EEN GEVAARLIJK GEHEIM.
door Charles Reade.
40)
Terwijl Monckton aldus zijne bat
terijen monteerde, bereidden zijn
slachtoffers een soort van verdediging
voor, ofschoon zij het slagveld niet
zoo duidelijk overzagen als hun vijand
dat deed.
Kolonel Clifford's salon was een
prachtig vertrek, vijftig voet lang en
dertig voet breed. Talrijke openslaan
de vensters zagen uit op een sierlijk
balkon, met een steenen stoep, die
naar het grasperk aldaalde. Het front
van de stoep was breed, de beide zij
vleugels smal. Er waren vier toegan
gen lot deze sloep: twee dubbele
openslaande deuren, en twee andere
met zware gordijnen behangen glazen
deuren, welke de toegang waren tot
een paar kleinere vertrekken.
Den volgenden dag omstreeks twaalf
uur vertoonde zich de salon, met
den gloed der bloemen op het bal
kon, de witte tenten met de vlaggen
en wimpels op het grasperk, alles als
't ware verguld door een heerlijken
zonneschijn, als „een paleis van genot
en vermaak", en geen onbekende,
die er een blik op wierp, had kun
nen droomen, dat het 't verblijf van
zorg en lijden was, eu dal het op 't
punt was bezocht te worden door de
sombere Wroeging van het onverbe
terlijk Bedrog.
De eerste, die aankwam, was Bart-
ley met een getuige. Hij werd min
zaam door Kolonel Clifford ontvangen,
en in een klein vertrek binnengelaten.
De Kolonel moest ook een getuige
hebben, en daarom werd John Baker
ontboden, en hij en Bartley bleven
samen in die kamer, waar zij de akte
lazen, enz.; toen een kamerdienaar
een naamkaartjen binnenbracht, waar
op te lezen stond: „De Eerw. Alleyn
Meredith", terwijl daaronder met de
hand eener vrouw geschreven was:
„Mts. Walter Cifford."
„Laat hen binnen," sprak de Ko
lonel op vastberaden toon.
Op dit oogenblik wierp Grace, die
het rijtuig voor de deur had hooren
rijden, een blik door een der zware
gordijnen, waarvan we melding ge
maakt hebben.
Is zij werkelijk gekomen vroeg zij.
„Ja," antwoordde de Kolonel, met
een zeer ernstige uitdrukking op het
gelaat. „Wilt ge misschien hier blijven
en haar ontvangen?"
„O neen," zeide Grace huiverend;
„maar ik zal haar goed waarnemen
door dit gordijn. Ik heb er met dit
doel een gaatjen in gemaakt." Toen
sloop zij weder de kleine kamer bin
nen en schoof het gordijn dicht.
De kamerdienaar opende de deur,
en de gewaande geestelijke kwam bin
nen, met eene dame aan zijn armzij
was donker van hair, en nog zeer
schoon uiterst eenvoudig, maar
kpurig net gekleed, ietwat zenuwach
tig, maar toch zichzelve meester.
„Neem plaats, dame," sprak de Ko
lonel. Na, gelijk betamelijk was, een
oogenblik het stilzwijgen bewaard te
hebben, begon bij haar te onder
vragen:
„Zijt gij den llden Juni 1861 ge
huwd met een heer, die zich Walter
Clifford noemde?"
„Om u te dienen, mijnheer."
„Mag ik vragen, hoe lang gij met
hem samen geleefd hebt?"
De dame bedekte zich het gelaat
met de handen. De vraag had haar
verrast, en dit was een vrouwenlist,
om tijd te winnen en om behoorlijk
te kunnen antwoorden.
Maar de vindingrijke Monckton gal
er eene gelukkige wending aan. „Arm
schepselI Arm schepsel!" zeide hij.
„Hij heelt me den dag na ons hu
welijk reeds verlaten," antwoordde
Lucy nu, „en ik heb hem na dien
tijd nooit weêr gezien."
Monckton viel haar thans in de re
de; hij verbeeldde zich, dat hij het
gordijn had zien bewegen. „Met uw
verlof," zeide hij, „ik geloof, dat daar
iemand staat te luisteren!" en met
eene vlugge beweging stak hij zijn
hoofd door het gordijn. Maar de ka
mer daarnaast was ledig; want Grace
was zoo verrast geweest door de komst
van de dame, door hare schoonheid,
die verleidelijk genoeg mocht heelen
voor ieder man, en door haar fatsoen
lijk voorkomen, dat zij onmiddellijk
van taktiek veranderd was, en zich
naar haar vader begeven had, om
raad en inlichting, in strijd met haar
vroeger voornemen, om hem in zijn
tegenwoordigen toestand niet te kwel
len. Wat hij tol haar zeide, kan el
ders met kortere woorden gezegd
wordenwat hij haar gelastte, was
terug te keeren en nauwkeurig den
man, en niet de vrouw in 't oog te
houden.
Gedurende Lucy's aarzeling, die wel
wat lang aanhield, naderde een gees
telijke het venster, wierp een blik
naar binnen, en verwijderde zich haas
tig, toen hij zag, dat de Kolonel
gezelschap had. Dit, evenwel, was
slechts een nederig geestelijke van la
gen rang, alias een vermomde agent
der geheime politie. Hij had in min
der dan een oogenblik begrepen, dat
dit de kameraad van Mark Buddy
moest zijn; maar daar de politie
gaarne haar eigen weg gaat, wilde hij
niet zelf het grasperk bewaken, maar
verzocht hij Jim Davies, met wien hij
kennis gemaakt had, met zijn viienden
daarover het oog te laten gaan, daar
er een tuchthuisboef in het huis was.
Toen liep hij om het huis heen, naai
de voordeur, daar hij zoo goed als
zeker was, dat de schurk langs dien
weg het huis verlaten zou. Hij had
niet het minst recht, om dezen gees
telijken heer te arresteeren, maar hij
was op alles voorbereid, voor 't geval,
dat de Kolonel, die een overheidsper
soon was, hem daartoe last mocht
geven.
Maar we moeten verder luisteren
naar Kolonel Clifford's ondervragingen.
„Mag ik u vragen, mevrouw, wat
u doel denken, dat deze trouwlooze
persoon mijn zoon was?"
„Dal kan ik indedaad niet zeggen,
mijnheer," antwoordde de dame, ter
wijl zij in de kamer met ietwat be
droefden blik rondluurde. „Ik begin
te hopen, dat het uw zoon niet ge
weest is. Hij was een rijzig jongmensch,
bijna even rijzig als gij zelf zijl. Hij
had een zeer knap voorkomen, had
bruin hair en bruine oogen, en scheen
niet in staat te zijn iemand te bedrie
gen."
„Hebt ge brieven van hem be
waard?" vroeg de Kolonel.
„Ik heb een groot aantal brieven
van hem gehad, mijnheer," antwoord
de zij; „maar ik heb ze niet alle
bewaard."
„Hebt ge er nog een?" vroeg de
Kolonel weder op stroeven toon.
„O ja, mijnheer," antwoordde Lucy;
„iu gelool, dat ik er nog wel twintig
hebmaar waarvoor kunnen ze goed
zijn vervolgde zij, met voorgewende
onnoozelheid.
„Ja, waarde mevrouw," zeide Monck
ton; „Kolonel Clifford heelt groot ge
lijk het handschritt moge al voor u
geen beteekenis meer hebben, maar
zeer zeker kent zijn vader het. Ik vind,
dat hij u eene schoone gelegenheid
aanbiedt, om de waarheid te bewijzen
van 't geen ge beweert. Ik moet u
openhartig betuigen, dat indien ge de
brieven, welke gij zegt te bezitten, niet
voor den dag brengt, het me spijten
zal, dat ik me met deze aangelegen
heid heb ingelaten."
„Maak u niet boos, mijnheer," zeide
de Kolonel: „zij heeft immers niet
geweigerd, ze voor den dag te bren
gen."
Lucy stak haar hand in haar zak,
en haaide er een pakjen brieven uil
maar zij aarzelde, en sloeg verlegen
de oogen naar Monckton op, als had
de gestrenge toon, waarop hij zooëven
gesproken had, haar verontrust. „Ben
ik verplicht ze af te staan?"
„Zeker niet," antwoordde Monckton,
„maar ge kunt ze veilig voor een mi
nuut aan een man als Kolonel Clif
ford toevertrouwen. Ik ben van ge
voelen," vervolgde hij, „dat daar ge
niet verhoord kunt worden ten over
slaan van den zoon van dezen heer
(hoewel dat uwe schuld niet is), deze
brieven (het zou natuurlijk even goed
geweest zijn, als gij ze mij hadt laten
zien) nu dadelijk aan Kolonel Clifford
ter hand gesteld moeten worden, om
hem in staal te stellen zoowel den
inhoud als het handschrift te onder
zoeken; dan kan hij zich vergewissen,
of het zijn zoon is of niet, en waar-
I schijnlijk zal hij, daar gij eerlijk spel
tegenover hem speelt, ook eerlijk spel
tegenover u spelen, en u de waarheid
zeggen."
Kolonel Clifford nam de brieven
aan, en liet haastig zijn oog gaan over
twee of drie van deze; het waren vu
rige betuigingen van een jongmensch,
van eene liefde, die blijkbaar een huw-
lijk zich ten doel stelde, en zij waren
geschreven en onderteekend met een
hand, die hij even goed als zijn eigen
kende.
Hg zeide op plechtigen toon „deze
brieven zijn geschreven en aan Miss
Lucy Monckton gezonden door mijn
zoon, Walter Clifford." Toen werd
't was hem niet vaak van zijn leven
overkomen zijn gevoel hem te
machtig, en riep hij uit„God vergeve
het hem! God sta hem en mij bij
De eer der Cliffords is van nu aan
niet meer dan een ijdele klank I"
Lucy Monckton rees van haar stoel
overeind, thans werkelijk ontroerd.
Haar beter ik deed zich gelden.
„Vergeef het mij, mijnheer o,
vergeel het mij!" riep zij, in tranen
uitbarstend. Toen zij zag, hoe haar
booze geest een bitteren, dreigenden
blik op haar wierp, zeide zij: „ik
kan niets rneer zeggen; ik kan
niets rneer doen! 't ls veertien jaar-
geleden ik kan hel hart dezer
menschen niet breken. Smoort de zaak
onder elkander. Ik heb een held tranen
doen stortendie tranen branden me
op 't hart. Ik bekommer menietom
den manik wil niet verder gaan.
Gij, mijnheer, hebt u moeite gegeven
en u uitgaven getroost. Ik twijfel er
niet aan, of Kolonel Clifford zal het
u vergoedengij moet het met elkan
der maar vinden. Geen macht ter-
wereld zal mij dwingen, deze zaak
verder door te zetten."
Monckton schreef in haast wat op
zijn kaartjen en zeide met onverstoor
bare kalmte: „ik begin werkelijk te
gelooven, mevrouw, dat gij niet ge
schikt zijt, om deel te nemen aan een
onderhoud als dit. Beproef of ge wat
lol bedaren kunt komen, en verwij
der u dan. Ik weet beter dan gij zelf
't op 't oogenblik weet, welke uwe
gezindheid in deze aangelegenheid is,
en ik zal dienovereenkomstig han
delen."
Zij verwijderde zich en reed naar
de Dun Cow, welke plaats Monckton
had aangewezen, toen hij op zijn
kaartjen schreef.
„Kolonel Clifford," hernam Monck
ton, „zoo doen de vrouwen. Wanneer
zij u niet meer onder de oogen heeft,
en nadenkt over haar ongelukkigen
verlaten toestand zij is toch noch
maagd, noch gehuwde vrouw, noch
weduwe I zal zij boos op mij zijn,
als ik niet eenige schadeloosstelling
voor haar heb weten te verwerven."
„Zij heeft ook aanspraak op scha
deloosstelling," antwoordde de Kolonel
op ernsligen loon.
„Inzonderheid indien zij haar woord
houdt," merkte Monckton op.
„'t Zij zij haar woord houdt of
niet," zeide de Kolonel, „ik zie niet
in, hoe ik den mijne zal kunnen hou
den, en gij hebt alles reeds aan mijne
schoondochter medegedeeld. Eene
scheiding tusschen haarden mijn zoon
is onvermijdelijk. De schadeloosstel
ling moet haar worden aangeboden
en, God sta mij bijik ben over
heidspersoon al ware hel alleen,
om de trouwelooze handelwijze mijns
zoons te vereffenen."
„Zeker," zeide Monckton, „de zaak
kan op breeden grondslag uitgewerkt
wordenlaat ik me eens bedenken,"
en dit zeggende, liep hij naar het ge
opende venster; inaar toen hij daar
kwam, zag hij een troep mijnwerkers,
die daar buiten samenschoolden. Nu
maakte hij zich niet ongerust, dat zij
hem herkennen zouden, daar hij ge
zorgd had dat er aan hem geen spoor
van het gedrukte sinjalement was over
gebleven. Maar de omstandigheid
reeds, dat hij hen daar zag, en de
herinnering aan 't geen zij met zijn
dooden medeplichtige gedaan hadden,
joeg hem eene huivering over de
leden. Hij verwijderde zich van het
venster en ging met zijn rug er naar
toe staan.
„Ik ben met u van oordeel, mijn
beer," hernam hij op zalvenden loon,
„dat gij haar bij wijze van schade-
looosstelling eenige duizenden ponden
behoort uit te keeren. Gij gevoelt,
dat zij kon eischen, dat voor haar
onderhoud werd gezorgd, en dat zij
voor u en de uwen een ware lastpost
zou kunnen worden. Maar aan den
anderen kant ben ik, als onpartijdig
persoon van oordeel, dat zij dit treu-
rige geheim zoo trouw mogelijk be
hoort te bewaren, en dat zij zelfs den
naam weder moet aannemen, dien zij
vóór haar huwelijk gedragen heelt."
Terwijl Monckton dit onpartijdige
voorstel deed, opende Bartley de deur,
en kwam hij aanloopen met zijn akte.
Daar hoorde hij eene stem, die hij her
kende, en gedeeltelijk aan die stem,
gedeeltelijk aan de dunne lippen van
den schurk herkende hij hem en riep
uit: „Monckton! Die schurk hier!"
„Monckton zeide Kolonel Clifford
„dat is zijn naam niet. Hij heel Me
redith. Hij is een geestelijke." Bart
ley nam hem met achterdochtigen
blik op, en Monckton bieel gedurende
dit onderzoek een onverstoorbare kalm
te bewaren, en hield zich, als ware hij
de onschuld in eigen persoon geweest.
Intusschen werd aan Kolonel Clifford
een brieljen van Grace ter hand ge
steld, van dezen inhoud„Papa was
de getuige. Hij kan stellig verzekeren,
dat de bruidegom niet onze Walter
was. Hij gelooft, dat het de andere
klerk, Leonard Monckton moet geweest
zijn, die mijnheer Bartley bestolen had,
en die een gedeelte van dat gestolen
geld in de zakken van onzen lieven
Walter gestopt had, om hem in '1
verderf te storten; maar papa heeft
hein toen gered. Laat hem niet ont
snappen."
Kolonel Clifford's oog fonkelde ze
gevierend, maar hij hield zichzelven
in bedwang.
„Zeg, dal ik er om denken zal,"
zeide hij. „Ik heb nu bezigheden."
Daarop verwijderde de dienstbode
zich, die het bneljen had binnenge
bracht.
„Welnu, mijnheer," sprak hij, „ver
gist men zich in uw persoon, of is
uw naam Leonard Monckton?"
„Kolonel Glifl'oid," antwoordde de
huichelaar op somberen toon, „ik heb
weinig kunnen denken, dat ik zou
moeten lijden om 't geen vroeger is
voorgevallen, nu ik hier gekomen was,
om eene waarlijk goede zaak te be
vorderen. Ja, mijnheer, in de dagen
toen ik nog niet wedergeboren was,
heette ik Leonard Monckton. Ik heb
dien naam onteerd. Maar ik heb be
rouw gehad, en toen ik de gewijde
roeping van den geestelijken stand
aanvaardde, heb ik gebroken met mijn
verleden, en afstand gedaan ook van
mijn vroegeren naam.
Wordt vervolgd).
Gedrukt bg DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.