„Maar Mrs. Easton pruttelde
Walter.
Mrs. Easton ging in het rijtuig
staan. „In Godsnaam, mensch!"riep
zij, „gij weet niets, en ik heel veel;
maak dat ge wegkomt, of ge zijt
geen vriend meer van me, en ge
zult mij het uur doen vervloeken,
waarin ik u mijn hulp ben begonnen
te verleenen."
„Ga, beste Walter," zeide Mary op
vriendelijken, maar zoo vastberaden
loon, dat hij zijn paard onmiddellijk
keerde, terwijl hij een blik vol liefde
en teleurstelling op haar wierp, en
toen ventre-a-terre wegrende.
Mary zag bleek en ontevreden, en
reed zwijgend voort. Mrs. Easton was
te opgewonden om er notitie van te
nemen, en deed niets dan haar voor
hoofd met haar zakdoek alvegen, ter
wijl zij allerlei algebroken gezegden
uitte, als: „konden wij het maar zoo
ver brengen, dal wij daar het eerst
aankwamen dwaas schepsel, dal
ik ben, om mijne zuster niet haal
les voortezeggen, voordat wij vertrok
ken zij is zoo dom! Kunt gij niet
sneller rijden?"
„Maar, wees nu niet bang vooi
mijnheer Hope. Hem vrees ik niet,
maar wel papa."
„Ge weet niet wat ge zegt, kind.
Mijnheer Barlley is gemakkelijk om
den tuin te leiden; waarom kan
ik je niet zeggen. Met mijnheer Ilooe
is het een geheel ander geval. Als
ik maar zoo gelukkig was, eerst bin
nen te komen en een oogenblik met
mijn domme zuster alleen te zijn,
voordat hij haar uitboort."
Deze kwestie was spoedig uitge
maakt. Hope steeg aan de deur uil,
terwijl Mary en Mrs. Easton nog een
eind verwijderd waren, niet voor hem
zichtbaar door een bocht van den weg.
Toen zij weder uitzicht op de hoeve
kregen, zagen zij juist, hoe Mrs. Gil
bert hem, al buigende, uitnoodigde
binnentetreden.
„Rijd achterom naar den stal, dan
ziel hij ten minste je reiskoffertjen
niet."
Zij gaf order, het paard onmiddel
lijk op stal te zeilen en het koffer-
tjen in de brouwerij te bergen. Daarop
dreef zij Mary naar boven, naar hare
kamer, en ging toen met een klop
pend hait mijnheer Hope en hare
zuster opzoeken.
Mrs. Gilbert, hoewel een eenvou
dige vrouw, kon toch. evenals andere
vrouwen, op iemands gezicht lezen
wat er in zijn hart omging, en zoo
merkte zij dadelijk, dat hare zuster
geschrokken was van het bezoek van
mr. Hope. Zij wenschte nu te weten,
wat er tusschen hen was omgegaan.
Dit maakte de goede ziel geheel in
de war, daar zij vreesde, dal zij iets
verkeerds mocht hebben gezegd, en
daarom deed zij haar best, te weten te
komen, wat zij had moeten zeggen.
„Wat! Mijnheer Hopezeide Mrs.
Easton. „Kijk dat zal Mary pleizier
doenEn zijt gij reeds lang te huis,
mijnheer?"
„Gisteren avond ben ik thuis ge
komen," antwoordde Hope. „Zij is
niet wel geweest, hoor ik. Wat heeft
haar gescheeld?" vroeg hij angstig.
„Wat zal ik u zeggen, mijnheer,"
antwoordde Mrs. Easton zeer voorzich
tig; „ik schrok van haar, toen zij
hier kwamzij zag doodsbleekmaar
of dat kwam omdat zij behoefte had
aan verandering van lucht, of wat
het ook was, ernstig was het niel.
Maar gij zult zelf kunnen oordeelen.
Zuster, ga naar de kamer van Miss
Mary, en zeg haar wie er is."
Toen Mrs. Easton deze order gaf,
fronste zij het voorhoofd, alsof zij
wilde zeggen: „spreek nu geen woord,
maar ga
Toen zij weg was, achtte zij het
eerst noodig te onderzoeken of de
vrouw zich ook onvoorzichtig tegen
Mr. Hope had uitgelaten; zij wachtte
dus af wat hij zou zeggen, en dat
duurde niet lang, want Hope begon
„ik had niet verwacht u hier te ont
moeten uwe zuster zeide, dat gij van
hier waart."
Dat was ook zoo, maar wij waren
niet zoo ver weg, mijnheer Hope;en
we zijn vroeger te huis gekomen
dan we eerst plan hadden, wat me
nu groot genoegen doet, want miss
Mary zou het genot van u te zien
niet gaarne hebben willen missen."
Na dit te hebben gezegd, veront
schuldigde zij zich en verliet zij hem.
Zij vond hare zuster in de kamer
van Mary. Zij waren bezig rekeningen
natezien.
„En nu," zeide zij tot Mrs. Gilbert,
„moet gij mij van woord tot woord
alles vertellen wal gij Mr. Hope ver
teld hebt aangaande miss Mary en mij."
„Ik heb alleen gezegd, dat gij niel
te huis waart, en dat is alleshij
gunde mij geen tijd iels meer te zeg
gen, want hij vroeg mij naar allerlei
bizonderheden betreffende hare ge
zondheid."
„Dat is gelukkig," zeide Mrs. Eas
ton droogweg. „De Hemel zij gedankt,
dat er niets verkeerds is gebeurdhij
moet het rijtuig niet zien."
„Maar, mijn beste Mrs. Easton,"
zeide Mary, „ik heb er zoo naar ver
langd, hem te zien!"
„Welnu, goed; gij zult hem zien,
mits gij niet vertelt, dat gij een nacht
van huis zijl geweest."
Mary beloofde het en begaf zich
dadelijk naar mijnheer Hope. Het kwam
haar ongerijmd voor, bang voor hem
te zijn, en met ongeduld wachtte zij
den dag af, dat zij hern de geheele
geschiedenis mocht vertellen. De wijze,
waarop hij haar ontving, was van
dien aard, dat dit geen ontmoedigende
verandering in hare gevoelens teweeg
bracht; zijn bleek gelaat want hij
was zeer ziek geweest fleurde ge
heel op, toen hij haar zaghij zag
haar vol liefde aan, en stak haar beide
banden toe. „En dit is nu het bleeke
meisjen, waarvan ze mij zulke onrust
wekkende verhalen hebben gedaan!"
sprak hij. „Gij ziet er uit als de rozen
in Juli."
„Dat is grootendeels hieraan te dan
ken, dal zij u ziet, mijnheer," zeide
Mrs. Easton, kalm; „maar een klein
beetjen eer komt er mij toch ook van
toe; want miss Mary was werkelijk
een beetjen bleek, toen zij eene week
geleden hier kwammaar, wat zal
ik u daarvan zeggen Jonge meisjens
moeten van tijd tot tijd eens veran
dering van lucht hebben."
„Mrs. Easton," zeide Mary, „ik was
werkelijk niet wel, en gij hebt won
deren aan mij gedaan; en ik hoop,
dal gij mij niet van ondankbaarheid
zult beschuldigenmaar ik moet met
mijnheer Hope naar huis lerugkee-
ren."
Hope's gelaat klaarde geheel op,
toen hij dit hoorde, en Mis. Easton
zag dadelijk, dat zij in de genegen
heid van Mary een bondgenoot had.
„Ik dacht wel, dat dit haar eerste
woord zou zijn, mijnheer," zeide zij.
„Natuurlijk keert gij met Mr. Hope
naar huis terug, miss. Maak u vol
strekt niet ongerust; wij zullen uw
goed pakken en bergen dat in de
dogcart; maar gij beiden moet een
stuksken eten, voordat gij vertrekt.
Ik heb een heerlijk stuk vleesch in
den pot, niet te zout, wat kruimi-
ge aardappelen, en lekkere soep met
balletjens. Gaat nu rustig een beetjen
zitten praten, terwijl Polly en ik alles
in orde maken."
Mary vroeg mijnheer Hope zooveel
en met zoo groote belangstelling, dat
hij geen tijd had, haar eenige vraag
te doen. Vooral vroeg zij met veel
belangstelling naar Kolonel Clifford,
hoe die het maakte, en vervolgens
blozende, of hij iets tegen haar vader
had gezegd betreffende Walter Clif
ford."
„Niet veel," antwoordde mijnheer-
Hope. „Gij zijt nog zeer jong, Mary,
en het past mg niel om tusschen-
beiden te treden, en dus wil ik dat
ook niet doen. Maar als ge mijn oor
deel vraagt, dan kan ik niet anders
zeggen, dan dat ik het jonge mensch
bewonder. Ik heb altijd van hem ge
houden; hij is een eerlijke, oprechte,
goedhartige, flinke jongen, die zeer
goed zijn versland heeft waar hij
het vandaan heeft, moge de Hemel
weten!"
Deze lofspraak werd afgebroken,
doordal Mary hare blanke hand en haar
lief gezichtjen op zijn schouder legde,
en een kus drukte op het laken van
zijn jas.
„Hoe heb ik hel nu?" vroeg Hope
op teederen,- en toch min of meer
droeven toon want hij wist zeer
goed, dat hij, als man van middelba
ren leeftijd, bij jongelieden moest
achterstaanheb ik den weg naar
je hart gevonden?"
„Dat wist ge reeds sedert lang,
mijnheer Hope," antwoordde Mary
fluisterend„en vooral sedert ge mij
gered hebt uit die ellendige beek."
Hun onschuldig gesprek werd af
gebroken door een groote dikke meid,
die een sneeuwwit tafellaken op tafel
spreidde, waarna Mrs. Gilbert binnen
trad, met een rood gezicht, belast
met een grooten schotel dampend
gekookt vleesch, omringd door een
bloembed als 'l ware van wortelen
en rapen; de meid volgde met de
soep en met een bruine schaal gevuld
met prachtige aardappelen. Spoedig
zat het geheele gezelschap aan tafel,
en niemand verlangde naar Russiesche
soep of Fransche ragout. De glazen
waren gevuld met eigen gebrouwen
bier, schuimend, helder en goudkleu
rig als de fijnste madera. Iedereen
deed zich te goed. Zelfs Mary over
trof zichzelf, en hoewel zij niet genoeg
at naar het gevoelen van Mrs Gilbert,
verklaarde zij nog nooit van haar
leven zooveel te hebben gegeten,
waardoor de goede Mrs. Gilbert's
wangen bloosden van innige tevre
denheid.
Hope reed Mary in de dog-cart
naar huis. Hij was een gelukkig man
maar van haar kon men moeilijk
zeggen, dat zij zich gelukkig voelde.
Hel eene oogenblik was zij warm,
en dan weder koud. Haar vriend was
terug, en dat was een troost; maar
zij schonk hem haar vertrouwen niet
in werkelijkheid bedroog zij hem, en
dat hinderde haar vreeselijk; maar
zij stelde zich gerust met de gedach
te, dat het niet lang zou duren. En
toch, wanneer de groote deuren van
Clifford Hall zich voor haar zouden
openen, zou dan een droevige, ver
wijtende blik van Mr. Hope zich niet
als een bittere druppel mengen in
den beker van haar geluk Misleiding,
zelfs achterhoudendheid waren haar
geheel vreemdzij was openhartig
van aard, zij het ook, dat zich aan
dien karaktertrek bescheidenheid paar
de.
Mr. Barlley kwam hen aan de
deur te gemoet, en ten gevolge van
de tegenwoordigheid van Mr Hope,
was hij hartelijker dan gewoonlijk,
't Scheen dat hij zich erg gelukkig
gevoelde door de terugkomst van
Mary, en er over verrukt was, dat
zij er zoo goed uitzag.
„Nu, ik ben blij, dat ik je eens
vergund heb een week elders door
te brengen. Wij hebben je allen ge
mist, maar de verandering van lucht
heeft je goed gedaan. Ge hebt er
nooit beter uitgezien, en nu ge gezond
zijt, moeten we trachten het zoo te
houden."
We moeten het aan de verbeelding
onzer lezers overlaten, zich een denk
beeld te vormen van de gemengde
gedachten, waarmede Mrs. Walter
Clifford dien avond haar hoofd op
haar kussen vlijde, en we durven
zeggen, dat onze geachte lezeressen
hierover een beter oordeel zullen
kunnen vellen dan wij, al wilden we er
ook een hoofdstuk over vol schrijven.
Hartstochtelijke liefde is een vree-
selgke vijand voor gewone genegen
heid. Walter Clifford had zijn vader
hartelijk lief, en toch had hij hem
gedurende vierentwintig uur bijna
vergeten. Maar op het oogenblik dat
hij zijn paard naar de zijde van Clif
ford Hall wendde, werd hij onrustig,
en beving hem een gevoel van berouw.
Stel eens, dat zijn vader naar hem
had gevraagd, zich had trachten te
vergewissen, waar hij zijn kon, en
dat de oude man op zijn sterfbed,
in zijn laatste oogenblikken, zich al
leen en verlaten had gevoeld! Hij
gaf zijn paard de sporen en rende
naar Clifford Hall. Daar hij niet re
gelrecht naar zijn's vaders kamer
dorst gaan, begaf hij zich eerst naar
den ouden Baker, en zeide op on-
gerusten loon:
„Één woord, John leeft hij
nog
„Ja, mijnheer," antwoordde John,
op ernstigen en zelfs ietwat strengen
toon.
„Heeft hij naar mij gevraagd?"
„Meer dan eens, mijnheer."
Walter liet zich in een stoel ne-
dervallen en bedekte zich het gelaat
met de handen. Hierdoor werd de
oude dienaar, wiens houding lot nu
toe stug en norsch was geweest, ge
troffen.
„Gij behoeft u niet zoo overstuur-
te maken, Mr. Walter; alles is in
orde. Natuurlijk weet ik waar ge
geweest zijt."
Waller keek verschrikt op.
„Ik bedoelde in het algemeen,"
zeide de oude man. „Gij hebt aan
een engel bet hof gemaakt. Ik ken
haar, mijnheer, en hoop het te bele
ven, dat ik haar zal mogen dienen,
en indien gij ooit met een ander
gingt trouwen, dan verliet ik mijn
dienst, en dat zou Rhoda Milton ook
doenmaar, ziet u, Mr. Walter, er
is een tijd voor alles; ik hoop, dat
ge 't me niet kwalijk neemt, dat ik
zoo openhartig spreek. Maar hoe het
zij, ge zijl nu hier, en ik ben wak
ker geweest en heb voor alles gezorgd,
mijnheer."
„Maar dat is onmogelijk," riep
Walter uit. „Hoe hebt gij het met
mijn ouden, stervenden vader in orde
kunnen maken, wanneer die zich
in zijn laatste oogenblikken verlaten
en veronachtzaamd gevoelde?"
„Maar hij gevoelde zich niet veron
achtzaamd."
„Ik begrijp je niet," zeide Wal
ter.
„Welnu dan, mijnheer," hernam
de oude Baker, „ik ben een oud
dienaar in de familie, en ik heb,
naar mijn begrip, mijn plicht gedaan,
zoowel tegenover den vader als den
zoonik heb hem een leugen ver
teld."
„Een leugen, John!" riep Walter
uit.
„Ja, een groote leugen!" zeide John,
„zooals ik er nog geen op mijn gewe
ten had. Ik heb gezegd, dal gij naar
Londen waart gegaan, om een be
kwaam dokter te halen."
Walter greep de hand van den ou
den John Baker. „God zegene u, oude
man," sprak hij, „dat gij om mijnent
wille daarmede uw geweten hebt be
zwaard I Maar ge zult er geen berouw
van hebben. Ik ken een specialiteit
in het vak te Londenhij is zeer
gelukkig in zijn behandeling. Ik zal
hem dadelijk per telegram ontbieden;
gij bezorgt dat, en ik ga naar mijn
vader."
Het telegram werd verzonden, en
toen de Kolonel uit een onrustige
sluimering ontwaakte, zag hij zijn zoon
aan het bed zitten, die hem met me
delijden aanzag.
(Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem,