teren in de warmte van een vuurtjen,
in eene kamer, waar niemand haar
deksels van sauskommetjens naar het
hoofd smeet.
George Gerard had daar een gordijn
opgehangen, om de lage legerstede
der zieke te beschutten tegen die
doordringende luchtstroomen, die hun
weg zoowel door nieuwe als door
oude vensters vinden.
Mrs. Evitt's magere vingers klem
den zich plotseling als een klauw om
den pols van den jeugdigen dokter.
„Ik moet met u spreken," lluislerde
zij, „straks, als Jemima naar beneden
gegaan is, om haar boterham te eten.
Ik kan hel niet langer voor me hou
den. Het ondermijnt mijne levens
krachten."
Het ijlen nam blijkbaar toe, meende
Gerard. Deze verheffing van de koorts
deed zich gewoonlijk voor tegen den
nacht.
„Wat kunt ge niet voor je houden
vroeg hij, om haar wat te kahneeren.
„Is er iels, dal je kwelt
„Wacht totdat Jemima naar bene
den gegaan is," fluisterde de zieke.
„Ik zal tusschen tienen en elven nog
eens boven komen om naar u te zien,"
zeide Gerard met luide slem, en op
staande om zich te verwijderen, „ik
moet van avond nog een massa lezen."
Hij begaf zich naar beneden, naar
zijne boeken en zijne rustige een
zaamheid, mijmerend over Mrs. Evitt's
woorden en houding. Neen, dal was
geen ijlen. De woorden der vrouw
hingen te goed samen voor ijlen;
haar houding was opgewonden, maar
niet woest. Zij had blijkbaar iels op
het hart iets dat betrekking-had
op den moord van La Ghicot.
^„Gerechte Hemel, zou deze zwakke
oude vrouw den moord gepleegd
hebben? Zouden hare dorre, oude
handen die doodeljjke wonde hebben
toegebracht? Neen, dat denkbeeld
was te ongerijmd. Toch zijn er nog
wel vreemder dingen voorgevallen
sedert de schepping der wereld. De
misdaad kan, evenais de waanzin,
een onnatuurlijke kracht bijzetten aan
zwakke handen. La Ghicot kan geld
gehad hebben juweelen ver
borgen schatten van welken aard ook,
waarvan het geheim bekend was aan
hare kostvrouw, en, in verzoeking
gebracht door ondragelijke armoede,
kan deze rampzalige viouw De
gedachte was al te ijselijk. Zij be
nauwde George Gerald's brein als
eene nachtmerrie. Te vergeefs zocht
hij afleiding in hel bestudeeren van
eene belangrijke verhandeling over
het koudvuur bij zekere soort van been
wonden. Zijne gedachten waren bij
die zwakke oude vrouw daar boven,
wier magere hand thans hem de hek
sen in Macbeth voor den geest bracht.
luisterde, ol hij Jemima's plom
pe voetstappen op de trap hoorde.
Eindelijk hoorde hij ze, en hij wist
nu, dat het meisjen zich naar beneden
begeven had, om haar schraal avond
maal te nuttigen, en dat de kust vei
lig was voor Mrs. Evitt's openbaring.
Hij sloeg zijn boek dicht, en liep
stil de trap op. Vóór dit oogenblik
had George Gerard nooit geweien,
wal vrees beteekende; maar thans
had zich werkelijk vrees van hem
meester gemaakt, nu hij Mrs. Evitt's
kamer binnentrad, met angst de ont
dekking te geraoel ziende, die hij
doen zou.
Hij ontstelde, toen hij zag, dat de
zieke opgestaan was, en over haar nacht
goed heen de morsige zwarte japon
had aangetrokken, die zij aan placht
te hebben, als zij aan haar huiswerk
was.
„Waarom, in 's Hemels naam, zijl ge
opgestaan?" vroeg hij. „Mocht ge
koude vatten, dan zoudt ge nog zieker
worden dan ge tot nu toe geweest zijl."
„Dat weet ik," antwoordde Mrs.
Evitt klappertandend; „maar ik kan
het niet helpen. Ik heb me aangekleed,
pin naar boven, naar de achterkamer
van de tweede verdieping te gaan, en
gij moet met me gaan."
„Waartoe
»Ik zal u dat zoo aanstonds zeggen.
Maar eerst moet gij mij wat zeg
gen."
Gerard nam een deken van het
bed, en wikkelde dien om de schou
ders der oude vrouw. Zij zat voor
hel vuur op dezellde plaats, waar
Jemima haar kous had zitten te stop
pen.
„Ik wil alles zeggen wat ge ver
kiest," antwoordde Gerard; „maar
ik zal erg boos op je zijn, als ge
koude val."
„Indien een onschuldig persoon
verdacht wordt een moord gepleegd
te hebben, en de getuigenissen zijne
schuld schijnen te bewijzen, en indien
een ander persoon weet, dat hij hel
niet gedaan heeft, en niets zegt, en
de wet haar gang laat gaan, zou dan
die andere persoon schuldig zijn?''
„Schuldig aan moord!" riep Gerard
uil; „niets minder dan moord. Het
in zijne macht te hebben, een on
schuldig leven te redden, en het
niet te doen! Wat zou dat anders
kunnen zijn dan moord!"
„Weet ge zeker, dat Jemima niei
buiten de deur staal te luisteren?"
vroeg Mrs. Evitt, ergdenkend. „Loop
naar de deur, en kijk eens."
Gerard gehoorzaamde.
„Daar is geen sterveling nabij ge
noeg, om iets te kunnen hooien van
'l geen hier gesproken wordt," zeide
hij. „Nu, goede ziel, laat nu geen tijd
meer verloren gaan. 't Is blijkbaar,
dat ge alles betreffende dien moord
weet."
„Ik weet, geloof ik, wie het ge
daan heelt," zeide de oude vrouw.
„Wie?"
„Ik herinner ine dien ijselijken
nacht even goed alsof het gisteren
was," ving Mrs. Evitt aan, en men
kon het haar aanhooren, dat hel haar
moeite kostte, haar ontroering te be
dwingen. „Daar stonden wij allen op
het trapportaal buiten deze deur
Mrs. Rawber, Mr. Desrolles, ik, en Mr.
Chicot; Mrs. Rawber en ik trilden over
ons geheele lichaam. Mr. Ghicot zag
zoo bleek als een doode; Mr. Desrolles
was het bedaardste van ons allen.
Hij nam hel alles heel kalm op, en
ik vond het een heele troost, dal
we iemand bij ons hadden, die goed
bij zjjn zinnen was. Hij was het, die
voorstelde, om een politie-agent te
sturen."
„Dat was zeer verstandig," merkte
Gerard op.
„Geen oogenblik kwam het bij me
op, hem te verdenken," vervolgde Mrs.
Evitt. „Hij had, af en aan, vijf jaar
lang bij me gewoond, en hij was
altijd een bedaard komraensaal geweest,
die thuis kwam wanneer het hem
lustte, met zijn eigen sleutel, en van
wien ik heel weinig last had. Hij
had maar één gebrek, en dat was,
dat hij ie veel van de flesch hield.
Hij en Madame Ghicot waren groole
maats geweest. Hij scheen een soort
van vaderlijke zorg over haar uil te
oefenen, en menigen avond, wanneer
haar man naar zijn club was, had
hij haar thuis gebracht uit den
schouwburg."
„Ja, ja," riep Gerard ongeduldig
uit. „Dat hebt ge me al zoo dikwijls
gezegd. Ga voort, om 's Hemels wil.
Wildet ge zeggen, dat Desrolles iets
uit te slaan heeft gehad met den
moord
„Hij heeft het gedaan," fluisterde
Mrs. Evitt den jongen dokter in 't
001'.
„Hoe weet ge dal? Op wat grond
beschuldigt ge hem?!^
„Op den beste aller gronden. Er
had eene worsteling plaats gegrepen
tusschen hel arme schepsel en haar
moordenaar. Toen ik in de kamer
kwam om naar haar te zien, zooals
zij daar lag, voordat nog de dokter
haar aangeraakt had, was een harer
handen stijf dicht geklemd alsof
zij in haar doodstrijd iets vastgegre
pen had. In die dichlgeklemde hand
vond ik een vlok ijzergrauw hair
volkomen de kleur van Desrolles
hair ik had er op kunnen zwe
ren."
„Is dat al uw bewijs legen Des
rolles? Het feit is zeer in't voordeel
van den armen Treverlon, en 't was
zeer slecht van u, dal ge 't niel
medegedeeld hebt bij hel gerechte
lijk onderzoek; maar ge kunt Des
rolles' schuld niet bewijzen op grond
van een stuk of wat grijze hairen,
tenzij u nog iels anders mocht be
kend zijn, dat tegen hem getuigt."
„Dat is werkelijk het geval," zeide
Mrs. Evitt. „'t Is iels vreeselijks.
Maar ge moet niet zeggen, dat ik
eene slechte vrouw was, omdat ik
liet niet heb medegedeeld bij het
gerechtelijk onderzoek. Toen was nie-
mands leven in gevaar. Mr. Chicot
had zich uit de voeten gemaakt en
was veilig. Waarom zou ik iets me-
dedeelen, dat Mr. Desrolles aan de
galg kon brengen Hij was altijd een
goed kommensaal voor me geweest;
en ofschoon ik hem na dien tijd
nooit kon aanzien, zonder dat ik
een gevoel had, alsof ieder druppel
bloed in mijn lijl tot ijs stolde, en
oischoon ik er den Hemel dankbaar
voor was, toen hij mij de huur van
mijne kamer opzegde, het lag niel
op mijn weg, iels mede te deeien,
dat hem den hals zou kosten."
„Verder!" zeide Gerard met aan
drang; wat was het, dat gij ontdekt
hadt
„Toen de politie-agent in huis
gekomen was, en alles zoowat op
genomen had, zeide Mr. Desrolles:
„ik zal nu maar naar bed gaanmen
kan het hier zonder mij wel redden
en toen hij dal gezegd had, begal
hij zich naar zijne kamer, zoo bedaard,
en koel, alsof er niets gebeurd was.
Toen de poiilie- agent een half uur
later terugkwam met een heer in
politiek, die niet meer ol minder dan
een ambtenaar der detektieve politie
was, gingen zij met hun beiden een
onderzoek instellen in al de vertrek
ken van hel huis. Ik ging met hen
ineê om hun den weg te wijzen, en
om kasten open te maken, en der
gelijke dingen meer. Zij gingen naai'
boven en bezochten de kamer van
Mr. Desrolles, waar hij lag te slapen
als een onschuldig lam. Hij pruttelde
wat, omdat we hem in zijn slaap
stoorden. „Ge moogl zooveel zoeken
en rondsnuffelen als ge verkiest, als ge
mij maar met rust laat. Haalt al de
laden maar open. Ge zult er geen
op slot vinden. Ik houd er geen bi
zonder uitgebreide garderobe op na.
Ik kan wel orde houden op mijn
kleêren, zonder een inventaris."
„DaL is een alleraardigste heer,"
zeide de beambte der detektieve po
iilie later.
„En vonden zij niets
„Niels, en toch doorzochten en
doorsnuffelden zij alles heel nauwkeu
rig. Er is op de achterkamer van de
tweede verdieping maar één vaste
kast, en die is achter het hooldeinde
van het bed. Het bed is een ledi
kant, geheel omhangen met sitsen
gordijnen. Zij keken onker hel bed,
en gingen zelfs zoo ver, dat zij de
schoorsteenplaat van hare plaats
haalden, en in den schoorsteen
opzagen. Vermoedelijk wilden zij
Mr. Desrolles niet sloren, die zich
in zijne beddelakens gewikkeld had,
en weêr was gaan slapen. „Er zijn
geen kasten in dit vertrek?" vroeg
de beambte der detektieve poiilie.
Ik was dat meêloopen met hen zoo
moede, dat ik met mijn hoofd eene
beweging maakte, die alles kon be-
teekenen, en toen gingen ze naar
beneden, naar de kamers van Mrs.
Rawber, om die een schrik op 't lijf
te jagen."
Mrs. Evitt rustte nu een oogenblik,
alsof hel vele spreken hare krachten
uitgeput had.
„Kom, oude," sprak Gerard op
vriendelijken toon„neem een teugjen
van dit gerstewater, en vertel dan
verder. Ge laat me op heele kolen
zitten."
Mrs. Evitt dronk, hijgde twee of
driemaal, en vervolgde:
„Ik weel niet, hoe ik er zoo hij
kwam, maar nadat de twee mannen
waren weggegaan, kon ik de gedach
te aan die kast niet uit mijn hoofd
zetten, en de vraag kwam bij me
op, of daarin misschien het een ol
ander wezen zou, dal de beambte
der detektieve poiilie gaarne zou ge
vonden hebben. Mr. Desrolles kwam
omstreeks elf uur beneden, en ging
de deur uit om te ontbijten zoo
als hij het noemde, maar ik wist
heel goed, dat als hij de deur uit
ging om te ontbijten, zijn ontbijt
uil brandewijn bestond. Als hij een
kop thee of een bokking wilde heb
ben, dan bezorgde ik hem dat; maai
er waren morgens, dal hij volstrekt
geen trek had in een stuksken bokking
met een sneetjen geboterd brood, en
dan ging hij de deur uil."
„Ja, ja," riep Gerard haar toe,
„verder, als 't je blieft!"
„Toen hij uitgegaan was, deed ik
de ketting op de voordeur, om te
zorgen, dat ik niet overvallen en
gestoord mocht worden, en toen liep
ik regelrecht naar zijne kamer. Ik
schoof het ledikant van zijne plaats
en deed de deur van de kast open.
Mr. Desrolles had geen sleutel van
de kast, want de sleutel was ver
loren geraakt, toen hij hel eerst bij
me kwam wonen, en ofschoon ik
dien sleutel later weergevonden had,
had ik de moeite niet genomen hem
dien terug te geven. Wat had hij
sleutels noodig, terwijl alles wat in
de wereld zijn eigendom was, geen
banknoot van vijl pond waard was?"
„Verder maar, goede ziel!"
„Ik opende de kast. 'l Was een
wonderlijk ouderwetsch kastjen in den
muur, en de deur was behangen met
hetzelfde papiei als de geheele kamer,
't Was in die kast zoo donker, dat
ik eene kaars moest aansteken, om
daar iets te kunnen zien. Er was in
'l eerst niet veel te zien, zelfs niel
bij de kaars, maar ik ging op mijne
knieën liggen en doorsnuffelde de
donkere hoeken, en eindelijk vond ik
Mr. Desrolles' oude kamerjapon, klein
opgerold, en in het donkerste hoek-
jen van de kast weggestopt, onder
een hoop prullen. Hij had die kamer
japon een paar dagen geleden nog
aangehad, en ik kende hel kleeding-
stuk even goed als ik hein kende.
Ik nam hel mede naar hel raam, en
rolde het open en daar vas het be
wijsstuk, dal aanwees, wie dat arme
schepsel, dal daar beneden koud op
haar bed lag, vermoord had. Hel
voorpand van de kamerjapon en een
der mouwen waren doorweekt van
hel bloed. Het moest inel stroomen
gevloeid hebben. De vlekken waren
ternauwernood droog.
„Groote God!" sprak ik bij me-
zelve, „dit zou hem aan de galg
brengen!" en ik rolde de kamerjapon
weder in elkaar, en wierp ze weêr
in dien donkeren hoek van de kast,
en bedekte ze met andere dingen,
oude kranten en oude kleêren en
dergelijke voorwerpen, precies zooals
ik het gevonden had. En toen liep ik
zoo spoedig ik kon naar beneden,
schommelde den sleutel van de kast
op, spoedde me weêr naar boven,
en deed de kast op slot. Ik trilde
over mijn geheele lichaam, terwijl
ik dit deed, maar er was iets in ine,
dat me drong het te doen. Ik had
nog maar even den sleutel in mijn
zak gestoken, toen er beneden met
geweld aan de schel werd getrokken.
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.