EEN GEVAARLIJK GEHEIM.
door Charles Reade.
21)
De Kolonel antwoordde, evenzeer
schreeuwend: „ik ben oud, mijnheer,
maar ik ben met eere oud geworden.
Ik heb niet verwacht, dat een fatsoen
lijk koopman in een huurkontrakt
van eene pachthoeve eene bepaling
zou binnensmokkelen, waarin de
delfstoffen onder den grond aan
den pachter worden overgedragen.
Dat was bedriegerij, mijnheermaar
er zijn wetten tegen zulk bedrog.
Mijn rechtsgeleerde raadsman zal
zich morgen bij u vervoegen. Uwe
schoorsteenen braken rook uit over
mijne landerijen. Ge zult afstand moe
ten doen van je oneerlijke winst. Ik
wil je niet langer op mijn land dulden,
mijnheer; ik zal je uil de ingewan
den der aarde wegscheuren. Ge zijl
een bedrieger en een schurk 1"
Hierop begon Bartley nog luider
te brullen, zoodal de beide jongelieden
ineenkrompen van schrik, terwijl zij
zich schuilhielden in de vensternis.
„Brutale lasteraar die ge zijl, ik zal
je aanklagen wegens eerroof, en je
twaalf maanden in een van Harer
Majesteits gevangenissen laten brom
men."
„Dat zult ge wel laten," brulde
de Kolonel, „ik ken de wet. Wat ik
van je karakter heb gezegd, hel is
niet geschreven en ondet teekend, zoo
als je schurkachtig huurkontrakt; ik
kan het je gerust zeggen, hoe ge bij
mij aangeschreven slaat schurk
Er zijn geen getuigen bij bedrie
ger! Maar, bij Jupiter, er zijn toch
getuigen hier aanwezig 1"
Hij had eene mannelijke gestalte
in hel oog gekregen, die bezijden het
venster even zichtbaar was.
„Wie is het? Mijn zoon!"
„Mijne dochter!" riep Bartley uit,
toen hij Mary in 't oog kreeg.
„•Kom te voorschijn, mijnheer,"
sprak de Kolonel, nu niet meer lui
de, maar trillend van ontroering.
„Kom hier, Mary," sprak Bartley,
op ernstigen toon.
Op dit oogenblik werd de achter
deur van het kantoor geopend, en wie
anders zou dat doen, dan William
Hope
„Walter," sprak de Kolonel, met
een rustigen ernst, die veel schrik
wekkender was dan al zijn gebrul,
„heb ik je niet verboden, hel hof te
maken aan de dochter van dezen man 1"
En evenzoo zeide Batlley tegen
Mary: „heb ik je niet verboden te
spreken met den zoon van dezen bar
baar?"
En toen pakte de uil zijn humeur
geraakte ploert het meisjen bij de
hand, en trok haar op ruwe wijze van
Walter weg. Zij viel neder in den
stoel van den Kolonel, en barstte van
schaamte, pijn en schrik in tranen uit.
„Beest van een kerelriep de Ko
lonel hem toe. Maar daarmeê was de
zaak niet afgeloopen. Hope kwam bin
nen loopen, met een bleek gelaat en
een gefronst voorhoofd, en zijn eerste
woorden warendurft gij u een va
der noemen?" Geen hunner had Hope
ooit te voren aldus gezien, en zij
stonden allen verbaasd, en vroegen
zichzelven al, wat er nu zou volgen.
HOOFDSTUK XVI.
Herinneringen. De valsche
beschuldiger. het geheim
komt aan het licht.
Het geheim hing als 't ware aan
een zijden draad. Hope liep, nadat
hij Bartley op de door ons vermelde
wijze had aangesproken, op Mary
toe, en wie kan zeggen, wat hij, onder
den eersten invloed van zijn toorn,
gezegd of gedaan zou hebben?
Maar Bartley, bij de hand als hij
was, bezwoer de uitbarsting, en pakte
hem in den letterlijken zin des woords
bij den kraag. „Mijn waarde vriend,"
zeide hij, „ge weet niet hoe ik ge
tergd ben. 't Was de beleediging, haar
aangedaan, die mij me zelf heeft doen
vergeten.'Beleedigingen, mij zelf be
treffende, mij door denzelfden persoon
aangedaan, heb ik met geduld ver
dragen. Maar nu heelt deze onbeschof
te man zijn zoon verboden, haar het
hof te maken, en dat wel in haar
bijzijn; alsof zij zijn zoon of hem
noodig had Heb ik het niet verboden,
dat zij inel elkander zouden verkee-
ren
„We zijn het op dit ééne punt met
elkander eens," sprak de Kolonel, en
hij voerde zijn zoon, tegen diens wil,
met zich meê.
„Ja," schreeuwde Bartley hem na;
„maar ik ben te werk gegaan als
een fatsoenlijk man, en ik heb den
jonkman niet in zijn gezicht beieedigd,
omdat hij mijne dochter beminde."
„Laat me hooien wat Mary zegt,"
sprak nu Hope.
„Mijnheer Hope," sprak Maiy, „hebt
ge er vroeger ooit iets van bespeurd,
dat papa hard tegen me was? Hij is
boos, omdat hij gevoelt, dat men mij
op vernederende wijze bejegend heeft.
Wij zijn beiden gruwelijk beieedigd,
en 't laat zich best verklaren, dal hij
zich door zijn drift laat vervoeren.
Maar ik gevoel me zeer ongelukkig."
En dit gezegd hebbende, begon zij
weder te schreien.
„Mijn arm kind," liet nu Bartley
op Heemenden loon zich hooien,
„praat maar eens met mijnheer Hope
over de zaak. zal u wellicht kun
nen troosten, en ook, indedaad, mij
goeden raad kunnen geven. Want
wal kan ik doen, als die man mij een
bedrieger, een schoelje en een schurk
noemt, ten aanhoore van zijn zoon
en mijne dochter?"
„Is het mogelijk?" sprak Hope,
die nu een weinig lol bedaren kwam.
,,'tls de waatheid," antwoordde
Mary
Bartley trok nu Hope even ter
zijde en fluisterde hem toe: „zie,
welk een vertrouwen 'ik in u stel.
Toon nu, dat mijn vertrouwen niet
misplaatst is." Daarop verwijderde hij
zich.
Hope kwam naar Mary toe en
zeide op leederen loon: „Wal kan
ik zeggen ol doen, om u te troosten
Mary schudde met het hoofd. „Ik
had u verzocht, mijne vooruitzichten
te verbeteren," sprak zij; „maar ge
kunt dat niet doen. Mijn toestand is
wanhopig. Ge kunt nu niets voor me
doen, dan me wat troosten met uwe
vriendelijke stem, en de pijn van mijn
ongelukkig handgewricht wal tot be
daren brengen.ha! ha! ha! o! o!"
De zenuwen werden haar de baas.
„Wat?" riep Hope uit, en blijk
baar maakte een plotselinge ontstelte
nis zich van hem meester; „is je
handgewricht bezeerd? Is het uit het
lid
Mary kwam weder lot bedaren.
„O neen," antwoordde zij„'t is alleen
maar een beetjen verwrongen. Papa
greep me met zoo'n ruwe hand aan."
Hope kreeg weêr een aanval van
woede. „Verdoemd!" riep hij uit.
„Ik zal er voor goed een einde aan
maken."
„Gij zult niets van dien aard doen,"
zeide hel scherpzinnige meisjen. „0,
mijnheer Hope, zoudl ge mijn hart
ten eenenmale willen breken, door
ruzie te maken met papa Wees ver
standig. Ik verklaar u, dat bij 't niet
heeft kunnen helpen; dat oude mon
ster had hem zoo beieedigd. Maar,
hoe dat ook zij, het doet me toch
pijn," vervolgde zij op naïeven toon,
en zij stak hem hare bekoorlijke blanke
hand toe, aan welker gewricht een roo-
de vlek zichtbaar was.
Hope bezag de hand. „Die arme
kleine pols," sprak hij. „Ik geloof
wel, dat ik hem beter kan maken."
Dit gezegd hebbende, begaf hij zich
naar zijn kantoor, om iels te halen,
waarmeê hij de hand kon verbinden.
Maar hij had deze weinige woor
den gesproken op den toon van
iemand, die spreekt tot een kind,
dat bedroefd is. In zijn toon van spre
ken was iets onbeschrijfelijk teeders,
iets onverholen vaderlijks en wat
was meer natuurlijk, nu het meisjen
pijn leed
Maar Mary's oor hoorde zoo scher p,
dat deze toon van spreken haar als
het ware wegrukte uit haar legen-
woordigen toestand, en de diepten
der herinnering bij haar in beweging
scheen te brengen. Zij verviel in een
soort van gemijmer, en vroeg zich
zelve af, ol zij niet vele jaren geleden
eene dergelijke stem gehoord had.
Deze gedachte bracht haar een wei
nig in verwarring, toen Hope uil hel
kantoor terugkwam met een langen
smallen reep wil Oost-lndiesch katoen,
dal hij in 't water gedompeld had, en
haar hand zachtkensindezijnenemend,
begon hij het bezeerde gewricht luch
tig en zachtkens te wrijven. En ter
wijl hij de hand verbond, zeide hij
„ziezoo, nu zal de pijn wel spoedig
bedaren."
Mary zag hem in de oogen, en
sprak langzaam„ik geloof, dat ze be
daren zal." En peinzend liet zij ei
op volgen„zoo is het vroeger meer
gebeurd."
Deze eenvoudige woorden klonken
Hope uiterst vreemd in de ooren.
„Is dat vroeger zoo meer gebeurd
vroeg hij, terwijl hij haar strak aan
staarde. „En wanneer is dat dan ge
weest
Up wanhopigen toon antwoordde
Mary: „ik weet niet wanneer, maar
'I is lang vóór uw tijd geweest."
„Vóór mijn tijd, Mary? Hoe nu?
Zijt gij dan ouder dan ik?" En hij
zag haar met een teederen glimlach
aan.
„Ik zou denken van niet. Maar,
mag ik u eens iets vragen, mijnheer
Hope
„Ja, Mary."
„Hebt gij twee levens geleefd?"
Up plechtigen toon antwoordde
Hope: „mijn leven is wel rijk geweest
aan groote veranderingen, maar het
is toch slechts één leven."
„Welnu," hernam Mary, „ik heb
er twee geleefd; of waarschijnlijker
was het maar één leven, en heb ik
een gedeelte er van in een andere
wereld geleefd in mijn andere we
reld, bedoel ik."
Hope hield even op met het ver
binden van haar handgewricht, en
zeide: „ik begrijp je niet." Maar
zijn hart begon bijna hoorbaar te klop
pen.
De woorden, die daar nu lussehen
hen werden gewisseld, waren zoo
vreemd, dat beider stemmen een
plechtigen klank kregen, en, indien
een scherpzinnig opmerker hen had
beluisterd, hij zou hebben opgemerkt
dat deze twee zachte stemmen met
elkander in schoonheid wedijverden,
maar ook uit denzelfden toonaard klon
ken, al was de eene ook een oktaal
hooger dan de andere.
„Mij begrijpen? Maar hoe zoudl ge
dat kunnen doen? 't Is alles zoo vreemd
en zoo geheimzinnigik heb er nooit
met eenig sterveling over gesproken;
maar ik wil er met u over spreken. Gij
zult me toch niet uitlachen?"
„U uitlachen? Alleen onnoozele
dwazen lachen om hetgeen zij niet
begrijpen. Spreek Marymet de warm
ste belangstelling en in de hevigste
spanning wacht ik op elk woord, dat
je over de lippen zal komen."
„Beste mijnheer Hope! Welnu dan,
ik zal het u zeggen. Somtijds, in den
stillen nacht, wanneer men het heden
als het ware niet onder de oogen
heeft, komt hel verleden in flauwe,
nevelachtige trekken tot me terug,
en dan is het mij, alsof ik twee le
vens geleefd hebhet eene lang, het
andere kort al te kort. Mijn lang
leven in eene geriefelijke woning, met
dienstboden en rijtuigen, en al der
gelijke dingen. Mijn kort leven op
verschillende plaatsenniet met ge
mak en weelde omgeven, maar in
groote plaatsen; alles was vrij en
open; en daar klonk altijd eene
vriendelijke stem mij in de ooren
eene slem als de uween daarbij een
teedere oogopslag evenals de uwe."
'l Kostte Hope moeite zich in be
dwang te houd°n, en hij kon zich er
hier niet uilredden, met in een Hau
wen uitroep zijne verbazing te open
baren.
Urn zoo weinig mogelijk van zijn
ontroering te laten blijken, nam hij
haar pols weder in zijne hand, en
zich over dezen heen buigend, zeide
hij bijna fluisterend: „en het gelaal?"
Mary keerde tol zichzelve in, en
scheen over haar verleden te peinzen.
„liet gelaat?" sprak zij „hel
gelaat kan ik me niet meer herinneren.
Maar één ding herinner ik me duide
lijk. Dit is niet voor de eerste maal,
dal mijn handgewricht ja, en 't
was toen ook mijn rechterhand
op zoo teedere wijze verbonden is.
Hij heeft het me gedaan in die andere
wereld, precies zooals gij het in deze
doet."
Hope liilde nu over zijn geheele
lichaam, bij het aanhooren van deze
zoo onverwachte openbaring. Maar
ofschoon zijn binnenste gloeide van
vreugde en nieuwsgierigheid, wendde
hij eene zekere kalmte voor in stern
en houding, terwijl hij haar verzocht,
hem alles medetedeelcn, wat zij zich
herinnerde, in dat andere leven on
dervonden te hebben.
De door- hem aan den dag gelegde
ernstige, hartelijke belangstelling prik
kelde dit merkwaardige meisjen. Zij
spande zich in, om zich zooveel mo
gelijk van hare vroegere ondervindin
gen voor den geest te brengen.
„Dan moet ge mij niet aanraken,
en niet tot me spreken," zeide zij.
„Het verleden is zoo nevelachtig."
Hij voldeed aan haar verlangen, en
slaakte voor het oogenblik het ver
binden van haar handgewricht; en
met ingehouden adem wachtte hij nu
af, wat zij verder zeggen zou.
Toen verwijderde zij zich eene
schrede van hemhare schitterende
oogen werden als met een nevel over-
togen, en schenen van de buitenwe
reld niets meer waar te nemen, doch
alleen gericht te zijn op de schuil
hoeken van haar geheugen. Haar voor
hoofd, haar hand, haar geheele lichaam
dacht na, en we moeten eene, zij
het ook wanhopige poging wagen,
oru den lezer een flauw denkbeeld te
geven van hare wijze van doen en van
hare woorden.
„Laat me eens zien."
Toen zweeg zij weêr eenige oogen-
blikken.
„Ik herinner me witte zwanen."
Wederom zweeg zij.
„Waren het wel zwanen?"
„üf schepen."
„Ze dreven de rivier af, naar zee
toe."
Weder zweeg zij.
„En de vriendelijke stem naast me
zeide:
„„Lieveling!" Papa noemt me nooit
„lieveling.""
„Ja, ja," fluisterde Hope, en 't werd
hem bijna te benauwd.
„„Lieveling, we moeten met die
schepen ons naar een ander land be
geven, want we zijn arm."" Wederom
zweeg zij, en verdiepte zij zich in
haar herinneringen. „We moeten arm
geweest zijn, erg arm; ik kan nu
zien, dat ik rijk ben." Wederom
zweeg zij, en verdiepte zij zich in
haar herinneringen, „Maar alles was
vrede en liefde. We waren met ons
tweeën, en toch was het alsof we
samen maar één persoon waren."
Wordt vervolgd.)
Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJEK, ie Haarlen,