jo uaa ua aaqr doq uaa 'psp .iBB[q jfiqpo pq .laauuBM 'fira peg;" •pq ap uba inap ap do uapaqaS Xbjj 'apuBBrs uauaaq ararao.iq .rand uaa do ua 'ubb sinq uaa rara afpuuBui uiajq 'Slip uaa .tapaauyoq ap ajqij BUiBBp uaAa ua 'uaaq fiq SuiS doiBBQ uaraoq aaz do fiAA sp 'ubbS UBp raq pora aoq 'aSioag fiq 'jftz pAi 688 392 zonneschijn en beweeglijk water, een soort van trillen de, witte lichtgloed, waardoor de strepen van het met den wind gerimpeld rivieroppervlak, als stangen van gepolijst staal heen schenen, terwijl een glimp van den wal zich in blauwe nevelen verloor. De sleepboot' trok ons met eene goede vaart door het water, en als het klateren eener fontein klonk het, van de wielen afstroomende, ziedende schuim, dat onder mijn poortje langs liep; doch nu en dan trof reeds een onheil spellend gekraak, een veelbeteekenend uitrekken van planken en stutten mijn oor, en ontging het mij niet, hoe de horizon, nu van voren, dan weder van achte ren, ten opzichte onzer kiel een scheven stand aannam, alsof wij ons in het midden eener reusachtige lintzaag bevonden. „Als wij nu hier reeds de deining begin nen te gevoelen," dacht ik zoo bij mijzelven, „wat moeten wij er dan verder op van langs krijgen?" Een half uur ging weer voorbij. De beweging van het schip werd duidelijker merkbaar, het gekraak hoorbaarder, en ik begon het in de hut mooi vervelend te vinden, te snakken naar den zonneschijn en de bries, en te verlangen om mijne beenen eens uit te strekken. Wat! nu reeds? Er was iemand in de naaste hut onpasselijk geworden. Het was een geluid, alsof Beëlzebub met een monnik aan het worstelen was. Ik hoorde geene geregeld terugkomende uitbarsting, geen hoopvol en opluchtend opblazen, doch een aan houdend pijnlijk gebrom, dat zelfs nu en dan in een zwak gebrul overging. Er werd op mijne deur getikt daar trad Daniel Thompson de hut binnen. Op zijn roode gelaat lag eene vroolijke uitdrukking te lezen, terwijl hij met den neus opsnoof en met een grafstem uitriep, „Hallo! Wie is hier aan het rooken geweest?" piu p nu ftS sjy j pnq ufiz qaiz-aaz n pp 'praaaAAA Saaa qooj," :apiaz fiq ppooz 'do SuuapuoAA.taA aufiz ajqaAi jiq 'uapuaz aj fira (jq aapaauyoq uap 'uaq -qaq uapiAA aj ptaqpaoS ap 'raaq qt iqoozaaA 'SuiSpi pq ap fiq iBBp 'qoop 'uaqBm aj raBBzqaarado SuipAAp ufiz do raaq 'ui piu piaqqftpqBzpoou ap Sbz qj (/qaq poozaq pq qi pp 'uaSSaz uauunq aj uapuaiMA aufira ubb 'puioqSnAtaj aufira fiq 'qooj qi uaip 'uap ai uapssora rao pnSuaaq SAvauioz s£ qjoA aA\apuiui pq aabbai 'si spB[d ap puasaAB.wf) .iBBp 'uo 'uaraoq sSub[ fiaa aip 'uaiz uapaqSipA\BBA\.qA\ara ajp qoo UBp qi |ia\ uoziaa\ uapora a; rao qaq afdooq pq qoo; qi njqr -uaop aj do aipaSipui auaa uap SAiapuB spi .ia rao 'pungaS pfij uap sqfipAinBu firn sbaa uaMaj -si-0 uaiz aj suaa spBjd ap ua 'ubb§ aj [ba\ ubb rao 'uaAaS uauuaq aj uaSuBjAiaA ufira qi jia\ uap 'ufiz puas9AB.i£) ui Sou fiaa s[y" paoq ufiz uba uajpzdo ^aq tapuo 'fiq iaz 'sbaa pioojjOA pjioj ufiz uaoj, •uapfsaSdo uaSB[ pinjaSraap ufiz ui aip 'uaddsqosuaSia 'ufiz a) fira .iooa qfipqqiqosui paa rao uaSip.iBBAA.iaA uaqiAA aj uaaqos pAA qoiz fiq oparaiBCAA 'piaqpuiBBqasaquo ua piaqpzoouuo ap 'piaqpuBBAAiaA ap tap.iaA sbaa soojuazua.ir) -uapq uauunq uaqqaq noz qoiz iooa ubui uap uba ppaq pq qfippsp 'pBq uaqo.idsaS lauiBq apuazuaiSuBB auaa ui fiq sjb 'uara pp 'azfiAA auaa qpz do '.ibbiu '(snaquapiooAA auiBzS.ioz ua qBB.xdspn aqosipjoopiiB s aqAABjj uba uo.iq ap afpaq iqooz qt daaiSaq sunqj 'b[) pBq pjapaA raaq uba fira aiqdog spooz pinf 3i[ ua ya ajqinrqaS fiq qoQ -pora uassira SuiAfiiqasaq aufiz .iooa dnqosuaSia apuaq.iauiuaq .laaz auaa qi apora.iBUAA ua 'uapj aj SaAA jo uapoBZiaA aj 'uaq jqoijdjaA qi aip .lajqBiBq-uajpj qfqaSora -no ufiz pui Suiuuuapuaa.iaAO ui uaraoqpA ua 'poos 888 385 „Misschien familiebetrekking," zeide hij, zich voor het scheren inzepende, „van de Tatton Egewtons?" „Neen," antwoordde ik, wetende, dat de lummel een schep adellijke kennissen had, en dat ik dus op mijn tellen moest passen. „Mogelijk dan van de Oulton-Pawk Egewtons?" vroeg hij weêr, zijn scheermes in beweging brengende en met zijn eene oog op den spiegel gericht. „Neen, daar heb ik ook niets mede te maken," was mijn antwoord. „Dan mogelijk van de Ellesmewe familie of mis schien Wilton?" zeide hij, mijn antwoord inwachtende, vóór hij het mes naar zijne wang bracht. „Wij zijn van eene Kentsche familie," zei ik zacht. ,,Met mijne ouders mede, .waren wij met ons vijven, en ik ben de eenig overgeblevene." Onder het scheren scheen hij over mijn antwoord na te blijven denken, zonder er echter iets van te kunnen maken. Toen hij zoover gereed was, begon hij weer met: „En wat voewt u naaw Austwalie, gezondheid?" „Juist, dat is het," zei ik. „ITeere God, begint het schip zoo te dansen! Of is het het ruimwater?" „Duivels zondewling!" riep hij. „Het dek ligt zoo stil als de wal; de dwommel haal mij ook als ik iets vweemds, of, zooals u zegt, van dat wuimwatew wuik." „O," zei ik, „misschien is u wel een oud zeeman; en dan vind ik het niet aardig, om mij uit te lachen." „Oud zeemanriep hij uit. „Ik heb wel eens met een jacht gevawen met mijn oom Lowd Alchester. Kent u hem?" Ik schudde ontkennend mijn hoofd. „Maar ik weet zoo weinig af van het water en van eh van schepen van dit soort he als ik, bij

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1890 | | pagina 7