ZONNIGE HERFSTDAGEN. ROMAN van Wiiliam D. Howells. 2) Zijn nieuwe werkkring stond hem echter wel aan; en spoedig waren zoowel terugkeer naar Europa, als eene hervatting der studiën van de Schoone Kunsten volkomen uil zijn hoofd verbannen. En zoo was hij nu andermaal hier, in Florence, gekomen, met hetzelfde doel, dat hij reeds vóór twintig ja ren had nagestreefd. Thans daartoe ruim van de middelen voorzien, had hij op de reis het stellige voornemen opgevat, met allen ernst de studie der bouwkunst voort te zetten, want lang genoeg had hij in eene maat schappij geleefd, waar iedereen hard werken moet en een doelloos bestaan als een schande beschouwd wordt. Maar ondanks de beste voornemens, bleef hij het gemis der pas neerge legde bezigheden gevoelen. Al dacht hij aan heel andere zaken, te mid den van een gesprek over eene ver scheidenheid van onderwerpen, in zijne droomen des nachts vervolgde hem voortdurend de herinnering, dat hij niet langer aan een dagblad ver bonden was. Hij begon te ondervin den, dat men maar niet zoo straffe loos een werkkring, vooral zoo'n drukke werkkring als zijn vorige, verlaten kan. Een soort van heimweh overviel hem in den vreemde. Reeds verkregen de eerste volzinnen van een brief aan de Post-Democrat-Re publican een vorm. Hij had behoefte, te vertellen van zijne ontgoocheling, bij het weerzien van Florence. Het was in zijne oogen dezelfde merk waardige stad van vroeger niet meer. Hem kwam het voor, dat alle mees terwerken, die destijds zoo diepen indruk op hem hadden gemaakt, de duidelijke sporen droegen, jaar in, jaar uit, door zooveel duizenden loe risten te zijn aangegaapt. Ook in de bedrijvigheid, in het leven om hem heen scheen een he melsbreed verschil met vroeger geko men. Toch was noch in schouwspel, noch in spelers veel verandering daar. Het operatafreel was hetzelfde: de mannen uit het volk, hunne mantels zoo schilderachtig over tden linker schouder hangende, bewogen zich langs de straat, of voerden op de trottoirs hun luidruchtig gesprek; heizelfde tooneel van loven en bieden, gering schatting aan den eenen, opvijzeling aan den anderen kant, was door een geopende winkeldeur gade te slaan; schoone vrouwen, met hare groote donkere oogen, jonge meisjes, de hoof den ontbloot, krioelden op den weg de koffiehuizen waren vol 'met de oude welbekende figuren achter hun nieuwsblad en gelag; de officieren blonken als van ouds, rookten lange sigaren, en lieten de sabels kletteren tegen de welgevormde beenen en de sporen rinkelen; fatten, met kleine hondjes aan een koord, en den stere otypen minzamen glimlach op het gelaat, stonden steeds voor de win kels de in- en uitgaande dames na te oogen. Nog zag men de oude be delares, over hare scaldino gebogen, aan den hoofdingang der kerk, terwijl de jongeling op één been, dien hij nog, door het versnellen van zijn pas, had willen onlloopen, in een oogwenk den overkant der straat had bereikt. Even warm was het nog altijd op de door de zon beschenen pleinen, van evenveel rook en geuren waren nog de lange, nauwe straten vervuld. Maar juist de nieuwheid, het groot ste deel der bekoring, bestond voor hem niet meer. De handwerksman, die uil zijn don ker atelier naar voren, in de deur, 2) Scaldino: komfoor. meer licht kwam zoeken; het druk gewoel van menschen en rijtuigen op de straat; de doelloos versierde paleizen, die in grootsche wanorde in de kromme straten waren door- eengebouwd, de zachte, maar toch onaangename winterkoude van het Zuiden, die buiten de zon zoo wei nig in overeenstemming scheen met al die vruchten en bloemen, en met het groen der tuinen, dal zich door hekken en boven muren uit vertoon de; die groepen van havelooze leeg- loopers, in de middagzon zich koes terende aan den voet van paleizen; die priesters en paters en monniken en nonnen zoo kalm en zoo zedig zich bewegende langs den weg; het hevig zweepgeklap; het statig klok gelui, op zekere uren alle andere ge luiden overstemmende, en dan opeens weer vervangen door het gehamer, dat uit de open koper- en blikslagers- werkplaalsen weerklonk; de geur, uit de straatfornuizen, van deeg, gebak ken in hrandend vet; de slap van eene afdeeling militairen, voorafgegaan door vroolijk schetterende hoornmu- ziek deze, en nog zooveel meer andere eigenaardige gezichten en ge luiden vonden wel een echo in het zelfde gemoed, doch waren thans niet in staat, om dit nog evenals vroeger te bekoren. II. Colville werd op dit punt zijner meer of min droefgeestige mijmerin gen gestoord. Reeds had hij, in sche- ma\orm, een correspondentie-artikel voor de Post-Democrat-Republican bedacht, toen een zacht geritsel van vrouwekleeren hem op deed zien. Doch vóór hij zijn hoofd dien kant had kunnen wenden, was hem reeds, zinspelende op hel recht voor een ander, om ook eens deel te nemen aan bel vergezicht, dat hij nu zoo lang reeds alleen genoot, op hoogst beschaafden toon, het verzoek gedaan, een klein plaatsje in te ruimen. Die stem trof hem; dat verzoek noopte hem een weinig op zijde te treden, en steelswijze eens optenemen, welke bevallige verschijning dat wel kon zijn. Zijne verwachting werd hierin niet bedrogen. Eene elegant gekleede vrouw van de wereld, fier van gestalte, die met naar achteren getrokken schouders de ellebogen le gen het lijf hield gedrukt, was naast hem komen staan. Zij had een klein meisje bij de hand en wees dit de reeks van bruggen: „Eerst de Santa Trinita; dan de Carraja; de volgende, die ijzeren brug, leidt naar hel Casino. Ge weet wel, ons Casino, het wandelpark onder die boomen daar? Meer nog in den klank der stem dan in hare woorden was, door het ver- deelen van de belangstelling der spreek ster, thans iels weifelends ontstaan. Colville gevoelde het, hoe zij slechts op het geschikte oogenblik wachtte, om haar bevallig hoofd zooveel te wenden, dat zij hem onbemerkt eens opnemen kon; en onwillekeurig ver schafte hij haar het verlangde voor wendsel, door eene kleine beweging, die hem den aftocht mogelijk maak te, nadat hij zich, met een glimp, ook van haar uiterlijk voorkomen zou hebben overtuigd. Wanneer men nog slechts een-en-veertig jaren telt, is dit de alles overheerschende vraag voor iederen man, ten opzichte van elke vrouw. „Meneer Colville!" De vriendelijke verrassing, die in dien uitroep lag, zonder dat er tijd voor eene herkenning geweest kon zijn, schonk aan Colville, bij nadere kalme beschouwiug der zaak, de overtuiging, dat die dame hem reeds herkend moest hebben, vóór hunne blikken elkaar ontmoetten. „Och, wel, Mevrouw Bowen I" bracht hij uit. Zij stak nu een ronden, welgevorm- den arm uit, om hem de hand te bieden. Een handschoen sloot ruim om de mouw van haar kleed en kwam tot halverwege den elleboog. Op haar gelaat stond duidelijk de vraag te le zen of, en in hoeverre, hij haar wel veranderd vinden zou. Met een spoe dig volgenden helderen glimlach, toon de zij hare gerustheid omtrent den afloop van zijn onderzoek, terwijl de rest van dien eenen oogopslag tot eene eleclrisch snelle opneming ha- rerzjjds van Colville's gelaatstrekken moest dienen: een voldoend goeden omtrek van gezicht, omzet met vol len, vrij kort geknipten baard en don kerbruinen knevel, die half slechts een spotlustigen, zelfbewuslen glimlach verborgen weinig uitende, kwijnende oogen; en bruin, ietwat grauwend haar, waarop het volle licht scheen, omdat hij ongedekt was gebleven. Hij was boven de middelbare lengte; maar de waarheid dient gezegd noch zijn gelaat, noch zijn figuur hadden veel jeugdigs behouden. Sedert me vrouw Bowen hem het laatst had gezien, was zijn hoofd boller en zijn middel in omtrek grooler geworden. Zijzelve had dal levenstijdperk be reikt, waarin, in hel oog van den niet al te jeugdigen opmerker, het vroegere s hoon voor een eenigszins andere soort van békoring heeft plaats gemaakt. Het is alsof dan juist het karakter meer eerlijk op het gelaat staat geteekend, of hart en gedachten dan minder ondoorgrondelijk zijn, en de geest zich meer naar de oppervlakte heeft afgespiegeld. „Ik heb u dadelijk herkend," riep zij met levendige blijdschap in haren loon. „Zeer verplicht," zei Colville. „Nooit zou ik hebben durven denken, dat al die jaren zoo weinig verandering in mij hadden gemaakt. Maar, op uw gezag, mevrouw Bowen, dien ik het aan te nemen." „O, maar werkelijk, gij zijt bijna dezelfde gebleven," verzekerde zij nu. En toen begon zij hem met fijnen tact uit te hooren, tot zij het voor naamste van zijn wedervaren sedert hunne laatste ontmoeting weêr wist. Hij zou, ware dit voor hem noodig geweest, zich zeker niet zoo gemak kelijk van hare levensbijzonderheden op de hoogte hebben weten te stellen. Maar, reeds nu was hij daarvan niet geheel onkundigal en toe had hij wel van haar gehoord. Met een be kwaam rechtsgeleerde uit hare woon plaats, in het verre Westen, gehuwd, had zij zich, toen deze in het Congres was gekozen geweest en later nadat, zijn mandaat verstreken was, in Was hington gevestigd, waar zij (volgens de dagbladen) eene elegante woning, hoek XXXstraat en Idaho Avenue, betrok. Daarna had men hem nog geschreven, dal mevrouw Bowen, voor de opvoeding van haar eenigst doch tertje, naar Europa wilde gaan; waar uit hij destijds zijne eigene gevolg trekkingen omtrent haar huwelijk kon maken. „U weet reeds, dat ik mijn man heb verloren liet zij op stemmigen toon volgen. „Ja, dat heb ik gehoord," antwoord de hij deelnemend. „Dit is mijn kleine Effie," zei me vrouw Bowen iets later waarop het meisje, dat eerst heel bescheiden op den achtergrond gebleven was, een schrede voorwaarts deed en Colville flink de hand toestak. Nu kwam ze hem niet zoo klein voor, als hij eerst had gedacht: met blijkbaren opzet waren hare rokjes wat kort gehouden, en was haar figuur zoo kinderlijk als slechts met hare bijzonder smaakvolle kleeding overeen te brengen was met opzet, zeg ik, daar zij werkelijk ook een paar jaren jonger telde dan zij scheen. Even smaakvol had mevrouw bowen de Indische!'-Shawl, die)j>ij zelve over de schouders"droeg,fin'de bocht van haren linkerarm laten zak ken; daardoor zette de donkerroode zijden voering daarvan eenige leven digheid bij aan de sobere tinten van de rest harer kleeding, terwijl de thans meer te voorschijn gekomen japon haar onverbeterlijk figuur tot zijn recht bracht. Door de wijze, waarop zij het hoofd droeg en de armen hield, door den vorm der hand van pols tot vingertoppen, door den glimlach, die,ofschoon wel ingehouden, toch allerliefst om haar mondje speel de, door dal mondje, dat klein, maar daarom nog niet te klein mocht wor den genoemd, en door de fijne, on beschrijfelijke geur, die van haar zijden kleed, van haar kanten, zelfs uit haar handschoenen voortkwam, een der vele zinstreelende vormen, waaronder men bij de vrouwen stijl, smaak, waardeert door dit alles had zij een echt Ladylike voorkomen. Bij eene veerkrachtigheid, die tot in de minste harer bewegingen merkbaar was, voegde zij de stijfheid van een lange veder, en dit misstond haar niets. „Zijt ge nu al lang hier terug vroeg ze, langzaam het hoofd naar Colville overbuigende, waarbij zij met blijkbare moeite, ver genoeg, de oog leden op moest slaan. Het was nog dezelfde blik, die, in haar jonge jaren, zoo steelswijze als een zonnestraal, van onder hare donkere, lange wim pers aan een misschien iets bleeker schittering van dat hemellichaam deed denken. Colville, altjjd dadelijk vatbaar voor een zonnige verandering in hel weêr, klaarde onder die glansvolle oogen als door een tooverslag op. „Ik ben pas sedert gisteren hier," antwoordde hij glimlachend. „En hoe bevalt het u wel? Hebt ge ooit Florence zoo mooi gevonden als van morgen?" „In geen jaren," antwoordde hij, opnieuw door hare ongekunstelde verrukking medegesleept. „In geen zeventien jaren, zoo althans mijne berekening niet faalt." „Is het reeds zoolang geleden?" riep mevrouw Bowen met eene min zame ontsteltenis. „Ja, het is ook zoo," vervolgde zij zuchtend, om daarna een poos te zwijgen. Vanzelf begreep hij, dat zij nu aan die oude liefdesgeschiedenis dacht, waarin zij destijds ook min of meer was betrokken. Toch vermeed zij, bij de voortzetting van het gesprek, met opzet, van een zeker iemand te gewagen, die eene andere vrouw, met meer, ja zelfs ook met minder tact, niet geaarzeld zou hebben, bij narne te noemen. „Ik kon ook niet gelooven, zóó lang afwezig te zijn geweest, toen ik weer in Italië kwam: in mijne verbeelding althans was ik niet zoo veel ouder geworden." „Mij is het, alsof gij nooit weg zijt geweest," beweerde Colville. Mevrouw Bowen dacht even na. „Moet dat soms een complimentje beteekenen „Ik had mij in stille voorgenomen, u iels vleiends te zeggendoch twij fel er nu aan, of mijne poging wel is gelukt," erkende hij. Een allerliefste glimlach gleed nu over mevrouw Bowen's gelaat. „In elk geval, waardeer ik dan toch de moeite, die er aan besteed is. Ik ben trouwens ook in langen tijd niet weg geweest, en bewoon nu sedert twee jaren een behoorlijk huis: Palazzo Pinti, Lung'Arnodelle Zecca. Gij komt mij daar toch eens bezoeken? Ik ontvang eiken Donderdag, van vier tot zes." „Met genoegen wil ik van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik ma ken," zeide Colville. Wordt vervolgd). Gedrukt bjj DE ERVEN LOOSJES, te Haarlem.

Krantenviewer Noord-Hollands Archief

Haarlemsch Advertentieblad | 1891 | | pagina 6