EEN GEVAARLIJK GEHEIM. door Charles Reade. 27) „In de eerste plaats, mijnheer," Bprak zij, met een koele en scherpe stem, die haar anders geheel vreemd was, „is mijn naam niet Maryik heel Grace, en wees hiervan verzekerd, dat ik, al ware er in de geheele we reld geen ander dak, waaronder ik eene schuilplaats kon vinden, al ware ik hulpeloos, zonder vrienden, zon der vader, ik nog liever in hel naast- bijgelegen moeras zou willen sterven, dan weêr een voet te zetten in het huis, waaruit ik weggejaagd hen met schande en beleedigingen, welke gee- ne dame ooit vergeeft. Maar, den 11e mei zij dank, ik ben volstrekt niet aan uwe genade overgeleverd. Hij, lot wien ik mij, als door den drang der natuur, gedurende alle deze jaren heb aangetrokken gevoeld, is mijn va der. U, papa, kom bij mijmoet gij op een afstand gaan slaan? 'tls in uw handen, dat ik, met al het ver- trouwe» en de liefde, die ge u ten opzichte van uw arme Grace zoo zeer hebt waardig gemaakt, mijne liefde, mijn hoogachting, mijn hart en mij ne ziel voor altijd neêrleg." Toen wierp zij zich hijgend aan zijn hart, en met tranen in de cogen zag hij op haar neêr. Een oogenhlik later bracht hij haar naar huis, waar hij haar deed beloven, dal zij nu zou trachten wal rust te nemen, na deze herhaalde beproeving; en indedaad hij zou haar gevolgd zijn, had niet Hartley op zoo deeiniswekkenden toon, en met een beroep op hun oude betrekking, hem gesmeekt had, hem nog even te woord te slaan. Hij liet zich bewegen, om terug te keeren, ofschoon hij begreep, dat het niets dan tijd verspillen was. „Mr. Bartley," zeide hij, „hel baat niet; niets kan hetgeen er vanmor gen gedaan is ongedaan makenonze wegen loopen uileen. Uit iets, dat Waller Clifford zich op zekeren dag heelt laten ontvallen, maak ik op, dat hij de persoon is, die door u en gij hebt mij overgehaald u daarbij behulpzaam te zijn "beroofd is van een groot fortuin." „Maar wat betrekking hebt gij op hemP Heb deernis met mij; bewaar het stilzwijgen, en zeg maar, waarmede ik dat stilzwijgen koopen moet." „Meent ge, dat ik met voorbedach ten rade, nu me de oogen zijn open gegaan, Walter Clifford onrecht zou willen aandoen Hij is de laatste man in de wereld, dien ik zou willen be- nadeelen in geldzaken. Ik heb een ernstige rekening met hein te veref fenen, maar ik zal beginnen met de waarheid te openbaren en hem terug te geven wat hem toekomt." Het gesprek werd thans afgebroken door de komst van een eerlijk mijn werker, een zekeren Jim Davies. Hij kwam haastig den tuin inloopen, en, gelijk lui van zijn stand gewoon zijn te doen, hij bracht zijne boodschap over, zonder zich te bekommeren, ol hij wellicht de beide heeren in een belangrijk onderhoud stoorde. „Men verlangt in de mijn naar uwe komst, Mr. Hope. De onderslutsels van de oude gangen zakken uit, en een an der gedeelte loopt vol water." „Ik zal dadelijk komen," zeide Ho pe; „hel leven van de mijnwerkers moet niet in gevaar komen. Houd de kooi in gereedheid." Jim liep haastig weg. Hope wendde zich lot Bartley. „Wees zoo goed te begrijpen Mr. Bartley, dat dit hel laatste bezoek is, dat ik aan uwe steenkolenmijn breng." „Een enkel oogenblik nog, Hope," riep Bartley in wanhoop uit. „VVe zijn zoo langen tijd goede vrienden geweest, en gij kunt niet ontkennen, dat gij wel wat aan mij te danken hebt." „Dat erken ik." „Welnu, ik wil u rijk maken voor uw geheele leven, als ge maar wilt toestaan, dat Mary tot mij terugkeert, en als gij slechts wilt zwijgenspreek noch vóór, noch tegen mijdat is toch zeker niet te veel gevraagd voor een oud vriend. Wal is uw antwoord „Dat ik de waarheid wil spreken, en een zuiver geweten en mijn kind wil behouden." Dit antwoord verpletterde Bartley letterlijk. Zijne knieën trilden; hij! voelde zich heel akelig, en moest zich aan het paalwerk vasthouden, om staande te kunnen blijven. Hij zag in, dat Kolonel Clifford hem niet alleen Waller's legaat afhandig zou maken, maar hem tevens de intresten en de winsten, welke het bedrag gedurende veertien jaar had opgeleverd, zou af persen. Terwijl hij zich in dezen treurigen toestand naar lichaam en geest be vond, stortte een onverschillige, ijskou de stem om zoo te zeggen ijskegels in zijn oor: „Je zit, geloof ik, in de klem, oude heer, hél De meid zal niet weêrom komen, en Hope zal zijn bek niet hou den Bartley staarde verbaasd in't rond en werd het lijkachlige gezicht en den satanieschen grijnslach van Leo nard Monckton gewaar. Veertien ja ren lijds en de werking van booze hartstochten hadden dat bloedelooze gelaat gerimpeld; maar er viel niet aan te twijfelen, of hij was het. Bart ley verbaasde er zich over, hem daar te zien, en te worden aangesproken door een schurk, die eenmaal getracht had hem te bestelen; doch hij was te zeer vervuld van 't geen hem zoo zeer verontrustte, om veel aan zaken van minder aanbelang te kunnen den ken. „Wal weet gij er van?" vroeg hij op ruwen toon. „Dat zal ik je zeggen," antwoord de Monckton, met de meest mogelijka onverschilligheid. Hij liep toen op zijn uiterste gemak naar liet hek, dat uitkwam op het weiland, welks oostelijke grens Hope's heesterhaag was hij kwam zoo bij Mr. Bartley, en ging, met zijn handen op den rug, tegen het paalwerk staan leunen, waar hij een toonbeeld van de grootste onbeschaamdheid te aan schouwen gaf. „Ik weet alles," zeide hij nu. „Ik heb veertien jaar geleden alles in je kantoor afgeluisterd, toen je met Ho pe de kinderen ruildet." Bartley kon een kreet van ontzet ting niet onderdrukken. „En ik heb hier den geheelen dag omgezworven, en ik ben getuige ge weest van wal er gaande was, en nu ben ik zeker van de zaak." Bartley hief vei slagen de handen ten j hemel, en riep uit„dan is alle kans op uitredding voorbijik ben dubbel geruïeneerd. Ik kan niet verwachten, dat gij beiden zwijgen zult." „Praat niet zoo hard, oudeheer!" „Waarom niet?" vroeg Bartley. „Anderen zullen de zaak ruchtbaar maken, als ik zeil het niet doe." Hij be gon met dat al wat zachter te spreken, en wachtte in de grootste spanning af, wal de ander verder zeggen zou. „Luister naar mij," hernam Monck ton, en zijne stem klonk nu niet meer spottend en onverschillig; hij sloeg thans een kalmen en gewichtigen toon aan. Bartley sloeg hem met een soort van ontzag gade. De woorden, die nu over Monckton's dunne lippen kwa men, deden denken aan stukken gra niet: zooveel nadruk legde hij op elke lettergreep, en Bartley gevoelde er al het gewicht van. „De zaak staal er nog niet zoo min voor als het wel lijkt. Er zijn er maar twee, die weten, dal gij een schurk zijt." Bartley kromp ineen, toen hij hem zoo hoorde spreken. „Nu, een van die twee kunt ge met geld omkoopen" Bartley licht te met een zweempjen van hoop zijn hoed af bij dat denkbeeld „en de andere is weg hij is in de steen koolmijn." „Maar wat kan mij dat baten?" De schurk zweeg en staarde Bart ley in 't gelaat. „Dat hangt er van af. Veronderstel eens, dat ge mij wildel aanbieden wat ge aan Hope aangeboden hebt, en veronderstel eens, dat Hope nooit weêr teiugkwam." „Zulk eene gelukkige uitkomst is niet denkbaar," zeide Bartley, terwijl hij bezorgd het hoofd schudde. „Och wal!" zeide Monckton op minachtenden toon; „we hebben ons geluk in onze eigen hand. Ziel ge daar dien vagebond onder dien boom liggen? Dat is Ben Burnley." „0," zeide Bartley, „dat is die schurk, die door Hope ontslagen is." „Dezelfde, en 't is een kerel, die niets onbeproefd wil laten, om zich op hem te wreken. Hij is je geluk, Mr. Bartley. Ik ken dien kerel, en ik weet wat hij vroeger in een steen koolmijn uitgericht heeft." Toen bracht hij zijn mond aan Bart- ley's oor, en fluisterde deze vreeselijke woorden „Stuur hem de mijn inbeloof hem vijfhonderd pond als William Hope nooit weêr boven den grond komt en William Hope zal nooit terug- keeren." Bartley deinsde ontsteld terug. „Een moord!" riep hij uil, en een edel moedige aandoening van afgrijzen deed hem den verleider eenige schre den ontwijken. Maar Monckton volgde hem, en legde hem de hand op den schouder. „Stil!" sprak hij; „ge komt te dicht bij dat venster, dat open slaat. Laat me eerst eens zien, of niemand daar binnen is." Hij wierp een blik naar binnen. Daar was niemand. Grace was boven, maar het trof toevallig, dat zij een oogenblik later weder in de kamer kwam. „Niets van dien aard. Een ongeluk. Ongelukken kunnen in steenkoolmij nen licht plaats hebben, en nu wil het gelukkig toeval, dat die mijn juist vandaag voor gevaarlijk verklaaid is." „Neen, neen!"' steunde Bartley, en elk lid van zijn lichaam trilde, „'lis een afgrijselijke misdaad; ik durf me er niet aan wagen." „'l Is niets dan een waagslukjen. Wat daar tegenover staat, is zeker. Die Cliffords zullen je aanklagen we gens bedriegelijke handelingen." Bartley steunde. „Ze zullen zich in je woning nes telen ze zullen zich vetmaken met je geld, terwijl gij met kort algesneden hair en in een boeven-uniform je zult kunnen vermaken in een slee- nen cel te Portland." „Neen, dat nooitjammerde Bart ley. „Kerel, ge wilt me verleiden en verderven!" „Ik wil je redden. Bedenk eens goed wal is het voor een waagstuk? Er gebeurt maar een ongeluk, en wie zal je van iets verdenken? Men kan toch niet vermoeden, dat iemand zijn eigen mijn zal verwoesten. Kom, laat me dien kerel even roepen. Bartley maakte een flauw gebaar, om het te verhinderen, maar Monck ton deed, alsof hij het als_ eene toe slemming opvatte. „He, Ben," schreeuwde hij, „kom eens hier!" „Neen, o neen!" riep Bartley; „ik wil niets met dien kerel uiltestaan hebben!" „Welnu," zeide Monckton, „maar ge kunt in allen gevalle toch wel eens hooren, wal hij te zeggen heeft; hij zal je vertellen, hoe licht er in mijnen ongelukken kunnen plaats hebben." Burnley kwam nu aanloopen, maar bleef op eenigen afstand staan. Bart ley keerde hun beiden den rug toe, en verwijderde zich een paar schre den van hen; maar Monckton ging tusschen de beide mannen in slaan, vast besloten hen lol elkander te brengen. „Ben," sprak hij, „Mr. Bartley neemt je op mijn verzoek weêr als mijnwerker aan; ge behoeft er Mr. Hope niet dankbaar voor te zijn." „Neen, die vervloekte kerel! dat weet ik wel." „Nu we toch daarover spreken, Ben, op wat manier heb je je ook weêr dien lastigen opzichter in die kolen mijn in Wallis van den hals gescho ven?" Ben schrok en staarde den ander een oogenblik ontsteld aanmaar het duurde niet lang, of hij was weêr op zijn verhaal, en deed nu zijn vreeselijk verslag van het vroeger gebeurde hoo ren, met een zonderling mengelmoes van zelfvoldoening en huivering, ter wijl gedurig zijn handen in zenuwach tige beweging waren. „Wel, ziel ge, mijnheer, we deden wat schietkatoen in een kistjen, met een lont er aan, die vier minuten kon branden, en we stopten dat weg in een der oude mijngangen, die dooi de werklui verlaten wastoen gingen zij aan den opzichter zeggen, dat zij dachten, dat de mijn vol water liep. Hij ging er heen, en kwam er juist bij tijds. En toen volgde een vreese- ljjke ontploffing, en was alles vol rook en neêrgestorle steenkool, en den op zichter hebben we nooit weêr gezien." „Wel geducht!" riep Monckton uit; „en Mr. Hope is de mijn inge gaan, juist met het doel, om oude mijngangen in oogenschouw te nemen. Is dal niet een wonderlijke toevallig heid Nu, ik geloof zeker, dat, indien Mr. Hope zulk een ongeluk overkwam, mijnheer Bartley je vijfhonderd pond zou willen geven." Bartley zeide niets daarophet zweet liep hem langs het gelaat, en hij zag er uit als een toonbeeld van misdaad en afgrijzen. Monckton wierp een blik op hem, en nam zijn besluit. Hij sloop zacht- kens, als een kat, naar Ben Burnley toe, en zeide: „indien erzoo'n ongeluk gebeurt, en die man nooit weêr voor den dag komt, dan zult ge vijfhon derd pond ontvangen." „Vijfhonderd pond!" riep Ben uit. „Dat karreweitjen neem ik op me. Maar neen neen," vervolgde hij en de uitdrukking van opgewonden heid verdween van zijn gelaat „het kan nietwant ze zullen me niet weêr in de mijn toelaten." De duivelachtige lusschenpersoon sloop als een kal naar Bartley toe. „Wees zoo goed mij een bevel op schrift te geven, dat zij dezen man weêr als mijnwerker in de mijn moe ten toelaten." Bartley beefde en aarzelde, maar eindelijk haalde hij zijn zakboekjen voor den dag, en schreel op een blaad- tjen papier: „Neem Burnley weêr als mijn werker aan. R. Bartley." Terwijl hij dit schreef, sidderde zijn hand, en toen het geschreven was, wilde hij het blaadtjen niet uil het boekjen scheuren. Hij hijgde en trilde, en was zoo bleek als een doode, en zeide„neen, o neen, het is een doodvonnis; het is me onmogelijk;" en zijne trillende hand trachtte het boekjen weder in zijn zak te bergen, maar het viel uit zijne trillende vin gers, en Monckton raapte het op, en scheurde er bedaard het blad uit, en overhandigde dal aan Burnley, in weêr- wil van het zwakke gebaar, waarme de de met zich zelf worstelende ramp zalige het wilde verhinderen. Hij gaf het papier aan Ben, en fluisterde: „maak nu dat ge weg komt, voordat hij weêr van inzicht verandert." (Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, xe Haarlerr.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1891 | | pagina 6